De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 76]
| |
wat ik in mijn zich nog altijd jeugdig-voelend lichaam gewaarword, als ik uit allerlei spontaan-energisch opstuwende subtiliteitjes van mijn innerlijksten geest afleid, dat ik nu dichten zal kunnen gaan, ja verplicht ben dat te doen, omdat mijn diepere Wilskracht, die ik gewend ben, mijn Psyche of mijn Ik te noemen, dat dringend verlangt en mij dus er toe noopt. Welnu - en ik zeg het thans volgende natuurlijk geenszins om mij, als tegen de klippen aan, interessant te maken - iedereen, die mij persoonlijk goed kent, en buitendien verstandig, dus eerlijk is, kan weten, dat ik altijd van heel andere aangelegenheden als mijn eigene vervuld ben en dat ik dus bijna nimmer over mijn alleen door mijn daaglijksche omgeving gezien en geweten persoonlijk mensch-zijn spreek. Van ik-zucht, dus ook van baatzucht, zoowel als van mijn persoonlijke Eigenheid en mijn innerlijkste kracht in voor mij niet principieele kwesties geldend maken, ben ik, tot mijn genoegen, altijd vrij gebleven, evenals van zelfbehaaglijkheid, en ik deel dus de hier nu volgende op zich zelf beschouwd onbelangrijk schijnen kunnende bijzonderheden uitsluitend mede, omdat ik hen noodig heb, daar zij als lid moeten dienen in mijn beslissend betoog omtrent de vraag wat eigenlijk vers-rhythmus is en waar die rhythmus zijn eersten oorsprong in vindt. Ja, duidelijker en indringender, dan dit gewoonlijk gschiedt, zal ik hier de geaardheid en de bron doen kennen van de geheimvolle muzikale golving, waardoor de woorden van elk waarachtig gedicht als zingende geluiden - wat zij toch óók zijn - bij elkaêr gehouden en gedragen worden en die de rhythmus wordt genoemd.
Het volgende is een feit: ik merk, dat ik verzen kan gaan schrijven, want dat ik er in de zuivere stemming voor ben, zoodra ik in het gedeelte van mijn linkerarm, dat van den elleboog naar beneden, dus tot aan den pols gaat, een andere als de gewone bloedstrooming vlak onder de huid bespeur, die eenigermate den indruk op mij maakt, alsof de aderen daar een beetje meer gespannen wierden, doordat het bloed er tegen aan gaat drukken in zijn drang om een klein beetje sneller te gaan dan het gewoon is te doen. En tegelijkertijd met dien gewijzigden bloedsloop daar, dus aan den kant van het lichaam waar het hart zit, is het me, alsof een | |
[pagina 77]
| |
eensklapsche elektrische overal lichtende vonking door mijn in gewone omstandigheden wel veelverscheiden, schoon vreedzaam voelende, zoowel als, door de bank heen, over al het mogelijke en onmogelijke nadenkende hersens prettig, maar toch een beetje verontrustigend te wiebelen begint. Ja alles schijnt daar dan in die hersens méér opgewekt-levend, dus virtueeler en tevens naar klaarheid hakend te worden: moeilijke vraagstukken en kwestietjes, waar ik in vroegren tijd geen oplossing voor wist te vinden, hoezeer ik er ook ingespannen over peinsde, lijken mij, in één moment soms, heelemaal als doorglansd, en de op die manier mysterieus-geslaagde ontraadseling er van rijst tegelijkertijd voor mij omhoog in goedklinkende woorden, die zuiver weergeven, wat in me omwoelde, vóórdat ik het nog precies te zeggen wist; en van tijd tot tijd rijst er dan ook een beeld, dat, ik weet niet van wáár gerezen, het diep-in mij wakende en nooit geheel en al gesloten oog van mijn innerlijksten geest verrast. En tegelijk met dat eigenaardige, buiten mijn daagschheid omgaande proces, meen ik in mijn verste Eigenwezendheid, dus als op eindeloozen afstand, maar toch ook heel dichtbij, een tot onreëelheid toe allersubtielste, doch toch ergens bestaan-moetende muziek te vernemen, die zich echter geenszins doet kennen als wezenlijke tonen, maar alleen als een zachte trilling in mijn borst, een trilling, die geluid te worden streeft. Ja, eigenlijk voel ik dan niet alleen mijn borst, maar ook mijn heele overige geestelijk-lichamelijke inwendige samenstel als rhythmisch bewogen, ofschoon ik zoo stil mogelijk op mijn stoel blijf zitten, en geenerlei neiging tot opstaan en bewegen in mij bespeur. Ik ben als heelemaal weg van al het mij omringende, en onverwacht komende geluidjes, uit een ander bestek van mijn woning, hinderen mij dan, zonder dat ik dat echter naar buiten laat merken, even sterk als een plotselinge klap op mijn wang zou doen. Ik begrijp echter, dat die stoornis niet expres gebeurt, en met mijn van kind af mij eigene sterke zelfbeheersching, bedenk ik mij daadlijk, dat dit onvermijdbaar is. En ten slotte doen die van binnen, uit mijn geest, komende bloedstuwing en adertrilling, die ik in den beginne alleen in mijn linkerarm gewaar was geworden, en die dan naar mijn borst overging, zich ook in mijn rechterarm gelden, terwijl de eerst nog | |
[pagina 78]
| |
wat verwarde voelingen en beddingen van mijn hoofd zich als van zelf gaan rangschikken. En haastig grijp ik dan mijn pen, met de rechterhand, die zich opeens daartoe gedwongen voelt, en zich rustig en dan weer haastiger over het papier beweegt, en alsof zij zelve, in haar fijnste zenuwen, de maat van de hierboven reeds aangeduide inwendige muziek gewaarwerd, die ondertusschen wat vaster, dus beter te volgen is geworden, rhythmisch bewogene regels gaat schrijven, die ik, als ik een oogenblik later, weer tot volkomen zelfbezinning gekomen, ze overlees, met mijn dan weer daaglijksch geworden hersens in het eerste oogenblik meestal blij verrast bezie. Heb ik dat geschreven, denk ik dan vaak? Hoe kom ik daartoe? Maar als ik het nauwkeuriger bekijk, want heelemaal precies naga, voel ik tot mijn genoegen, dat zich hier in dien kunstig schijnenden vorm van 14 regels met slechts twee van elkaar verschillende rijm-eindklanken, buiten mijn daaglijkschheid om, spontaan gekristalliseerd heeft, wat, toen nog vaag en verward, soms reeds dagen van te voren, een kort moment plotseling door mijn hersens had gezwierd, zelfs als ik op dat oogenblik bezig was, heel andersoortige, want meer abstrakte werkzaamheden te verrichten of volstrekt-alledaagsche dingen te doen. Zonder het te weten eerst, dus van zelf, schrijf ik nu reeds langen tijd, sonnetten met twee rijmklanken, in plaats van, zooals vroeger altijd bij mij geschiedde, met vier. Ik zelf kwam er pas achter, toen ik het reeds eenige malen had gedaan. Wat, voor mijzelf ook, een duidelijk bewijs is, als ik dat nog noodig zou hebben, dat mijn werk geen voortbrengsel is van mijn eenvormig levend dagelijksch mensch zijn, maar van een voor zich zelf werkende diepere laag, die daaronder, ver daaronder, of daarboven? voortstreeft en die ik altijd bevroed heb te zijn mijn allerdiepste Identiteit, die denkt en dacht voor zichzelve en mij dan meedeelt, wat zij heeft voortgebracht. Op de hierboven beschreven manier, en zóó alleen, heb ik in alle tijden van mijn leven gedicht, nu eens menschelijk-lyrisch voelend en dan weer breed-wijsgeerig alles aanziend en psychisch-denkend, en mijn binnenste Ziel, om haar eens zoo te noemen, want wat kan zij anders wezen,? schijnt in die 50 jaren van aanhoudend ernstig streven hoe langer hoe meer bedrevenheid gekregen te hebben om zich door alle uiterlijke belemmeringen | |
[pagina 79]
| |
heen, toch naar voren te dringen, en mijn hand te doen schrijven wat zij wenscht, dat deze aan anderen kenbaar maken zal. Ik luister bij het schrijven alleen naar wat zij, mijn Ziel, mijn Achtermacht, te zeggen heeft, en zooals zij het mij toeroept in den nu eens zwaarderen en dan weer lichteren gang harer verzen, of in de meer effen-vloeiende golven van haar proza-maat. En ik zette de onmiddellijk hieraan voorafgaande woorden volstrekt niet in eigengerechtigheid: ik ben met mijn aardsche Zelf altijd een heel bescheiden en eenvoudig-voortgaand mensch geweest, doch wèl voel ik, reeds sinds mijn jongensjaren, geregeld een rustig-stuwende Macht in mijn Binnenste, die mij in moeilijke omstandigheden, altijd hielp, want weten deed: zóó heb je te doen, zonder kleinheid of dwaasheid, want zooals ik je raad, is het redelijk en zuiver. En die Achtermacht - dat ben ik steeds gewaar geworden - is dan ook de Kracht, die mijn zich bewust makend uitdrukkingsvermogen, dus ook mijn hand bestuurt, als ik verzen schrijf. En bij het schrijven van mijn proza gaat het mij op een natuurlijk wel eenigszins andere, want meer bewust-wetensvol doorwerkte, doch in de hoofdzaak, n.l. het diep-in geestelijk-voelende Willen, overeenkomstige wijze. Ja, ook als ik beoordeelingen komponeer, hoor ik, al lijkt het op veel verderen afstand dan in mijn poezie, de muziek van mijn allerinwendigsten psychischen rhythmus, die mij in mijn ellendige kinderjaren, als ik mij des Zondags tot mijn geluk, geheel alleen in huis wist, soms onverwacht tot zingen en dansen bracht, zonder dat ik nog kon begrijpen, waardoor het kwam. Ik voelde mij, terwijl ik mijn schoolthuiswerk, een wiskundig probleempje zat na te vorschen, of een opstelletje te maken, en dit eerste klaar was gekomen, of als ik midden in het laatste ophield, omdat ik even na moest denken, over wat ik verder neer zou kunnen krabbelen, ik voelde dan mij soms, herhaal ik, op eens zoo licht als een veêr worden: 't was me, of er een last van mij afvloeide, omdat ik mij plots bewust wierd, dat ik op dat oogenblik om mij heen geen nare menschen meer had en ik bewoog mij dan spontaan snel heen en weer door de kamers, wel tamelijk onvoetig - ik had nooit les er in gehad - maar toch, verbeeldde ik mij, geëlanceerd dansend op de maat van mijn inwendig Wezen, die ik als ver-weg | |
[pagina 80]
| |
hoorde, en tegelijkertijd goed oppassend, dat ik met mijn armen of handen niets omstootte, wat op den grond vallend, breken kunnen zou. En ik deed dus wel wild, omdat mij van binnen-uit de lust daartoe te machtig wierd, maar tegelijkertijd bleef ik eenigszins verstandelijk door een anderen drang, dien der reflektie, die met den eerste gelijken pas houdend, gerezen kwam uit mijn Ik. Deze nuchter-reflektieve eene helft van mijn Wezen, die mij van Vaderszijde gewierd, evenals de onbewust-hartstochtelijke, die ik van mijn arme, want altijd ongelukkige moeder - ook tusschen haar ouders had dezelfde lijnrechte tegenstelling bestaan - als onvervreemdbaar eigendom kreeg - zijn mij de eene zoowel als de andere in mijn verder leven altijd bijgebleven. En daarom ben ik, zóó kan ik het begrijpen, dichter kunnen worden en kritikus, d.w.z. aan den éénen kant, naief en spontaan, zooals de vrouwelijke linie mijner voorouders was, en aan den andere, ernstig-reflektief, zooals de mannelijke voorverwanten in beide linie's óók zijn geweest. De vader mijner moeder b.v., C. AmelseGa naar voetnoot1) was een schoolhoofd, dat een 18e eeuwsch-soortig letterkundig leer- en geschiedenisboek liet drukken, en verzen uitgaf in den smaak van het begin der negentiende eeuw, en de moeder mijner Moeder, Catharina Hébert, was een uiterst levendige, gemoedelijk-gevoelige vrouw, die schoon zelf Hollandsche, van half-Fransche en half-Duitsche afkomst was, en een achttiende-eeuwsch Duitsch musicus en komponist als voorvader had. En daar ik in mijzelf een mengeling bezit van de temperamenten dier twee wezenlijk onderling tegenstrijdige menschensoorten, het kalmpjes-nadenkende en het spontaan-hartstochtelijke, ben ik de literator kunnen worden, die ik thans, ondanks een half-eeuwsche spontaan-geuite en hardnekkig-voortdurende tegenstribbeling van rad te werk gaande ondiepe vlotten, toch ten slotte erkend ben geworden, te zijn. De reeds in 1880 nu en dan in mij opkomende droom mijner jeugd, die mij toen soms daagde uit mijn Onbewustheid, is werkelijkheid geworden, omdat de uit den aard der zaak, boven alles uitzienden, nu reeds 10 jaren lang door hun daden betuigd hebben, dat ik het ernstig meen, en met hoe langer hoe meer kracht, het ernstig ben blijven meenen, door al mijn levenstijden heen, ondanks dat ik vroeger, soms een klein aantal jaren lang, ontstemd door | |
[pagina 81]
| |
de averechtsche daden van verkeerd-zienden, want intellectsloozen, gelijk zij thans ieder zijn gebleken te zijn, niet zoo veel werkte, als men van mij had verwacht. Of precieser gesproken: ik bracht niet zooveel op het papier, want werken, in den waren zin des woords, dus onbewust-psychisch waarnemen al wat er om mij heen geschiedt of wat ik door mijn rijk-verscheiden lectuur van hedendaagsche en oude geschriften onder oogen wist te krijgen, zoowel als zelf-vindend voelen en peinzen en zien, dát diepergaande soort van werken is nooit bij mij tot stilstand gekomen, sinds ik voor het eerst, als jongen reeds, spontaan tot het besef kwam, dat telkens een beetje verder komende en hoe langer hoe meer alles in Leven en Aanzijn fijn-zuiver voelen en zien gaande zelf-ontwikkeling mijn levensdoel zou hebben te zijn. Maar, uit den aard der zaak, daar ik nu eenmaal een geboren dichter ben, en dus vóór alles mijn eigen vak in zijn fijnste en waarste Wezendheid geheel en al wou leeren doorgronden, dus weten, heeft het haken van mijn inwendige Diepte naar juist begrijpen en klaar-zien, zoowel als haar-fijn-onderscheidend als proeven kunnen van de rhythmische verbinding van geluiden en óók het haar door de Natuur meegegeven psychisch voelvermogen voor iederen klank op zichzelf haar gediend, om zich half onbewust, dus haast zonder het te weten, te oefenen in het subtiel onderkennen en waardeeren kunnen van het geheel zoowel als van de zuiver geestelijke en de uiterlijk meer zinnelijke onderdeelen van ieder poëtisch gewrocht. De muziek van verzen, zooals zij in ons gehoor dringt door de meest verscheidene en soms allersubtielste maar toch op natuurlijke wijze gewordene, want door en van uit den allerbinnensten geest des waarachtigen Dichters, spontaan geschapene woordverbindingen met een allerfijnst en allerdiepst geestelijken zin, die muziek zeg ik, die nog iets méér, of in elk geval veel stelliger dan de eigenlijk zoo gezegde muziek van loutere tonen streeft te wezen, die zuivere schoonheid van geluid, neen van zich in melodieus-harmonische zins-stroomingen gelden-doende en dubbele want niet minder zinnelijke dan psychische ontroering, is het ware sine qua non te noemen van alle echte poëzie. En als men even na wil gaan, hoe het met die woordmuziek gesteld is geweest in onze Nederlandsche vers-kunst van de eerste | |
[pagina 82]
| |
tijden tot nu, dan kan men, op den voorgrond stellend, dat woordmuziek de waarachtige, natuurlijk geen louter-zinnelijke uiterlijkheid is en allerminst dus door koel-kunstige verstandlijke knapheid kan te voorschijn worden gebracht, dan moet men, zeg ik, ten eerste erkennen, dat de verskunst der Middeleeuwen, al vind ik haar, vooral in vele liederen, op onderscheidene plaatsen zeer suggestief, want fijn-ontroerend, zoowel voor mijn geest als mijn gehoor, mij toch over het geheel nog te weinig-expressief, want een beetje onverschillig-vloeiend lijkt, wat waarschijnlijk daaraan moet geweten worden, dat ook de gemoederen dier dichters van kind-af gewend waren, zooals ook hun voorouders dat gedaan hadden, om zich stil te bewegen over het egale vlak der traditie, waaronder en ook waarboven uit nog al mogen en willen ontbrak om te gaan en te stijgen als zelfziende Kracht. In aangenaam verschil met die ons wel prettiglijk gelijkmoedig-aandoende, maar toch ook wel eens een klein beetje eentonig-wordende hoogstens zachtjes op en neer springende effenheid van beweging in de maat der verzen, wat verband hield met die ook vrij effene gemoedsgesteldheid van de menschen dier tijden, toen alle levensgeheimen schier voor ieder ontsluierd schenen uit te liggen: in eenvoudige woorden werd alles heel duidelijk voor ieder uitgelegd en wat men er zelf dan nog niet goed van begreep, werd toch stellig door de priesterschap bevroed, - in schril kontrast, herhaal ik, met die tamelijk simplistische flauw-bewogenheid, kwam in de 16e eeuw de sterkere en diepere en dus ons van heden meer aantrekkende Anna Byns te staan. Zij hield aan 't oude vast, maar de tijd was in beweging gekomen en Zij met hem. Zij leefde van 1494-1575 en kan gerust genoemd worden een groote, want van uit haar sterke Diepte intensief-voelende en haar achteraffe voor Zich zelf werkende Psyche suggestief-fier in haar soms als rhythmische zweepslagen zwierende verzen aan ieder kenbaar-makende vrouw. Ik ken Haar zeker al wel reeds 45 jaren, en dat ik nog nooit haar naam noemde, komt eenvoudig hierdoor, dat het haar-fijn-precies karakteriseeren van belangrijke dus blijvende, zoowel als van minder-diep-in echte en dan ook weer gauw vergaande dichters, zonder daarbij naar den eenen, noch naar den anderen kant over de exakte schreef der eenig-ware Juistheid te gaan, een allerdelikaatste psychische arbeid blijft, zelfs voor | |
[pagina 83]
| |
iemand, die nu reeds 50 jaren lang, de aesthetisch-geestelijke bestudeering van alle hem te voren komende Dichters, als een zijner levensplichten, getrouwelijk heeft betracht. Na den kranigen, maar met zijn woorden en volzinnen als-geworsteld-hebbenden Spieghel, van wien ik niet graag ook maar één kwaad woord zou willen zeggen: ik waag het alleen, te verzekeren, dat ik op tal van plaatsen alleen met de meest ingespannen moeite een deel van zijn eigenen geest in den mijne weet te doen druppelen, al waardeer ik den zielszwaai van zijn heele werk, met mijn binnenste gehoor, als echt, en na den sympathieken Coornhert, wiens omvangrijke voortbrenging in vers en proza als drie geweldigdikke deelen al zeker twintig jaren uitnoodigend op mij neêrzien, als wilden zij mij vragen: ‘och, lees ons toch eens heelemaal door!’ maar hun voor de oogen minder geschikte gothische soort van letters houden mij er meestentijds van af om aan dat verlangen te voldoen,Ga naar voetnoot1) en eveneens na Jan Baptista Houwaêrt en de dus geheeten Rederijkers, die vaak véel meer echte, zij 't eigenaardige dichterlijke verdiensten hebben getoond, dan de menigmaal bevooroordeelde, want niet genoeg ruim aesthetisch waardeeringsvermogen bezittende 19e eeuwers hebben kunnen of willen erkennen, na al die ten onrechte verwaarloosden vangt het 17e eeuwsche, ook later-eeuwsche Klassicisme aan, waarin Vondel natuurlijk in de eerste plaats onze aandacht verdient. Ik heb Vondel, evenals ik dit met alle groote dichters doen blijf, altijd ten volle geëerbiedigd met historisch-denkend respekt, en mijn heele leven voelde ik mij dan ook geneigd, om nederig op mijn hurken, vóór hem en bij hem, te gaan zitten, zooals iedere redelijke naneef, indien dit mooglijk waar, bereid zou zijn om te doen tegenover een acht of negen geslachten ouderen voorverwant van hem. En ik zou dan stil hem aan willen zien, met mijn eigene oogen in de Zijne, en bedaard naar zijn rechterhand, die op zijn knie ligt, grijpend, zou ik hem naar waarheid kunnen verzekeren: ‘Ik heb u lief met een door niets verstoorde bewonderende genegenheid voor Uw Menschzijn en Uw Kunst.’ Maar werd ik daarom | |
[pagina 84]
| |
getroffen tot in het verst van mijn eigen ziel, door alles wat hij schreef? Dáár kan ik niet zoo heel zeker van zijn. Als ik op het oogenblik niet sterk door nieuwere dichters ben ingenomen, ja een heelen tijd lang niets moderns las, ben ik in staat om met een vredig-subtiel genoegen voor mijn innerlijk gehoor en mijn objektieven smaak de prachtig-fijn veelverscheidene schoon toch gewoonlijk wel een beetje gelijkmatig loopende strooming van zijn versgang ten volle te genieten, en menigmaal word ik dan ook verrukt door breede tooneelen zijner verbeelding, die ik als verre wolkgedaanten voor mij verrijzen zie, terwijl ook nu en dan een luidere of stillere klop van zijn, des dichter's, hart in het mijne weerklinkt. Maar vooral, waar ik dit laatste ondervind, krijg ik soms de psychische dwanggedachte onmiddellijk daarna: Waarom waart gij niet altijd zoo innig, niet zoo geheel en al en vol-op uw eigen innerlijk-hartstochtelijk menschelijk Wezen volgend, om het geheel en al uit zich zelf te laten opstreven en beelden, zooals het in psychisch opzicht vermoedelijk daartoe bij machte zou geweest zijn, indien uw groot-fijne psychische Kracht zich maar niet zoo minzaam-meegaand had laten insnoeren door den hier zus, en dan dáár weer zóó, maar overal beperkt en willekeurig-beslissenden Tijd? Want, o, dan zouden wij van heden, nu alles in de wereld en het Leven zich zoo wild laat aanzien, en de meeste dingen van den tijd en het algemeen gedachteleven zoo heel anders in elkaêr zitten als toen Gij bestondt, dus haast 300 jaar geleên, dan zou de meerderheid der menschen in onze dagen, die alleen om de gedachte in gedichten, maar niet zoozeer om de psychische schoonheid van Kunst geven, u sterker zijn blijven waardeeren, omdat gij dan uitsluitend uw eigen allerdiepst menschlijk Zelf zoudt zijn geweest. En zoo groeten degenen die ontijdelijk kunnen genoemd worden, want niet meêdoen aan de voorbijgaande woelingen, u wel, op eenigen afstand, met zuiver gevoelde bewondering voor de harmonische schoonheid Uwer muzikale verzen en wij denken wel, in onze diepste Diepte, daar waar Gij simpel-natuurlijk-menschelijk blijft, ook overeenkomstig met U, maar de menschheid in het algemeen, die onontvankelijk is voor de waarachtige Dichtkunst, want ook de prachtigste verzen uitsluitend mooi-vindt, indien de gedachten, die zij verkonden, met haar eigene overeenstemmen, | |
[pagina 85]
| |
legt uw werken, na ze even ingezien te hebben, al heel gauw weer ter zijde met de weinig-inzichtige machtspreuk: ‘Dat is niet meer voor onzen tijd.’ Och, de mijzelf ondanks al mijn verschil in denken en zien en weten met hem, toch liefgebleven Vondel leefde in een tijd, dat de individuëele uit zichzelf slechts, dus krachtens zijn eigen Diepte, gevoelende Geest des menschen zich door het van boven-af bevolene naar ondren liet houden: iedereen had zich onder het algemeen-aangenomene, in welks Diepte voorzeker wèl iets school, wat waar was, maar dat in de absolute striktheid, waarmede het heerschte en beval, geen eveneens uit de Diepte des Grooten Geestes zich ontwikkelende andere ideeën naast zich vermocht te dulden, iedereen had zich daar needrig naar te voegen, zeg ik, of men gold voor niets, en in het gunstigste geval werd men minderachtend bejegend, ja, als men niet nog erger werd behandeld, uitgescholden en bespot, juist zooals thans nog door de socialisten tegen alle anderen wordt gedaan. Doch de sterke Geest van Vondel bleef onder die van buiten tegen hem aankomende drukking even goedmoedig voortgaan, eerst protestantsch, doch later katholiek, maar wèl liet hij, helaas, niet zijn eigen diepst Wezen, zijn psychischen Wil zich tot gedachten kristalliseeren, doch hij is dan ook door dat minder-eigene zijner geestelijke bewustwording niet zóó verrassend ook voor de diepere geesten van latere tijden gebleven, als hij in een den individueelen geest meer vrijheid gunnenden tijd geboren, misschien had kunnen zijn. En zóó werd de meer luchtige en vermoedelijk meer makkelijklevende Hooft, die minder zwaar-tillend van algemeene geestesgesteldheid schijnt geweest te zijn, en die dus liever ter zijde latend wat hem persoonlijk dreigde te hinderen, beter wist te ontkomen, dan dit den meer ernstig naar het Diepe strevenden Vondel gelukte aan wat hemzelf eigenlijk niet beviel, zoo is Hooft, herhaal ik, geworden wat hij is en altijd voor Nederland blijven zal: een aangename, want zich meestal niet verder dan tot zekere Diepte, om alle dingen bekommerende Geest, maar krijgt men dan ook, anders als bij zijn in essentie grooteren tijdgenoot, telkens prettige, zij het dan ook oppervlakkige schokjes, als men zijn verzen leest. | |
[pagina 86]
| |
Ik heb in het bovenstaande getracht, deze beide zeer belangrijke, want vaak groot te noemen 17-eeuwers op mijn eigen wijze te kenschetsen, zooals ik ze mijn heele leven, langzaam-aan duidelijk gevoeld heb te zijn.
De jonggestorven Antonides verder, die mij altijd, zoolang ik hem nu al lees, eer toe heeft moeten schijnen een prachtig rhythmisch redenaar dan een diep-in dus psychisch voelend dichter te wezen, laat ik hier terzijde, evenals Vollenhove, ofschoon de indruk, die deze laatste op mij blijft maken, een sympathiekere is. En wat ik over de ná hem komende eigenlijke achttiende-eeuwers denk, want bij hun lezing gewaarword, heb ik reeds veel jaren geleden in een toen bij S.L. van Looy verschenen boek, zoowel als in mijn bloemlezingen uit Bilderdijk en Feith, op verschillende plaatsen te kennen gegeven. De enkele dieper-gaan-willenden kunnen het daar makkelijk vinden, evenals de indrukken, die ik van Potgieter en sommige andere als dichters iets psychisch belangwekkends hebbenden schreef. Doch eerst in het waarachtig geheel en al uit zichzelf dichtende Deel der Tachtigers, van welke Jacques Perk en ik de oudsten zijn, kwam het waarlijk psychisch-rhythmische gevoel, dat stijgt uit de algemeene Diepte des Achterzijns, en dat reeds in Potgieter, inzonderheid in Florence, prachtig, ja subliem soms was ontwaakt - ook Mevrouw Bosboom, al schreef zij slechts Proza, had er hier en daar iets van meegekregen, - rees dat, zeg ik, door niets meer weerhouden, naar boven en is ook verder alle waarachtige Poezie blijven dragen in ons land.
Daarna ontstond er, zooals gewoonlijk in iedere literatuur, na een zielvollen plotsen opzwaai, ja, terwijl deze nog in haar begin was, een niet zeer sterk gedragene, reactionaire tegenwerking van slechts uiterlijk en in heel ander opzicht een beetje onderrichten, die zich destijds verbeeldden zelf béter te kunnen tot stand brengen, wat reeds jaren vóór hen, op de eenig-juiste wijze was gebeurd. De nog al zelfvoldane, maar geenszins objektieve, ofschoon tenminste als dichter, in den beginne, hoogst verdienstelijke, ja toen soms geniaal-lijkende Adama van Scheltema, wiens laatste levenstijd echter psychisch-ontroerend tragisch voor mij blijft, omdat hij | |
[pagina 87]
| |
al zijn jeugdige exuberante verwachtingen teleurgesteld moest zien, is een alle andren waarschuwen blijven kunnend voorbeeld van ijdelen overmoed. Maar thans schijnt weer een nieuwe generatie - deze volgen alle onverbiddelijk op elkaêr - aan den gang te zijn, en de hierboven genoemde almanak ‘Erts’ geeft ons staaltjes van wat men tegenwoordig, onder de jongeren en jongsten, te kunnen of tenminste te willen meent. Men moet nooit te veel met zijn bewuste wil-en-redeneering op de Toekomst vooruitloopen; alles moet van binnen-uit, en uit het daarachter-liggende komen, waar dit bij de besten der Tachtigers reeds negen-en-veertig jaar geleden, te gebeuren begon, toen mij langzamerhand - ik weet niet van waar? ik zeg maar van-binnen-uit, want daar in mijn eigen diepste voelen bespeurde ik 't het eerst - werd ingegeven, dat er een nieuwe sterker ziende en voelende Nederlandsche literatuur behoorde te komen, omdat mijn land anders een hoe langer hoe minder in geestelijk opzicht, beteekenend brokje van het overal elders, in Engeland en Frankrijk b.v. levensvol zich bewegende en telkens andere nieuwe schoonheid gevend Europa zou zijn. De geheime Inkracht, Die mij dit ingaf, en die nu volkomen in haar voorspelling, dat er iets hoogers dan wat er hier destijds verscheen, diende te verschijnen en ook komen zou, gelijk blijkt gehad te hebben, die psychische Intuïtie heeft een beetje geaarzeld van tijd tot tijd, terwijl ik dezen ‘almanak’ lees. Kan men zich wezenlijk overtuigd gaan houden, dat onze Poëzie b.v., nu nog maar weinige onder de Tachtigers, in hun oude kracht, zijn blijven omhoogstaan een nieuwe roemrijke Toekomst heeft te wachten, of stelt dit boek ons een beetje teleur? Wat ik zelf in de Poëzie altijd gewild heb en willen blijf ja, wat ik ook in mijn proza naar mijn beste kunnen betracht en betrachtte, is uiting te geven aan de innerlijke levensstrooming, die gestuwd door de dingen buiten mij, want door de indrukken, die ik daarvan ontvang, zoowel als nòg meer durend door een diepere Kracht in mijzelf, die opkomt ik weet niet van waar, maar die dan stijgt naar mijn Bewustzijn en daar woorden wordt. Zoo is het altijd bij, want met en in mij doorgegaan van sinds | |
[pagina 88]
| |
ik mij zelf voor het eerst dus op mijn 18e jaar een beetje nauwkeuriger-oplettend waarnemen ging tot en op den dag van thans. Maar gaan de jongelui van heden - zij zullen mij wel vergeven, dat ik hen zoo noemen durf - nu ook nog zoo te werk bij hun dichten en schrijven? Volgen zij met hun Eigenheid de hierboven geschetste manier van letterkundig voortbrengen, zooals die ook door alle auteurs van hooge of minder hooge maar waarachtige verdienste in het Verleden in praktijk is gebracht? Ik kan niet anders zeggen dan dat vele der hier optredende dichters en prozaschrijvers er onbewust hun best voor doen. Ja, gezegd kan zelfs worden - ik heb nu eenmaal, door 50 jaren van onverdroten voortgezette oefening, een fijneren neus voor het aesthetisch-psychische gehalte van mij voorgelegde dichtstukken dan andere met de poëzie niet zoo vertrouwd omgaanden bezitten - ik herhaal: ik kom er voor uit, dat ik menigmaal in dit boek iets vond, wat hoop op de toekomst geeft, of thans reeds iets vertoont, wat ontroering in den voor poëzie gevoelige wekt. En alleen zou ik hier in 't algemeen aan alle strevende dichters den raad willen geven, die eventueel ook voor nòg lateren, die dit lezen zullen, dienen kan. Schrijf als gij een dichter denkt te wezen of te kunnen worden, alleen datgene op, wat, terwijl gij 't op 't papier tracht te brengen, den heerlijken indruk op u maakt, van datgene te zijn, wat gij reeds in uw diepste Innerlijk vreemd bewegen voeldet, vóórdat gij uw hand bracht naar inkt en papier. Alleen met de buitenste zijde van zijn geest werkend, vlot-weg iets opschrijven in vloeiende rijmregels, och dàt is makkelijk genoeg gebeurd, want dat komt, zonder dat men zich psychisch inspant, van zelf tot stand. En ik weet dat uit eigen ervaring, omdat ik zelf een tamelijk-groote hoeveelheid bezit van meer of minder leuke rijmstukjes spontaan door mij vervaardigd bij huislijke gelegenheden of incidentjes, maar die natuurlijk niet bedoelen, om ooit ofte immer onder de algemeene aandacht te worden gebracht. En daarom zou ik aan al de verdienstelijke, ja soms belangrijke jongere leden van ons hedendaagsch dichtersgilde den ernstigen raad willen geven: Beschouw, vóórdat gij nog iets gaat opschrijven, alleen datgene | |
[pagina 89]
| |
als waardevol, want ook voor latere tijden belangrijk wat gij door een plotse onbeschrijflijke trilling uwer zenuwen gevoeld hebt, dat wezenlijk het echtste Leven van uw diepsten Geest is, die naar boven, naar uw Bewustzijn streeft, en zich daar uitzingen wil, zoodat gij-zelf, uw Aardschheid, hem eenigszins begrijpt of tenminste onmiddellijk medevoelt, doordat gij stilkens voor u zelf zegt: Ja, dat is het, zóó bèn ik, wànt dàt bestond in mijn echtste Wezendheid en is waarachtige poëzie. Ik geef dezen raad, in gemoede, aan alle nu levende jongeren, die het ernstig meenen, want niet alleen werken voor hun eigen, soms onmiddellijk maar dan ook gemeenlijk vluchtig succes, doch óók en wel evenzeer voor hun naam in de Toekomst en dus voor de grootheid der Nederlandsche Poëzie. |
|