| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXLII.
'k Zing durend: alles voel 'k subtiel nu. Zielvol-Waren,
Hun levend Wezen diep-in tastend, weten: Déze is echt,
Die ging stil voort, als sterke, vroede Werker, recht-en-slecht,
Van de eerste al-om gesmade en dies zoo bitter-zware jaren!
Om altijd méér precies des Aanzijns Weemling aan te staren
En hoog vaak hief hij Waarheên, ook voor latere eeuwen hecht,
Als Memnonszuilen zingend, luid getuigend 't zuivre Recht
Der vrije Ziel, te zien in 't oog van Raadslen, die bezwaren.
Laas, ginds vliegt laag men in vlak-roddlend babblen, daar bedaren
Niet laat zich 't wilde zelfgevoel van ijdien, die als Knecht
Staan van bedachte Stelsels, die als woest-gezweepte baren
Zuigen ten Afgrond dees beschaving! 0, mijn Geest, dies vlecht
Kalm voort aan wijde Zijnstaak, om heel eenzaam te vergaren
Wat de Eeuwige Eenheid U als de Eenge Waarheid zeide en zegt.
| |
| |
| |
CDXLIII.
Faalde ooit 'k? Mijn Zielswil blijft de onwrikbre Ziener, tot 'k verging,
Als knaap al voelde ik, dat 'k leef sterk door Wezendheên, die stijgend
Getrouw me omhoog, wijd-lievend, wijslijk-pijnigend, nooit zwijgend,
Zoolang 'k hier zwoegend denk, gewierden me. O, wen 'k denk of zing,
Hoor 'k fijnst mij 't Allerpuurste opstuwen, tot ik 't stil ontving.
Mijn sterke Geest, ik had zoo graag, dat 'k zag de Waarheid, krijgend
Glas-klaar u vóór mij, maar dat zal op 't Eind eerst zijn, wen nijgend
Als Waan, mijn lijf vergaat, en 'k zalig, vrij van 't blind gedring
Der Weeznen, vaag verzwier in de Eenheid. Kalme siddering
Schreed dees zuivre Eigente doodstil steeds voort. Klein kind, steeg 'k hijgend
Half-stervend uit Zijn's Stilte, en lievend, schoon krachtdadig dreigend,
Waar 't noodig wierd, hield 'k sterk en streng mij, dus bleef Vreemdeling,
Schoon goed-vertrouwbre, op de Aard. Och, 'k weet, als Noodlot's Wisseling
Me eens neêrsloeg, zal men dwaas weer kaaklen. Doch niets lijd 'k dan, zijgend.
| |
| |
| |
CDXLIV.
'k Voel Weemoed soms om veel wat vlood, maar met zóó'n vreemde Pijn,
Wijd-uit, dat zij haast Vreugde schijnt. Ik zit, als Ziel, gedwee den
Golvenden griezel mijner Levensziening, diep doorleden
Tot heden, dóór te voelen, heel gelaten. O, de lijn
Mijns innerlijksten Meenens, Peinzens, Willens, sinds 'k als klein
Kind, zocht mijn Weg al, kalm verlangend: stil mijn smalle leden
Bleven, energisch-stug, op straat gaan, als mijn makkers gleden,
Vlug, ver door alles heen, om dan te keeren weer naar mijn
Stroef-lachend Knaap-zijn, dat zij lijden mochten, daar mijn fijn
Zich werend Kinderhart hun schelen kon, lijk heden
Ook steeds de puur-gezenuwden, wijd-geestlijken, die meden
Van zelf, in doen en denken, 't droog-banale, 't rijk gedein
Slechts volgend van hun eigen Diepte, mij verstaan. 'k Ben Rede,
Die diep-forsch voelend duikt en denkt, verachtend elken schijn!
| |
| |
| |
CDXLV.
Velen, die 'k peilde, als Vagen reeds vergleden: 'k hoon hen niet:
Zij moesten, lijk zij deên, doen, fiertjes boelend met de ondiepe
Weemling van daagsche schijnen, daar hun slappe geestjes sliepen.
Praktisch slechts wakker, voor 't Een-Wijdste, In-verste, lijk 't mij biedt
Zoolang 'k nu leef en streef gestaêg, Zijn's Stuwing. 'k Weet me een Riet,
Dat stil beweegt op Stem des Zijns: 'k voel ze als mijn eigne. Piepen,
Want lief-zacht doen met vlotte Vaagheên, haatte ik staêg: wen riepen
Niet zwaarste Ontroeringen, die ruischten door mijn Geest, als Lied,
Stug zweeg 'k, ofschoon onnoozle Waners rad, met nijdig zwiepen,
Dan àl wat 'k schreef en deed verguisden...... O, die vlakke Typen,
Die eens zoo raasden, maar thans slapen als een effen Vliet!
Alreê me, als jongling, schold men, dat 'k niets waard was. Doch geen Piet,
Astrantlijk-valsch, dof-leutrend, wou 'k ooit worden. 'k Schrijf wat schiepen
De onzienbre Zwieringen, en toon dies wat geen ander ried.
| |
| |
| |
CDXLVI.
O, ziel-en-leden, die diep-schrikkend plots omschemerd wierden,
Toen Reyffert's steevge hand, vreemd-rukkend, me uit de Holte hief,
Onwillig reest naar 't Aanzijn ge. Och, veeg-teêre, waar 't mij lief
Geweest, te blijven in die Nauwte, als Wrongel stijf-gespierde
Vaag-stervendheid, die zweeg. Men keek, of 'k leefde: de oogjes kierden
Doch flauwste glans niet glom er. Aarzlend, lieden, zonder grief,
Klein-klagend, lispelden: ‘Een lijkje blijkbaar’...... Doch, wa' blief?
Krijschend, luid snerpte opeens, uit Keeltje, scherpe kreet: dol gierde
Geschrei, door Kamer, en 'k vertrok mij smartlijk-woest, want vierde
Mijn Zijnspijn hooploos uit. Bezorgden grappigden: ‘Zóó'n vief
Gegil uit bleeke Kilte lijkt een Wonder’...... Ach, zóó mierde
Ik óók in 't latre Leven, schijnbaar-hard, diep-in wijd-lief.
Schoon nijdig-tergend, om mij heen, Ondiepren schamper tierden,
Ja, duwden me, eender bleef 'k: eenvoudig, met geen schijn 'k me ooit sierde.
| |
| |
| |
CDXLVII.
Wat hebt ge aan alles, wat gij zaagt en liefdet, Ziel, gehad?
O, 'k voelde als stil-zwaar kind reeds, (dat wou puur zijn, dus geschrokken
Onmiddlijk neerzag op kwâ-willinkjes, die pijnlijk trokken
Ook door mijn mijmerende hersentjes, om dit of dàt
Te doen, waar 'k door kon voordeel krijgen), een ik-weet-niet-wat
Voor rijzende aarzling: 't werd me op eens, of groote, doffe blokken
Hingen aan al mijn leden, en wat eerst mij scheen te lokken
Als heerlijk, deinsde als lage Waan. Zóó ging 'k ook voort op 't Pad
Mijns verdren Levens: dwazen zeî'n, dat 'k slap was, wijl 'k nooit rad
Greep naar wat plotsling lokte, maar veel liever peinzend zat
In leelijk-burgerlijk gemeubelde studentehokken,
Waar 'k in al vragen gravend, vele mooglijkheden mat,
Totdat 'k mij klaar geworden, met mijn's Geestes steevge lat
De schapen van mijn Peinzen strenglijk scheidde van de bokken.
| |
| |
| |
CDXLVIII.
Al wat 'k, stil-wetend, zag en dacht wierd zwaar verduurd als deze
Gedichten, die van-zelf 't fijn-diepste Deel der Ziel mij schrijft.
'k Leef stil, als Geest, wiens Kracht streng-logische Eenheid bleef en blijft,
Oer-eigen denkend, Die volledig gaf en geeft zijn Wezen.
Aan alles wat Hij hartsdiep wrocht en doet steeds, tòch misprezen
Door Waners, die dwaas-ziende, zijnslang mij misdeên. Gestijfd
Door vreedgen Wil, was kind en knaap, 'k mijzelf al, broos-gelijfd
Maar puur-uit strevend, eer een psychisch-stoere dan een vleeschen.
Schoon verre Weemoed om dees Aanzijn's Chaos mij beklijft,
Ga 'k, weenend nooit, sterk-streng door 't Leven voort steeds, niet verwijfd
Noch ruw. Och, diep-in worstlend, heb 'k gedweelijk me opgeheschen,
Sinds mijn fijn-pijnlijk lijdend Jongenszijn steeds dwaas bekijfd,
Naar Eelste Waarheid, Hoogste. Gevend schaarsch om wat gerijft
Den Velen, blijf 'k standvastig werkend stuwen, diep-ziend lezen.
|
|