| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXXXV.
Vast-innig zwaarzijn woelde al in mijn jongenskop: rondom
Ontwaarde ik vreemde Weemling van op eenmaal weer vergaande
Wezens, die weken, schoon 'k Naïeve, een poos gedegen waande
Hun rad, maar reedloos Praten, dat soms leed deed. 'k Leek 'licht dom
Dien Nuchtren, doch berustte, woordloos-streng. Doof-stom
Ben 'k voor 't Banale, wat Ondiepen raatlen. Wilssterk gaande,
'k Mijzelf mijn eigen rechten Weg in 't stijgend Leven baande:
Diep-wild, ging 'k kalm toch verder, hoorend droef 't duf, leeg gebrom
Van leuterende lastraars, die vaak me als met slaande trom,
Te delgen hoopten, totdat 'k raak terugsloeg. Want nooit taande
Mijn diepre Kracht, die steeds weer rees. Te bed ging 'k vaak, als krom
Van pijnen, maar mijn Psyche greep zich vast daar, en als Bom
Van Passie sprong 'k omhoog, plots in mijn volle Lengte staande
En al die kwade Waners met der Waarheid Klaarte slaande.
| |
| |
| |
CDXXXVI.
Deed 'k ooit onwaardig? Kalme, Pure voel 'k mij, heel gewoon.
Stil-sterke stond 'k eens vrijwel eenzaam, hooploos-vreemd in tijden,
Toen Liên, die gladlijk schoven voort, scheef pratend, grif verbreidden
- Zwijgend ik leed - veel zotheên. Droef verdroeg 'k onnoozlen Hoon.
Gij riedt alreê wie 't waren, o mijn ziende Ziel. Maar 't Loon
Zullen ze in vroedre, verdere eeuwen rijklijk krijgen. Lijden
Moeten zij, vrees ik, tháns al, daar zij nooit diep-psychisch strijden
Konden naar 't Waarste. Hun wisslend denken, doen was ijl Vertoon.
Ach, 't Aanzijn werkt verdervend op Vaag-brozen. Hart, dies toon,
U steeds zeer ernstig, lijk, als Kind, gij waart reeds, toen diep wijden
Gij gingt, met heel uw Wil, aan 't Goede u. Zwaar-fataallijk vloôn
Door Dood, zichzelf verdelgend Groot-doen, lastren, dom benijden,
Of lichtre Zotheên zooveel Halven. Heil, o, Ziel, eens breiden
Zult wijd, Ge u in 't Oneindge, waar reeds droomen al uw Doôn.
| |
| |
| |
CDXXXVII.
't Zal, hoop ik, lang nog duren, eer 'k uiteindlijk kalm verdwijn:
'k Voel jong van Wil en Ziel en Lijf me als in de al-oude jaren
Van uitgeschaterd worden door der Hersenschaamlen scharen,
Waar 'k zwijgend in berustte, al leed ik zwaar-verduurde Pijn.
Knaap, ben 'k gehoond, als half-onhollandsch Speler met den Schijn
Ja, dien vaag-psychischen al mijn geschriften Raadslen waren,
Daar men gewend was, zonder voelend Peinzen dóor te varen
Op bleeker woordenreeksen vaag, als lusteloos-gedein.
Zóó zijn de Velen nog, die leven heden: zaaklijk staren
De niet voor Poëzie diep-voelenden als woord-gekwijn
Al wat 'k uit verste Diepte delf, een altijd hoog-uit-Ware,
Boven den schijn der Aarde uit, aan. Maar 'k schrijf stil sterk 't diep fijn
Begrijpen verster Wezendheên, die staêg in mij vergaren.
Eens zullen déze ook, lijk mijn jongensverzen, voelbaar zijn.
| |
| |
| |
CDXXXVIII.
Ach, wrochten wij hier, armen, iets? Steeds vroeg 'k: wat zijn wij? Schaûwen
Die vlug verglijden, schoon wij strijden, en, op elk moment,
De Tijd, als snelle, onwezenlijke Goochlaar, langs ons rent.
Niets zijn wij dan, door 't Eéne, allichtst-geweevnen onder 't grauwe
Dek onzer Heemlen, die haast allen met hun sluitend-nauwe
Gedachten loopen op streng-kunstge wijzen ingepend.
Want, och, hier leeft elk droog als lid van de eene of andre Bent,
Waardoor onmiddellijk verliezen zij de oneindig-gauwe
Beweging der gedachten en gevoelens, die ons zendt
Als onweerlegbaar-juiste maar eerst nauw-erkenbaar flauwe
Aanduiding van 't Alwaarste, 't ondoorgrondlijk-verre blauwe
Wezen des Alzijns, waar der Zonnen vlugge Zwiering rent.
Ach, Geest, wáár leeft - ik vraag 't als fijne, eenvoudge, diepe Vent, -
De Ziel, die klaar des Aanzijns waarsten Bodem onderkent?
| |
| |
| |
CDXXXIX.
Mijn allereerst, als jongen, denken was: Hier sta 'k in 't Al,
Naar 't lijkt geheel alleen: mijn uit de Diepte rijzend praten
Wordt door den één onnoozel en door anderen verwaten
Wartaal geheeten: 'k was beschroomd, en dies, al bleef ik pal
In 't Diepst mijns Wezens staan bij wat daar groeide, tòch heel mal
Vonden de meesten al wat 'k deed en zeide, en als zij zaten
Gezellig bij elkander, weet ik zeker, dat de vaten
Huns dorren nimmer-denkens, vol van scherpe, onnoozle gal
Over mijn anders zijn, als zij, met staeg herhaald geschal
Van lachen, òm zich keerden op mijn Schaduw. Och, gelaten
Verdroeg mijn Onbewustheid Dommen, en om al 't gekal
Ten goede, maar vooral ten kwade, gaf zij niets. Haar baten,
Haar waarste, vindt Zij in zich zelve en geeft Zij, tot eens late
Voldoening vindt Zij zwijmend in uiteindelijken Val.
| |
| |
| |
CDXL.
Doodstil, van kind reeds, leefde met Zichzelf alleen, mijn Geest.
Van ieder hield ik, maar werd spoedig schuw, want nauwlijks praten
Gaande heel open, voelde ik spoedig, dat wie met mij zaten
Of liepen, steeds heel vaaglijk zwetsten, en mijn ranke leest
Trok weg beschroomd zich dies naar 't diep-hartstochtlijk Feest,
Weemoedig half, maar half hoog stormend plots ook bovenmate,
Dat steeds mijn zuiverst Wezen vierde, zonder ooit naar baten
Te haken voor mij zelf, of iemand kwaad-doen. 'k Ben geweest
Mijn heele jeugd door eenzaam, strevend sterk steeds om te haten
Datgene wat mij slecht leek in mijn diepst Gemoed. Maar rees 't,
Van waar? gekomen Moeten in mij op soms, wen verwaten
Een knaap mij kwelde, wijl 'k hem zwak leek, plotsling onbedeesd
Smeet 'k hem in zijn gezicht de kalme Waarheid, schoon hij haten
Ging me om de Juistheên, die 'k hem zei, precies en niet bevreesd.
| |
| |
| |
CDXLI.
Der Stervelingen Zielen drijven vreemdlijk als Fantomen:
Alleen de Al-Eéne, onweetbre Geest bestaat, Die weetloos leeft.
Wij doen en praten, of zélf waren wij, maar zijn Atomen,
Stralende, vliegende of dof-vage ook. 't Eindloos-Eéne streeft,
Om, in de Al-innerlijke Diepte, die weemoedig beeft,
Zichzelf te weten, tijdloos peinzend in een duurloos stroomen
En zich verbeelden, dat Het méér ooit dan wijd schijnen weeft:
Ach, eigen Ziel, niets blijvends zaagt Ge of zult gij ooit zien komen......
Wreed moest gij 't diep-droef voelen van uw vroegste jeugd: in schromen
Gingt voort toch, saam met Rede, o, gij in 't allerdiepst verkleefd.
Aan 's Aanzijn's Grond, waar weer verglijdt ge eens. 't Al is niets dan 't droomen
Stil voor Zichzelf van de Eenig-Ware Ziel, die leeft. Mij dreef 't
Begeeren, Dees te peilen van mijn Knaap-zijn, tot laat sneeft
Stilkens mijn Ikheid, voelend in 't Koele Eeuwge zich verloomen.
|
|