De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Dr. Alfred A. Haighton.Voorbericht.Toen de heer en mevrouw Kloos mij vereerden met de uitnoodiging, een bijdrage te leveren tot den Jubileum-jaargang van ‘De Nieuwe Gids’, schoot mij een herinnering te binnen en vond vervolgens een vriendschappelijke discussie plaats tusschen den grooten Meester plus mijn persoontje eenerzijds en mevrouw Kloos anderzijds. Op die discussie hoop ik aan het einde van dit opstel terug te komen; de inhoud van bedoelde herinnering lijkt mij een geschikt uitgangspunt voor deze beschouwing. In het jaar 1926 of 1927, daar wil ik nu van af zijn, viel mij de eer te beurt, door den heer Alberdingk Thijm, Lodewijk van Deijssel, te worden ontvangen. Het gesprek kwam op mevrouw Kloos en op een gegeven oogenblik gaf van Deijssel toen te kennen, dat men gewoonlijk haar al te uitsluitend beschouwt en waardeert als Kloos' echtgenoote, waardoor haar eigen verdiensten als schrijfster eenigermate in de schaduw gesteld worden. Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat de voorbeeldige, doch overdreven, bescheidenheid van mevrouw Kloos veel tot dezen toestand bijdraagt en dat haar, nog voorbeeldiger, toewijding aan haren gemaal, veroorzaakt, dat het plaatsje in de schaduw van zijn grootheid, haar liever is dan een groote plaats in de zon der letterkundige belangstelling. Bovenbedoelde discussie, waarop nader teruggekomen wordt, levert, naar zal blijken, een doorslaand bewijs voor het in den vorigen volzin beweerde. Met dat al is het meer dan tijd, om de verdiensten van deze | |
[pagina 91]
| |
schrijfster eens in het juiste licht te stellen. Dit opstel is een poging daartoe. Een onvolledige, ik besef het volkomen, doch ik hoop dat men, indachtig de zinspreuk ‘en rekent de uitslag niet, maar telt het doel alleen’, genade voor recht zal laten gelden Haar oeuvre is zoo omvangrijk en veelzijdig tevens, dat een wèl volledige bespreking van al haar werken, gelijkelijk mijn krachten als het bestek van dit opstel te boven gaat. Ik heb het in deze niet zoo gemakkelijk als mijn vroegere mederedacteur Ernst Groeneveld het had, toen hij een geheele brochure schreef over den éénen roman Grenzen van d'Oliveira. Alvorens mijn taak te beginnen, meen ik mij te moeten verantwoorden op een punt, overeenkomend met een tegenwerping, die ik voorzie. Sommigen zullen vinden, dat ik te veel prijs en te weinig laak. Welnu, ik ben van oordeel, dat men een schrijver moet beoordeelen naar zijn beste, niet naar zijn slechtste werk. De grootste poëten en prozaïsten hebben bij tijden werk gemaakt, dat, indien het hun eenige ware, hen onder de prulauteurs zou rangschikken. Perk, wiens genie niemand loochent, schreef, in ongeveer denzelfden tijd, waarin zijn verrukkelijke ‘Mathilde Cyclus’ tot stand kwam, gedichtjes, omtrent dewelke Frans Coenen terecht opmerkt, dat zij van Petrus Stastokius Jr. konden zijn.Ga naar voetnoot1) Gorter, de grootste sensitivist, die ooit bestaan heeft, publiceerde óók gedichten, waarvoor de Genestet zich geschaamd zou hebben. Couperus, de grootste romancier der Tachtigers, heeft in Psyche en Fidessa staaltjes geleverd van kinderachtig symbolisme, zijner onwaardig. Zoo zou men door kunnen gaan, maar het aangevoerde volstaat, om te bewijzen, dat de litteraire stand van den auteur afgemeten dient te worden naar diens beste werk. Indien het mij veroorloofd is een eenigszins gewaagd beeld te gebruiken, dan zou ik willen zeggen, dat de verdienste eens auteurs blijkt uit de hoedanigheid zijner onderscheidene werken als de temperatuur van een lichaam uit deszelfs straling; de kortste uitgestraalde golflengte wijst de temperatuur aan en het hoogste bereikte peil de verdienste. Natuurlijk heeft dit geen invloed op het oordeel over een bepaald werk; de eerlijke criticus, die van een goed schrijver een slecht werk bespreekt, zal dit slechte werk slecht | |
[pagina 92]
| |
noemen. Maar, dien goeden schrijver beoordeelend, zal dezelfde criticus zijn uitspraak richten naar het beste werk. Het geldt dan geen recensie, doch een samenvattend oordeel, waarbij het zelfs verkeerd ware naar een gemiddelde verdienstelijkheid van het bestudeerde oeuvre te zoeken, omdat enkel de hoogte der bereikte toppen belang heeft voor de literatuur. Om deze theorie op het onderhavige geval toe te passen: onder de talrijke geschriften van mevrouw Kloos treft men zelden zwakke, vaker middelmatige stukken aan, doch dit heeft geen belang voor haar literaire plaats en laat ons dus koud; het komt er slechts op aan, dat zij onze letteren heeft verrijkt met een aantal meesterwerken, die, eenig in hun soort en van een ongeëvenaarde gaafheid, behooren tot het allerbeste, waarop de vaderlandsche literatuur mag bogen. Ten slotte moet ik nog een tegenwerping van geheel anderen aard onder het oog zien. Deze schrijfster behoort niet tot de Tachtigers; past het een studie over haar openbaar te maken ter gelegenheid van het jubileum van den grooten Voorman der Tachtigers? Het feit, dat zij de ega van dien voorman is, wettigt dit niet. Neen. maar het feit, dat zij, zoo literair als anderszins, een der steunpilaren van ‘De Nieuwe Gids’-beweging, in derzelver tweede tijdperk, is, wettigt het wel. Doch dit kan ik eerst nader toelichten wanneer de beschouwing over het werk van mevrouw Kloos achter den rug ligt, weshalve de motiveering van dit mijn standpunt naar het besluit van dit opstel uitgesteld wordt. | |
Inleiding.De geweldige vruchtbaarheid van deze vruchtbaarste aller Hollandsche auteurs heeft een dermate omvangrijk oeuvre voortgebracht - en gaat nog regelmatig voort het verder uit te breiden - dat men, bij het bestek-opmaken van een, voor een tijdschrift bestemd, artikel, genoopt wordt tot het doen van een keuze. De eischen aan die keuze te stellen zijn van drieledigen aard: de behandelde werken moeten representatief zijn voor het oeuvre; zij moeten, uit hoofde van de boven uiteengezette gronden, het beste werk insluiten; ten slotte moeten zij een representaief beeld geven onwerpen van den omvang misgaders de veelzijdigheid van des auteurs geest. Deze laatste vordering valt niet samen met de | |
[pagina 93]
| |
eerste: Jules Verne bijvoorbeeld, ook de schepper van een groote menigte verhalen, toont in bijna allemaal ongeveer dezelfde geestesgesteldheid, behalve in twee novellen, Tien Uren op Jacht en Meester ZachariasGa naar voetnoot1), waarvan het eerste een spotzieke speling van zijn vernuft is en het tweede een mystieke, tegen het rationalisme gerichte, blijkbaar in de Middeleeuwen spelende, vertelling, van kennelijk Catholieke strekking, die geheel uit den toon valt van den romanticus der techniek en onbegrijpelijk zou voorkomen als wij niet wisten, dat déze verheerlijker van het negentiende-eeuwsche vooruitgangsbegrip daarbij streng Catholiek was en vroomheid aan humanisme paarde. Het kenschetsen van het oeuvre is dus iets anders als het kenschetsen van den geest; het laatste kan vergen, pennevruchten onder de loupe te nemen, welker beschouwing het eerste kan ontberen. Mevrouw Kloos is voornamelijk romancière, maar zij schreef ook verzen, dagboeken - zoo echte als verdichte -, tal van novellen en schetsen, boekbesprekingen, allerhande chronieken, ja, zelfs, laastelijk, een soort gids voor de huishouding, of hoe dat in der huisvrouwen vakterminologie mag heeten. Ten onrechte zou men een dezer operatievelden verwerpen, als zijnde onbeduidend voor de kenteekening van haar geest. Elke zijde van eens menschen werkzaamheid bezit waarde te dien opzichte. Na rijp beraad en heel wat hoofdbrekens, heb ik voor de gestelde taak een oplosing gevonden, die, naar ik hoop, aan genoemde drie eischen niet al te gebrekkig voldoet, zonder, nochtans, het opstel te doen uitdijen tot een boekdeel. De keuze, representatief voor het oeuvre, derhalve een keuze uit de romans, heb ik laten vallen op den roman-cyclus Zijden en Keerzijden, zestien deelen tellend, dus geen te gering aantal. M.i. heeft de gemaakte keuze vele voordeelen boven alle andere, terwijl haar slechts één, na te noemen, nadeel aankleeft, hetwelk gemakkelijk te ondervangen is. Terwijl de andere cyclus onzer schrijfster, Van vrouwenleven, doelbewust tot een hoofdzakelijk psychologisch thema, het zieleleven der vrouw, ‘beperkt’ blijft - alles is betrekkelijk en onze aarde zeer beperkt in vergelijking met het zonnestelsel -, bestrijkt de eerste een nog aanmerkelijk omvangrijker gebied, namelijk niets meer of minder dan de heele Nederlandsche | |
[pagina 94]
| |
samenleving - mannen- en vrouwenpsychologie terloops incluis -, gedurende de halve eeuw, eindigend met den wereldoorlog, minus de boeren mitsgaders de eigenlijke werklieden, doch plus een uitlooper in de ruimte - de roman Câline, spelend te Parijs - en een dito in den tijd - de roman Het Gevleugelde Wiel, spelend tusschen de jaren 1820 tot 1870, een wat vluchtiger schets van een veel beknopter brok der vaderlandsche maatschappij in dat tijdvak -, welke laatste den, summa summarum omsponnen totalen duur der gezamenlijke handeling mitsdien doet aanwassen tot ongeveer een eeuw. Bovendien valt het tot stand komen van dezen cyclus grootendeels tusschen den aanvang dezer eeuw en den wereldoorlog, binnen het tijdperk alzoo, welks literairen eigenaard ik door deze schrijfster helt zuiverst vertegenwoordigd acht, zulks op grond van overwegingen, die ik, na de beschouwing van haar werk, zal aanvoeren en met redenen omkleeden. Daar de onderscheidene romans van dezen cyclus in de meest uiteenloopende kringen spelen, terwijl tevens een zekere band hen allen, zij het ook weinig strak, tezamen snoert, is dezelve een Nederlandsche tegenhanger van Zola's en Balzac's schilderingen der menschelijke poppenkast. Het boven bedoelde nadeel van de onderhavige keuze ligt in de omstandigheid, dat geen dezer verhalen in de gewone volksklasse speelt - de circusklanten uit De Groote Voltige behooren niet tot den gewonen werkendten stand -, terwijl de schrijfster zich elders toch ook op dit veld beweegt Doch hierin valt te voorzien door mede in de beschouwing te betrekken een, buiten dezen cyclus staand, werk, hetwelk over arbeiders handelt. Als zoodanig koos ik den bundel Geef ons Heden en een losse schets. Door de gedane keuze wordt aan den tweeden eisch voldaan, want deze cyclus bevat ongetwijfeld het beste werk der schrijfster; vóór alles het prachtige meesterstuk Alarm dan de haast even voortreffelijke romans Huize ter Aar, Arl, Achter de Wereld, De Illusie der Doode Menschen, Naar het Levend Model en Câline, kortom het zevengesternte, dat aan den trans onzer letteren blinkt als het schoonste hemelteeken. Dit samenvallen van het voldoen aan de eerste en de tweede vordering tegelijk, maakt een ander voordeel der getroffen keuze uit. Het voldoen aan den derden eisch vergt verdere uitbreiding van | |
[pagina 95]
| |
het aantal, in oogenschouw te nemen, pennevruchten met geschriften, welker studie bijdraagt tot voltooiing van het beeld der zielsgesteldheid onzer schrijfster. Volledig zal dit beeld dusdoende evenwel niet worden, want wel is het letterkundig werk een neêrslag uit de ziel, doch niet alle bestanddeelen der ziel slaan even gemakelijk neêr en sommigen doen het heelemaal niet, zoodat de sterkteverhouding der zielselementen slechts zeer gebrekkig tot uitdrukking geraakt in het bezinksel, dat het voortgebrachte oeuvre belichaamt. Het beeld der ziel, uit het oeuvre opgemaakt, kan dus niet anders dan verwrongen wezen. Ofschoon hieraan iets te verhelpen valt, door nauwkeurig letten op de kleine trekjes, die, naar de psycho-analyse leert, zoo hoogst belangrijk zijn, niettegenstaande hun onbeduidendheid onder den gezichtshoek der logica, is het toch zaak, het, aldus verworven, beeld zoo mogelijk aan te vullen met gegevens, uit andere bron verkregen. Ik beschik over zulk een bron, namelijk mijn eigen ervaring in den omgang, daar ik het voorrecht geniet, de schrijfster persoonlijk te kennen en ik zal derhalve niet nalaten, enkele woorden te wijden aan mevrouw Kloos als mensch. De indeeling van dit opstel spreekt, dunkt mij, voor zichzelf, zoodat het overbodig is, deze nader toe te lichten. | |
§ 1. Overzicht van den cyclus ‘zijden en keerzijden’.Deze cyclus, aangevangen in 1905 met Huize ter Aar en in 1920 met In 's Heiligen Bureaucratius' Rijk voltooid, telt zestien deelen, waarvan de meeste een beeld ontwerpen van hetl even der Nederlandsche betere standen gedurende de halve eeuw van ongeveer 1870 tot 1920, terwijl enkele meer fragmentarische grepen zijn uit het bestaan in andere milieux. Er is ook een buitenbeentje onder: Het gevleugelde Wiel, welks handeling het voorafgaande vijftigtal jaren, 1820-1870, beslaat. Aldus omspant deze cyclus, alles tezamen genomen, niet veel minder dan een eeuw. De band, welke door den cyclus heenloopt, is de familieverwantschap der hoofdpersonages: allen zijn bloedverwanten, nabestaanden, voorouders of afstammelingen van Alevander Berghem van Ter Aar, de vaderfiguur in Huize Ter Aar en Naar het Levend Model. Deze band is slap: elk deel vormt een zelfstandig verhaal; | |
[pagina 96]
| |
hij is nochtans belangrijk: de verwantschap der personages beeldt, in lengte van tijd en breedte van maatschappelijke lotgevallen, den noodlotsgang van het leven. Uit opzet en inkleeding van elk lid van dezen cyclus spreken drie eigenaardigheden, die het geheele oeuvre der schrijfster kenmerken: een toegewijde zorg, een groote goede trouw en een algeheele afwezigheid van aanstelelrij. In haar lofwaardig streven naar duidelijkheid voorziet zij haar boeken van opgaven der dramatis personae, veelal ook verklarende inleidingen, eenmaal een plattegrond en andermaal een opgave van de kenteekenen der paarden, die bij een, een groote rol spelenden, wedren opgevoerd worden. Men heeft haar dit wel eens verweten, ten onrechte dunkt mij. In tegenstelling met schrijvers, die diepte trachten voor te goochelen middels duisterheid, streeft zij welbeseffend en zonder schroom naar de uiterste duidelijkheid. Haar werken blinken dan ook uit door helderheid van voorstelling. Men mag ook veilig aannemen, dat menigeen, die zulke lijstjes niet publiceert, ze toch ten eigen gebruike gemaakt heeft. Dat zij er, ten dienste der lezers, openlijk meê voor den dag komt, is een blijk van openhartigheid. Ook de indeeling en benoeming der hoofdstukken toont de oprechtheid van haar houding tegenover den lezer onmiskenbaar aan. Zoo begint Huize Ter Aar met een hoofdstuk, getiteld ‘Expositie der Personen’. De meeste romans beginnen, begrijpelijkerwijze, met zoo een hoofdstuk, dat meestal een eisch der logica en dus volkomen op zijn plaats is, doch menig romancier wordt door valsche schaamte weêrhouden om zijn werkwijze zoo te laten uitkomen in zijn werk, weshalve, vaak ten koste van de duidelijkheid, de expositie wordt weggemoffeld tusschen brokken handeling. Mevrouw Kloos is vrij van elke pose. De talrijke personges zijn gezien met een doordringenden en toch liefderijken blik, die, zonder afbreuk te doen aan de onpartijdigheid der uitbeelding, aan de geheele voorstelling iets innigs verleent, dat de dramatiek van het gebeuren des te sterker uit doet komen. Nemen wij nu, in vogelvlucht, de romans van dezen cyclus in oogenschouw, teneinde een overzicht van dezelven te bekomen. Huize ter Aar (1905) speelt in de jaren 1883-1887 en behandelt het leven van een aanzienlijke, schatrijke familie, die, naar | |
[pagina 97]
| |
aanleiding van de suikercrisis, tengevolge van zakelijke knoeierijen eener bankiersfirma, finantiëel te gronde gaat. Dit laatste is het voornaamste gebeuren in dezen roman en het is op een klare, deskundige wijze uiteengezet, die, als men niet beter wist, zou doen denken dat de auteur een man en zakenman is. Doch naast dit hoofdthema zijn meerdere andere in den breede behandeld - de echtbreuk van Amélie Berghem bijv. -, die tezamen het geheel maken tot een ruime, volledige schildering, waarin de rijke veelzijdigheid van het werkelijke leven volkomen tot zijn recht komt. Ondanks de tragische handeling, heerscht in dit boek een spheer van gezelligheid. Niettegenstaande den grooten voet, waarop geleefd wordt, maakt de, uitvoerig geschilderde, onderlinge omgang der familieleden een bepaald knussen indruk. In geen van beide tegenstellingen ligt trouwens een tegenspraak: de vernieling van dit veilige nest vormt juist het thema. De eerstvolgende deelen van den cyclus verhalen dan de wederwaardigheden der verstrooide vogels. De warme toon, het geheel van binnen uit bezien der feiten, wijst op een diep medeleven van de auteur met haar personages, hetgeen vermoeden doet, dat in dit werk een groote dosis persoonlijke herinneringen vervlochten is. Toch is dit geen Ausdrucks-, maar Gestaltungs-Kunst: epiek, weliswaar met sterk lyrische bijmengselen, doch nergens van den ongedwongen verhaalgang afgeleid door uitbarstingen van gevoel. Men bevroedt hier - meer nog dan in de andere deelen van den cyclus - een sterk, doch volkomen beheerscht sentiment, dat zich nergens opdringt, maar overal onder de oppervlakte gloeit. De schrijfster heeft dit leven lief, haar hart gaat telkens open onder het verhalen, met een moederlijke genegenheid ziet zij het af te malen milieu; maar zij kiest nergens partij, zij blijft objectief, haar verstand handhaaft zich, onbewogen, boven de golvingen van het gemoed. Zonder ooit larmoyant te worden, ontroert het boek den lezer tot in de diepste vezelen van diens gemoed. Op het einde deelt men de smart der nabestaanden van den gestorven Alexander Berghem, die, behalve dit verlies, ook geruïneerd zijn en het dierbare Huize Ter Aar, waaraan hun liefste herinneringen hechten, moeten verlaten. Zij hebben den knauw van het leven te pakken, hun goede tijd is heen, verdreven uit het paradijs hunner jeugd gaan zij, elk langs zijn pad, nieuwe ellenden tegemoet. Als dit nu geen dramatiek is, | |
[pagina 98]
| |
in den zin, dien de heer Frans Coenen aan dit woord hecht, dan weet ik het niet. Wel weet ik, dat ik bepaald aangedaan ben geweest van dit slot. Terwijl ik toch waarachtig niet overgevoelig ben. Het Leege Leven (1906) speelt in het jaar 1893. Het is grootendeels een, in grijzen toon gehouden, teekening van het gebrek aan bevrediging, dat het leven velen biedt. Met fijnen tact doet de schrijfster uitkomen, hoe de sensatie van levens-leêgte, althans voor wat vrouwen betreft, wezenlijk voortspruit uit gemis aan liefde. De hartstochtelijke liefdesverhouding tusschen de figuren Adèle Elst van Velsen en Herbert van Colmschate onderstreept de trieste stemming door de tegenstelling. Verder wordt de breede opzet van Huize Ter Aar voortgevoerd. Meer in het bijzonder vormt de innige verhouding tusschen Otto en zijn zuster Phinie een zeer bijzonder, fijn aangevoelde en beschrevene beelding van zieleleven, vermoedelijk de beste literaire weergave van familienarcissisme, die Nederland rijk is. Arl (1907) speelt in het jaar 1903. Hier toont het talent der schrijfster zich plotseling van een anderen kant, of liever gezegd, een kant, dien het al eerder hier en daar toonde, voert hier den boventoon. De grijze, gedempte tint is weg, het leven holt, fel en smartelijk, langs klaterende voorvallen doodwaarts. Charles Berghem, een der zonen van Huize Ter Aar, is, na de familieramp, professional van de paardesport geworden, die hem een karig en ongewis bestaan oplevert. De roman maalt het renbaanleven af, zooals dat, voor het bookmakersverbod, hier te lande was: een hard, jachtig, zenuwschokkend bedrijf, waarin allerhande soorten menschen felle ups and downs ondergaan. De hoofdpersoon bemint een meisje van armen, doch standophoudenden huize, welker vader zijn aanzoek onverbiddelijk van de hand wijst in de hoop op een betere partij. De held laat zich dan met tegenzin inpalmen door een rijkaard van Asten, hem dubbel antipatiek, èn als parvenu èn als lid der familie, die den ondergang der Berghems op haar geweten heeft; even lijkt het alsof de prots er in slagen zal voor zijn doeleinden den patricier te gebruiken, doch deze wekt de bewondering van van Astens zuster Justine en verlooft zich met haar. Een mariage de raison in het verschiet, die den held een alzijdige overwinning op het leven waarborgt, ten koste echter | |
[pagina 99]
| |
van zijn hart. Een boek van bewogen actie, heftige spanning en cynische wrangheid. Hier, nog meer dan in de twee vorige romans, treffen de veelzijdige menschenkennnis, het diepe psychologische inzicht en de meesterlijkheid van beschrijving. Achter de Wereld (1908) speelt in de jaren 1891-1899. Deze roman verrast, vooral in tegenstelling met de vorige, doordat hier weder een geheel ander en op zichzelf ongewoon facet van het leven onder de loupe genomen wordt. Na de overwegende gezelligheid van het milieu in Huize ter Aar, de meestal ingetogen stemming van Het leêge Leven en de hijgende drukte van de renbaanwereld, is hier de maatschappelijke eenzaamheid gebeeld van een gezin, dat door zijn standgenooten nagenoeg uitgestooten is. Het geval is zoo scherp mogelijk gesteld: het geldt hier geen innerlijke parias, doch louter uiterlijke verschoppelingen, slachtoffers van omstandigheden, die eigenlijk ten onrechte met den vinger worden nagewezen. Reeds in Huize ter Aar werd verhaald hoe Amélie Berghem, doodongelukkig gehuwd, haar man, die stokstijf weigert te scheiden, verlaat om met den uitverkorene van haar hart, Willem van Enschot, samen te leven: een opstand tegen geldende huwelijksmoraal en...... -wet. Achter de Wereld bevat van die geschiedenis het vervolg. De gevolgen zijn treurig. Wel beleeft het onwettige paar een groote, mooie liefde, maar in den strijd tegen de samenleving delven de gelieven het onderspit. Men vervolgt hen, bij tusschenpoozen, met allerhande tegenwerking, waartegen zij, ongefortuneerd, slecht opgewassen zijn. Willem verliest eenige malen zijn positie wegens de onwettige samenleving en is over het algemeen daardoor in zijn carrière gehandicapt. Een koppelaarster, die Amélie voor een soort maintenée verslijt, weet haar listig te benaderen en tracht haar, rekenend op de bekrompen omstandigheden, waarin zij verkeert, te lijmen aan een klant, natuurlijk tot groote ontsteltenis van de fiere en in haar wezen fatsoenlijke Amélie. Een nicht van Willem, een ongehuwde oude vrijster met hysterische dispositie, die zij, ook al uit geldelijke overwegingen, in huis nemen, misdraagt zich op alle manieren, tracht, tevergeefs echter, haar neef in te palmen en beschouwt op haar beurt Amélie als een lichtekooi. Vooral in hun kinderen worden zij gestraft. De zoon kan, als puntje bij paaltje komt, het hem onthulde onwettig samenleven van de ouders, wien hij het | |
[pagina 100]
| |
aanzijn dankt, niet billijken. De dochter kan dit wel, maar zij heeft een wulpsche natuur, terwijl zij tevens verleidelijk mooi is, wat haar reeds als dertienjarig kind omhelzingen van het andere geslacht bezorgt, waaraan zij zich niet zonder welbehagen overgeeft, tot ontzetting harer ouders, gelijk vanzelf spreekt. Het loopt uit op een wellustige scène met een oom, dewelke haar moeder ter oore komt en deze den dood aandoet. Vrije Kracht (1909) speelt in de jaren 1902-1904. Hier treden wij wederom een totaal andere levensspheer binnen: de wereld der studenten, medische milieux, alles gedrenkt in een vleugje feminisme. De toon van dit boek houdt het midden tusschen dien van Arl en Huize ter Aar. Ook hier hevig gebeuren, doch zonder wrangheid. Het leed wordt hier rondborstig ondergaan, niet verbeten. De door de schrijfster aan den dag gelegde zaakkennis is eenvoudig verbluffend. In dit, toch zeer eigenaardige en op zichzelf staande milieu, weet zij den weg te vinden op een manier, die, als men niet beter wist, alweer de vraag zou doen rijzen, of zij misschien medicijnen gestudeerd heeft. Nu weet ik van haar zelve, dat zij alleen het milieu bestudeerd heeft, maar het is mij nog steeds niet helder, hoe men zóó thuis kan raken op een zóó speciaal terrein. Bedenk: het gaat hier niet enkel om medische termen etc., die iedereen zich met een paar handboeken kan aanmeten, neen, de onderdeelen van het bedrijf der medische faculteit, gewoonlijk ontoegankelijk voor leeken, zijn afgemaald met een overvloed van bijzonderheden, die geen twijfel laat aan de volledigheid der observatie. De correctheid van 's schrijfsters weêrgave van dit aesculapen-bestaan wekte destijds de erkentelijke bewondering van wijlen den medicus Dr. Aletrino op; ik zelf heb de vrijheid genomen, een mij bevriend medicus diens oordeel over de zakelijke bijzonderheden te vragen: de juistheid der beschrijvingen bracht hem in verrukking. Gezien deze buitengewone praestatie, verwondert het ons niet meer, te bemerken, hoe het studentenleven als zoodanig eveneens tot zijn recht komt. De handeling van het verhaal, psychologisch in orde, verbergt geloof ik een tikje ironie: de heldin wil niet trouwen, raadt echter een mede-studente aan het wel te doen en eindigt, ondanks al haar vrije kracht, met in de armen van een mannelijk collega te vallen. Heel modern vraagt zij hèm ten slotte, nadat zij hem eerst een blauwtje heeft laten loopen. Das ewig | |
[pagina 101]
| |
Weibliche! Maar het is zeldzaam, het eeuwig vrouwelijke door een vrouw objectief gebeeld te zien! Mevrouw Kloos is de eenige schrijfster in onze literatuur, die zulks vermag. De Illusie der Doode Menschen (1910) speelt in het jaar 1906, maar dagboek-fragmenten, die er in bewerkt zijn, gaan terug tot 1887. De hoofdpersonen, Gerard Sterk en Charlotte Berghem-Steggerda van Cuyk, weduwe nu, zijn eigenlijk de eenige personen, want Charlotte's idiote zoon Carel telt niet mee, en de andere, vier in getal, treden slechts in het dagboek op. De spheer van dezen roman nadert dien van Het Leege Leven en Achter de Wereld, maar de stilte is hier nog veel erger. Zóó erg, dat men aan een soort versterving denkt, wat fijn is uitgedrukt in den titel ‘De Illusie der doode menschen’. Die illusie is de liefde der hoofdpersonen, die reeds ontbloeide in Huize ter Aar. Dit boek is het pendant van Achter de Wereld, ook hier de liefde tusschen vrijgezel en gehuwde vrouw, maar ditmaal betreft het een paar gelieven, dat zich wederkeerig beheerscht. Om op andere wijze, dan de opstandigen, te lijden. Dit zijn kiesche, ingetogen menschen, zij koesteren jaar in jaar uit hun wederkeerige liefde aan het hart, om ten slotte, als Charlotte eindelijk vrij is, te bespeuren, hoe zij te oud geworden zijn, om den droom in werkelijkheid om te zetten. Toch was het geen bedriegelijke waan; het was een toover, die ontkracht werd door den tijd. En de ontgoocheling, na verloop van jaren, aan platonische min gewijd, blijkt de les van het leven zelf te zijn: men is maar ééns jong, verzuim de gelegenheid niet. Een kangrijpend drame intime, alledaagsch en verheven, gewoon en niet banaal. In dit boek gebeurt om zoo te zeggen niets, maar des te meer gaat er in de gemoederen om. En de lezer staat verbaasd over de vele gesteldheden, die de schrijfster onder de knie heeft. Naar het Levend Model ( 1911) speelt in de jaren 1874 en 1875. Was het reactie op de kille verlatenheid van den vorigen roman, die de schrijfster terug deed grijpen naar de gezellige spheer van Huize Ter Aar? De ondertitel De Kinderen van Huize Ter Aar, welken dit boek voert, kon niet gelukkiger gekozen zijn: de familie, die wij in Huize Ter Aar leerden kennen en zagen ondergaan, aanschouwen wij hier in vollen luister, in onbedreigde veiligheid nog jaren voor de ramp. Dientengevolge heerscht de gezelligheid van Huize Ter Aar hier nog volkomen. De handeling beperkt zich | |
[pagina 102]
| |
hoofdzakelijk tot de ziekte en dood van de jongste spruit, een zuigeling, en de kort daarop volgende geboorte van een nieuw zoontje, dat naar den overledene gedoopt wordt; daarnaast staat, op het tweede plan, de komst van Gerard Sterk als gouverneur der kinderen. Maar er heerscht een levendig bewegen in dezen roman: het ruchtig gedoe der drie grootere kinderen, vaak nog door camaraadjes en neefjes versterkt, wordt den lezer uitvoerig voor oogen gesteld. Zij lijden een vroolijk, vlot en zorgeloos bestaan; hun ravotten, ondeugendheden en kattekwaad zijn kennelijk, gelijk de titel aangeeft, naar het leven gebeeld. De schrijfster toont zich hier een meesteres in de psychologie van het kind, bij wie A.M. de Jong met vrucht een paar lesjes kan nemen. Want dat is niet één Merijntje, maar een viertal, dat bij tijden aanwast tot twee dozijn. De oppervlakkige, wat ruwe en onnadenkende Charles; de trotsche, soms kuren vertoonende, Eva; de vroolijke, reede Amélie; de aanhankelijke Adèle, die zoo hecht aan het broertje, dat doodgaat en in tranen uitbarst als zij verneemt, hoe de nieuw geborene niet slechts de plaats van den gestorvene zal innemen, doch zelfs diens naam gaat dragen. En daarnaast, als terloops, de volwassenen der familie, in hun liefderijke genegenheid of onverschilligheid jegens de kinderen. Dit laatste wat betreft Oscar, Alexandler's oudste broer, wien zijn dochtertje Amélie weinig na aan het hartl igt. Alles objectief, levensecht en toch met zoo een bijna moederlijke warmte beschreven. Liefdes' Schijn (1912) speelt in de jaren 1910-1912. Deze roman is de eerste van den cyclus, waarin geen der personen van Huize Ter Aar optreedt. De band met dien oorsprong-roman is geheel uiterlijk geworden, want berust slechts in het feit, dat drie der hoofdpersonen, Rolf Elst van Velsen en Elisabeth Erckelens en Célie van Maaseijck, kleinkinderen van Alexander Berghem van Ter Aar zijn. Het gebeuren van dezen roman wortelt dan ook niet in Huize Ter Aar. Met deze verandering gaat, dunkt mij, een verandering van instelling van der schrijfsters geest ten opzichte van haar stof gepaard. Niet de lotgevallen van een samenhangende groep menschen worden hier verhaald, doch een verschijnsel, een vorm van geestesgesteldheid, is het gegeven. Het wezen van dit gegeven vindt zijn bondige uitdrukking in den titel van het boek. Ligt het daaraan, dat men de herinnering aan Huize ter Aar noode | |
[pagina 103]
| |
onder de kim ziet duiken? Hoe ook, ik vind dezen roman een tikje minder goed dan de vorge. Waarbij te bedenken valt, dat het in het volle licht van de zeven eerste deelen staat. De conceptie is niet zoo geserreerd, het onderwerp meer geval dan tranche de vie, de gelukkige afloop van twee, evenwijdig loopende, bedreigde liefdes, doet dit werk de machtige tragiek van Huize ter Aar, Arl, Achter de Wereld en De Illusie der Doode Menschen missen. Al hetgeen niet wegneemt, dat deze roman in zijn soort voortreffelijk is. De ladykiller Rolf, zijn vrouw, zijn tijdelijke minnares en dier noodhulp-echtgenoot zijn allen scherp geteekend èn op zichzelf èn in hun onderlinge tegenstelling. De gewetenlooze, maar zeldzaam practische, manier, waarop de gehuwde Rolf zijn, door hem zwanger gemaakte, minnares, aanzet tot een huwelijk met den Joris Goedbloed, die haar allang het hof maakt en jegens wien Rolf derhalve aanvankelijk ijverzucht koesterde, is uitmuntend gebeeld en in zekeren zin vermakelijk. Ook een kater in het nauw neemt rare sprongen. Ongelukken blijven natuurlijk niet uit: de onnoozele hals komt achter zijner vrouw bedrog-bij-voorraad en dit geeft een diep conflict, dat echter met verzoening eindigt. Zijnerzijds is Rolf nog niet wijzer geworden door de ondervinding; hij legt het met een andere dame aan, maar tenslotte legt hij het toch weêr bij met zijn vrouw. Doch voor hoelang? Dit alles is psychologisch gemotiveerd met de ongelooflijke menschenkennis, die wij van deze schrijfster gewoon zijn. Maar zij heeft ons met de voorgaande zeven romans dermate verwend, dat alleen nog maar het allerbeste ons bevredigt. Gelukkige Menschen (1913) speelt in 1912. Ook hier is het verband met het familiecomplex uit Huize Ter Aar zeer zwak. Wel treden vijf afstammelingen, waaronder twee eigen zonen, van Alexander Berchem van ter Aar op, doch de eene, Charles, blijft, met zijn vrouw Justine, nevenfiguur en de andere, Reinout, telde in Huize ter Aar slechts zes tot tien jaar en is nu een man van vijf en dertig, die de wereld rondgezworven heeft en, teruggekeerd, van Holland vervreemd is. Het zwaartepunt is verplaatst naar een geheel ander gezin, zeer orthodox en behoorend tot de hofkringen; het gegeven ligt in de huwelijken, die de vier kinderen doen. Al die huwelijken zijn ongelukkig, hetgeen in schrille tegenstelling staat met de praal van de aristocratische wereld, waarin deze | |
[pagina 104]
| |
familie leeft. De schrijfster, van alle markten thuis, leidt ons in de voornaamste gezelschappen, die ons land rijk is, en aarzelt zelfs niet Hare Majesteit en zijne Koninklijke Hoogheid den Prins Gemaal ten tooneele te voeren. Met onnavolgbare virtuositeit worden feesten ten Hove en ten huize van hooggeplaatste personen beschreven en zulks met een rijkdom aan byzonderheden, die geen twijfel laat aan haar grondige bekendheid met de eigenaardigheden van dit milieu. Aldus is dit boek, behalve al zijn andere hoedanigheden, ook leerzaam, evenals Arl en Vrije Kracht. Hoe komt zij aan zulke bijzonderheden als deze, dat onze ministers sinds Thorbecke feitelijk niet in groot tenue op gala's ten Hove verschijnen? Mij dunkt, dit is een weinig bekend feit. Ook hier is de hoeveelheid kennis, in den roman verwerkt, eenvoudig verbluffend (wij zullen verderop trouwens nog sterker staaltjes ontmoeten). De blik der schrijfster op haar stof is klaar en koel: de verheven en de beuzelachtige kanten van het bestaan dezer kringen komen evenwichtig uit, er valt geen partijkiezen voor noch tegen te bespeuren, het werk is even ontbloot van democratische aanstellerij als van kruiperige verheerlijking. Ik vraag, in gemoede, welk ander Nederlandsch auteur dit klaar zou spelen. (Om nog maar te zwijgen van he aanvatten van de meest uiteenloopende milieux, dat heelemaal ongeëvenaard is in onze letteren). Zij legt het schrijnend begeeren open, dat brandt onder het onbewogen uiterlijk dezer aristocraten, wien gemaakte vormelijkheid een tweede natuur is geworden, die soms echter wordt dan hun oorspronkelijke inborst. De handeling zelf doet de schrijfster, voor de zooveelste maal, van een volkomen nieuwe zijde kennen. Hier is de conceptie nog veel geserreerder dan in de eerste zeven deelen: alles speelt zich binnen één jaar af en wat valt er niet voor in dit kort tijdsverloop! En, let wel, het gebeuren is niet gewrongen, neen, alles verloopt zoo ongedwongen mogelijk en de zaak sluit als een bus. De inzinking, die ik bij Liefde's Schijn meen waar te nemen, is hier glansrijk overwonnen; dit werk staat weer op het hooge plan van de eerste zeven romans. Maar op dat plan neemt het een heel andere plaats in. Geen familieroman, geen teekening van wording en verwording, doch een met strakke lijnen ontworpen beeld eener maatschappelijke klasse, de z.g. ‘society’, in haar streven, lijden en vermaak. Plus de tegenstelling dezer upper ten thousand - | |
[pagina 105]
| |
of moet men voor Holland schrijven ‘upper one thousand’? - tot de naaste standen onder hen. En dit alles geheel aan de hand van vier liefdesgeschiedenissen, kort en hevig van verloop, in tragische spanning verborgen gehouden onder het strak, nimmer afgeworpen masker der keurige manieren, die het dierbaar pand en feilloos kenteeken zijn dezer, naar het uiterlijk, ‘gelukkige menschen’. Dit boek is de evenknie van Couperus' Eline Vere. Het beeldt een andere, nog geslotener en derhalve minder bekende, zijde van den Haag en het is naast Eline Vere, een lofzang op de Hofstad en een rechtvaardiging voor ons Hagenaars, die men te vaak koude drukte en voornaam-doenerij-van-hoog-tot laag verwijt, zonder te bedenken, hoe men dusdoende niet slechts den laakbaren bluf hekelt, doch tevens miskent, dat onder dezen Haagschen zwier toch ook een diepe liefde schuilt voor oude, eerwaardige gebruiken, die een kostbaar erfstuk zijn uit Neêrlands groot verleden. Sint Hubertus (1914) speelt in 1913. In zekere mate is deze roman een vervolg op Gelukkige Menschen en Arl. Reinout Berghem en het meisje, welker vader een blauwtje bezorgde aan Charles Berghem (in Arl) treden hier op. Zij is inmiddels getrouwd met den man harers vaders keuze, Reinout is alweêr gescheiden van de vrouw boven zijn stand, waarmede hij in Gelukkige Menschen huwde. (Wordt vervolgd.) |
|