| |
| |
| |
De rijke jongeling door J.C. Sonneborn.
Wilt gij in 't koninkrijk der heemlen komen,
Zie toe, dat gij den vollen tol betaalt;
Eer ooit een rijke daar wordt aangenomen
Wringt zich een kemel door het oog der naald.
Zoo sprak de Meester, en vol harteweelde
Verzaakte een rijke jongling geld en goed
En rang en roem. Wereldsche toekomstbeelden
Verzwonden in dien vollen zonnegloed.
En de openbaring deed de luchten trillen:
‘Gods rijk is in u! Gij kunt zijn volmaakt
Als God’. Dit brood zou allen honger stillen,
In onverganklijk heil was hij ontwaakt.
In vroeger tijd waren soms - ach, hoe zelden,
Een flitsend oogenblik - bij schooner licht
Dan zonnegloren, gelukzaalge velden
Stralend verschenen voor zijn aangezicht.
Dat moest het licht zijn van de hemelhoven
In zijne ziel. Van buiten kwam de mist,
Die snel voor 't heerlijk wonder was geschoven
En zijn verrukkingen had uitgewischt.
Nu zou hij trouw het heiligdom bewaken,
Al het oneig'ne, dat zijn kristallijn
Vertroebelde, al wat er kwam genaken
Uit anderen, weren van zijn domein.
| |
| |
En hij verliet de stad op blijde voeten
(Naar Jericho, waarheen reeds Jezus ging),
Hunkrend, hem weer te zien en weer den zoeten
Nektar te drinken van zijn prediking.
Maar toen hij rustte, 't uur der middaghette,
In schaduwbosch, trad uit den zonnebrand
Een schoone grijsaard, die zich naast hem zette;
Ver in het Oosten was diens vaderland.
Zijn huid geleek laatherfstig-dorren blaren;
Zijn oogen blonken stil, als vóór den nacht
Boschvijvers, die het laatste licht vergaren;
Zijn stem was diep als de eeuwen. Hij sprak zacht:
Anders dan andren zijn, is overbodig;
Geen afgescheidenheid is buiten 't rijk
Van albegoocheling. Slechts 't Eene is noodig.
Gij zijt aan 't al, 't al is aan u gelijk.
En zeer bezwaarlijk komt gij met uw keemlen,
Die Maya's have torsen, door de poort
Der waarheid naar het koninkrijk der heemlen.
Verstondt gij niet des Nazareners woord?
Het beste deel, Heer, heb ik reeds gekozen:
Ik volg den Rabbi rein en onbevracht;
Mijn aardsch bezit gaf ik den haveloozen,
Alleen op hooger heil ben ik bedacht.
Gij hebt van uwe schoenen 't stof geslagen
En waant u rein, - met ikheid nog doorsmet?
En onbevracht, terwijl u alle dagen
Het juk van eenlingschap de schouders plet?
| |
| |
Is dat het tolgeld, dat den slagboom opent:
Niet slechts al wat ik heb, ook wat ik ben?
Moet ik mijn zelf vernietigen, mijn hoop en 't
Glanzend geluk, dat ik de schoonheid ken?
Geen andre schoonheid heeft één lijf dan 't ander,
Geen ziel een andre pracht dan de andre ziel.
In 't Eén zijn alle heerlijkheên elkander
Gelijk; geen ding dat ooit dit Rijk ontviel.
Wiens blik gevangen blijft in de eigenschappen,
Hij is een kind, dat valsch bewijs vertrouwt,
Maar verder niet dan poort en buitentrappen
Heeft hij des Wezens hoog paleis aanschouwd.
De rijkste is hij, die alles heeft verloren;
Al wat u kenmerkt zij der raven prooi,
Uw voorkeur, al uw eigenheid, tresoren
Van 't ik, spertralies van uw enge kooi.
Wat is, gij kunt het zijn...... hoe ooit het hebben?
Is 't niet genoeg, Brahma's orgaan te zijn,
Zijn stem en oog en hand?...... Met vloed en ebben
Zijns adems komt, vergaat, de wereldschijn.
Zou ik daar niet mijn eigen wézen derven,
Waar 't één als 't al is, Heer, het al als 't één?
Wie niet zichzelf meer kennen mogen, sterven
Den dood en hebben toekomst noch verleên.
Zoo niet reeds waar' 'tgeen wezen zal, geen waarde
Had u een thans dat in den afgrond vlucht;
Zoo niet meer waar' 'tgeen was, de gaarde
Der eeuwigheid lag woest en zonder vrucht.
| |
| |
Hoe kan, waar geen begin is en geen einde,
Een doel het zijn bestralen? Zonder doel
Is 't leven leeg en zinloos, weg zinkt heinde
En ver de bonte gaarde en wordt een poel.
En zal niet dra des wezens kern verkwijnen,
Wanneer geen loon, geen blijde oogst meer lokt
En, troosteloos in leed en helsche pijnen,
Een eeuwig heden zonder uitkomst wrokt?
Balsem en laafnis biedt de hoop den strijder
Die, zwaar geslagen, laatste wijkplaats zoekt;
Een zachter vonnis vindt bij haar de lijder,
Uitstel althans, al waant hij zich vervloekt.
Der menschen doelen zijn hun droomsel-schimmen,
Als rook den wind verdragend, noch den duur;
Zij maken jacht op roode avondkimmen
En vinden eindelijk...... 't gedoofde vuur.
Wee, wie niet buiten streven kan, niet vredig
Gelijk de lotus zijn, altijd iets wil!
Behoefde 't Zijn een doel ten inhoud, ledig
Waar' het in eeuwigheid, een looze schil.
Nochtans, onsterfelijk is het verlangen:
Alles vervloeit, lost op, - verlangen blijft;
In deemoeds zuchten, in 't verstikkend prangen
Van hartstocht, het verlangen, Heer, beklijft.
Al sloeg het lot de laatste hoop tot mortel,
Een nieuw begeeren, of het oude, groeit
Weer onder 't puin, al rondom schiet het wortel
Diep in de ziel. Hoe kan dit uitgeroeid?
| |
| |
Hoe zijn de sterv'ling en zijn hoop te scheiden?
Van hem is elk verlangen spiegelbeeld
In stil of rimplend water, te allen tijde
Hem alleen eigen, met geen mensch gedeeld.
Getuigt dit niet van een verzonken weten,
Diep, diep in ons, gekend niet, maar als thijm
En myrten opgeurend uit de spleten
Der zielegrot, - een allerzoetst geheim?
Eén ding verlangt de wijze: te ontstijgen
Aan àl verlangen, in het diafaan
Der ware woning; daar is 't ander eigen,
Het eigen ander, geen apart bestaan.
In het amorphe ik-en-ander-looze
Te worden opgezogen, is vergaan!......
Alleen wat buiten mij was deed de roze
Van mijn bewuste leven opengaan.
Wat zwoegt gij, uit gehuurden, slechten akker
Een oogst te winnen, die u armlijk voedt!
En braak ligt, ongekend, o blinde stakker,
Uw onvervreemdbaar land van overvloed.
Gij zijt de koningszoon, bij zijn geboorte
Ontvoerd, verkocht, - gewend aan slavenwoon,
Die zich bespot dacht, bij de marm'ren poorten,
Toen 't juichend volk hem scepter bood en kroon.
Groot als Orion, waant ge een dwerg te wezen,
En heel uw weerld bewustzijns nauw gewelf,
En meent de werklijkheid te moeten vreezen
Van wat gij waarlijk zijt: het hooge Zelf.
| |
| |
Zie gindschen ceder, Heer. Zijn takken spreiden
In 't weidsch azuur; hij wortelt sterk; een lied
Van glorie ruischt zijn kruin; vreemd is hem 't lijden......
Wat baat het hem? Hij is, maar weet het niet.
Kent gij de weelde niet van diep verzonken
Te zijn in eigen stilte?...... 't Weten u ontzijgt
En roerloos rust uw binnenst. Weg is 't bonken
Van den gedachtenhamer. Alles zwijgt......
Dan gaat mysterie in de diepte open......
Hemel en aard worden u inhaerent,
En zaligheid, ver boven droom of hopen,
Doorstroomt, gezegende, u één moment.
En, worden immer in u aangevreten
De vruchten van uw stage denkensvlijt,
Tot in uw verre doodsuur zult gij wéten:
Dàt oogenblik was hoogste werklijkheid.
Drie malen, Heer, ervoer ik die extase,
In prille kindsheid eens, twee keer daarna;
Niets kan de heugenis ooit doen verwazen,
't Zij 't lot mij liefkoze of met roeden sla.
Maar, was mijn stilte gaaf en bijna zonder
Gedachte, en scheen 't of tijd en weerld verzwond,
Toch, starend in dat parelmoeren wonder,
Stond ik op eigen voeten, eigen grond.
Hadt gij één schrede verder kunnen treden,
Van alle banden los en niet vervaard
Voor het verlies van uwe eigenheden,
De droeve wederkeer ware u bespaard.
| |
| |
Eindeloos zalig hij, die 't ik kan delgen,
In 't Eén versmolten, nochtans onvergaan;
Geen wereldkolk vermag hem te verzwelgen,
De zieledroppel drinkt den oceaan.
Wat gij uw kostlijkst goed acht, altijd mooier
Opschuurt, verguldt en poetst, verdraagt geen keur
Der vaste werklijkheid, en als een schooier
Staat gij zóó eenmaal aan de heilge deur.
Heer, nutteloos waar' mij de hoogste hemel,
Kwam ik daar ledig van identiteit;
Liever bewust een worm in 't stofgewemel,
Dan van zich zelf vervreemde majesteit.
Uit de benauwenissen opgevlinderd
In d'ether, vol van franke ruimtevreugd,
Zal toch uw heerlijkheid niet zijn verminderd
Waar 't kruipend rupsbestaan u niet meer heugt?
Wat is dan uw bewuste zijn ten slotte?
Moeras van uiterlijke heugenis.
Hoeveel is reeds verkommerd en zelfs rotten
Er jonge boomen in die wildernis.
Hoeveel gedijt er ook! Van mooglijkheden,
Ontzaglijk, zwelt het rijke, rijpe zaad,
En triomfantelijk, in grooter Eden,
Rijst 's Levens boom uit boven goed en kwaad.
Gods have zal niet in den tijd verdrinken......
Zie 't knaapje uit uw vroege jeugd-verleên:
Heugt hij u niet, kan hij u ooit ontzinken?
Hij is uw heden, hij en gij zijt één.
| |
| |
Geen valsche munter, maar van alle dingen
Het meest gewis, van alle zekerheid
Het anker, vaste rots, die doet ontspringen
Des wetens bron, is 't ik dat zich belijdt.
Zóó lief hebt gij dit leven, en zijn boeien
Hoopt gij te dragen tot in eeuwigheid?
Schoon ikheids felle vuren u verschroeien,
Gij schuwt het pad, dat naar verlossing leidt?
Op 't vlammend slagveld der gevloekte uren
Blijft gij, van koorts ontzind, met bloed besmeurd,
Door eigen doem onleschbren dorst verduren?......
Zie, hoe de gierenklauw de lijken scheurt!
Zou ik mijn liefde om haar pijn verzaken,
Gruwen van zoeten lust, uit dorren spijt
Naar degradatie, naar ontzelving haken,
Redeloos vluchten naar vergetelheid?
Het schort uw leer aan menschlijkheid; en lastert
Gij 't Al niet in zijn schoone beeld, dat lacht
En lijdt, dat streeft en droomt en mint? Verbasterd
Dunkt mij 't geloof, dat groei en bloei veracht.
Maar gij, die weigert wat u kon bevrijden,
De waarheid prijs geeft voor den valschen schijn,
Wat zoekt gij bij dien Meester, die toch zeide:
Wie 't leven mint, kan niet mijn leerling zijn?
Toen ik hem vroeg aangaande 't eeuwig leven,
Dacht 'k niet aan ànder zijn, waar 'k niet van weet,
Maar aan ditzèlfde, echter: opgeheven
Tot hoogen top, waar nooit mijn gaafheid sleet.
| |
| |
Toen 't woord: In u is 't koninkrijk, schalmeide
Door mijne ziel, die geen verlossing vraagt,
Maar sublimatie, heb ik, eindloos blijde,
Elk offer klein geacht en niets beklaagd.
Gij deedt mij op den levensweerzin botsen,
Wien al het liefelijks der aard mishaagt;
Zóó ver stond 'k eerst van daar, dat 'k zulke rotsen
Voor wolken hield, dra door de zon verjaagd.
In 's Meesters boodschap zijn sublieme klanken,
Die uwe sombre wijsheid niet verstaat:
Des te eer wist gij, wat nu mijn vreugd doet wanken:
Dat hij, als gij, wat ik aanbid, versmaadt.
Als kaf verstuift al vreugd buiten de Kennis;
En laaft gij uwen trots met mist en wind,
Wat kan het hem beteekenen dan schennis
Van wat hij prijst: den deemoed van een kind?
U, die een eigen eeuwigheid wilt schragen
Met eigen kracht en zelf uw toekomst schrijft,
Een rank noemt hij u, die geen vrucht kan dragen,
Tenzij ge in hem, den waren wijnstok, blijft.
Gij zelf beslist, van welken boom te eten,
Wrocht zelf een lusthof uit dit tranendal,
Behoeft niet zijn genade en zijt vergeten
Dat geen dan hij uw zonden dragen zal?
De schade van mijn doen en denken valle
Op mij! Geen woeker wensch ik uit het hart
Des schuldeloozen. Als de bazuinen schallen
Des Oordeels, zij geen mijn en dijn verward.
| |
| |
Den deemoed ken ik, als ik loop te zwerven
Buiten mijn koninkrijk, in angst en nood;
Maar ben ik thuis, waar 'k niets behoef te derven,
Wat zou ik beedlen om genadebrood?
Niemand vermag te denken, voelen, meten,
Buiten zijn eigen sfeer: geen heg of steg
Is daar. Zoo schift mijn liefde, mijn geweten,
Wat ik mij kies en wat ik mij ontzeg.
Krachtens mijn wezen, Heer, niet door genade,
Krachtens mijn koningschap zal 'k zalig zijn;
Hoog op mijn eigen transen, vroeg en spade,
Drink ik den fonkelenden levenswijn.
En slaat de bliksem in dien hoogen toren
En stort gij neder in het vuns ravijn
Der hel, blaast gij dan nog den koopren horen,
Of zal vertwijfeling het einde zijn?
Ik vrees niet, Heer; want het is deugd, geen zonde,
Te willen, hoog en diep, zijn wat men is,
Te minnen 't eeuwig manna, omhoog gevonden,
Maar ook der aarde tijdelijken disch.
Heilig is 't volle, sterke. zuivre streven
Van wie zijn rein besef is trouw geweest,
En 't woord moet gelden: Alles wordt vergeven,
Behalve schennis van den heilgen geest.
Ach, wat gij ziet, het is fatamorgana;
Mijn jonge broeder, blinde banneling,
Eens zult gij hunkren naar het stil Nirwana......
Gij gaat, en volgt niet waar de Rabbi ging?
| |
| |
Ik zal den Rabbi heden niet meer volgen,
En morgen niet, op zijn gewijde spoor;
Al wordt uw duister door zijn glans verzwolgen,
Ik ga niet voort, mijn geestdrift is te-loor.
Ook mijn verlangen ging meest in de verte,
Maar door uw hoon herkende ik in dit uur
Weer klaar mijn ware liefde en de aperte
Waarachtigheid van leven en natuur.
Nu weet 'k: geen leeraar, schoon hij heilig blijke,
Wijst mij den weg, mijn eenig-eigen pad;
Dat kan alleen de aan allen ongelijke,
Dus waarlijkst zijnde, kern die 'k altijd had.
Ik keer terug, vrome heiden gebleven,
Armer een schoone illusie, die verging,
Aan alles arm desnoods, maar rijk aan leven.
Zoo groet u, Heer, de rijke jongeling.
|
|