| |
| |
| |
Een ongewoon mensch door H.W. Sandberg.
‘Leben ist lieben und so wir lieben so leben wir.’
Hostrup.
De deur van het statige heerenhuis werd op een kier geopend.
‘Wie kan ik zeggen, dat er is?’
De huisknecht in zijn rose-gestreept jasje keek den bezoeker doordringend aan, vastbesloten niet degene te zijn, die zijn blik zou neerslaan of af zou wenden zijn gladden schedel, waaromheen op het achterhoofd nog een kring van keurig geborstelde haren zat, stak tusschen den deurpost en de deur, in een stereotiepe houding, alsof hij eeuwig daar zóó tusschenin gewrongen had gezeten en slechts met moeite er uit vandaan gehaald zou kunnen worden.
‘Fred Elskof,’ zei een jongeman op zachten, maar toch vrijmoedigen toon, wendde daarna de oogen af en staarde langs de huizenrijen ver de straat in, met iets in zijn oogen van een groot geluk en tegelijkertijd van een diepe smart. De huisknecht merkte deze eigenaardige uitdrukking in de oogen van den bezoeker niet op. Hij zag niet anders dan een net gekleed jongmensch voor zich, wien het ontbrak aan die superioriteitshouding in het leven - dit bemerkte de huisknecht wèl en met onfeilbaren blik - welke bij die nette kleeding niet mag ontbreken. Evenmin als een knoop aan een vest. In gedachten minachtte hij zoo iemand, uiterlijk, omdat hij in dienst daar te deftig voor was, liet hij van die minachting niets blijken.
‘Mijnheer Elskof, zei u?’ herhaalde en wijzigde de knecht, met een lichten spot in zijn stem, die toch niet scheen af te wijken van
| |
| |
den vereischt correcten toon. En hij zei het tevens op de manier, waarop een kellner ‘dank u’ zegt voor een fooi, zóó, dat je niet weet of hij jou of jij hem dankbaar moet zijn.
‘Ja,’ antwoordde de jongeman, ‘en ik word verwacht.’ Nu was dit woordje ‘en’ volkomen overbodig, ja zelfs een fout, want het bevatte een ondeelbaar moment van een ongeduldigheid, van een aansporing en het richtte zich als een lichte, o heel lichte, bijna onmerkbare vermaning direct tot den knecht. Het was ontoelaatbaar.
‘Daar is mij niets van bekend,’ glimlachend rimpelde het vel over den kalen schedel, ‘maar ik wil u wel even in het spreekkamertje laten, dan zal ik u zoo straks zeggen, of uw bezoek gelegen komt.’
De droomerige jongeman zag de deur terugwijken, hetgeen hem iets zoo onmogelijks toescheen, dat hij nog een moment bleef staan. Toen trad hij de gang binnen, liep over een dikken looper, die zijn voetstappen verdofte en trad een zijkamertje binnen, waarin een angstig zwijgen hing. Het leek hem, alsof tusschen deze vier wanden nooit een mensch had gesproken, alsof de lucht er nooit bewogen had door de trilling van een menschelijke stem. Het was een duister, klein, bijna vierkant vertrekje, met donkere en zware meubels gemeubeld, met dikke, ver-opengeslagen overgordijnen ter weerszijden van het raam en met weinig licht doorlatende, witte gordijnen voor het venster, die, niettegenstaande zij wit waren, een somberen indruk maakten en al het grauwe van de schemering tusschen hun plooien schenen op te vangen. Tegen den wand naast de deur stond een klein, zwaar buffet. Op de tafel lag een dik kleed, bijna een tapijt, dat, zoo kwam het Elskof voor, daar misschien honderd jaar zou blijven liggen om slechts door een familie-schokkend feit van zijn plaats te worden gehaald, met dan onachtzame handen.
Het kamertje met zijn neerdrukkende atmosfeer en roerlooze stilte, die er eeuwig dreigend scheen te hangen, benauwde hem. Hij kuchte luid uit een angstig-saamgeknepen keel. Direct daarop was het hem of ergens van uit een hoek de stilte waarschuwend op hem neerkeek: ‘ssst, géén leven.’
En ook de onberispelijk heldere dienstbode, die hij in de verte, in de gang hartelijk had hooren lachen, werd blijkbaar onmiddellijk
| |
| |
door de stilte van het wachtkamertje bevangen. Zij opende zachtjes en langzaam de deur, zooals men een pakje over een wollen tafelkleed schuift, deed eenige gedempte stappen en knielde bijna geruischloos voor het buffetkastje neer. Alleen haar stijve, witte schort kraakte licht. Met voorzichtige handen nam zij stapeltjes linnengoed uit de kast en telde ze op tafel uit. Zij keek den wachtende een oogenblik onderzoekend aan en verdween.
Spoedig daarop trad de huisknecht binnen, trok zijn wenkbrauwen op en zei plechtig: ‘De familie wacht u in het salon, ik zal u even voorgaan.’
Achter den knecht aan liep Elskof de gang door, een hoek om, tot voor een deur, die de bediende opende, terwijl hij met verheffing van stem aankondigde: ‘de heer Elskof.’
* * *
De vrouw des huizes trad den gast dadelijk tegemoet, met een charmante glimlach op het gelaat en met uitgestoken hand, die zij slechts lichtelijk liet drukken.
‘Mijnheer Elskof,’ sprak zij met rustige, kalme, aangenaam aandoende voornaamheid, ‘wat vriendelijk van u, dat u gekomen bent. Mijn dankbaarheid als moeder behoef ik u niet meer te betuigen, u heeft daarvan reeds de bewijzen gehad, toen ik u opzocht, maar toch wil ik u nog eens zeggen, dat u ons aller hart veroverd heeft met uw heldendaad. Na het verschrikkelijk voorval van verleden week, brandt Cecilie gewoonweg van verlangen u weer te ontmoeten.’
In de statige en eenigszins ouderwetsch ingerichte salon hoorde Fred zich met een hemzelf onbekende ingetogenheid, waardoor hijzelf aangenaam verrast werd, zeggen: ‘Mevrouw, u zwaait mij teveel lof toe. Niets was mij grooter eer en genoegen, dan u uw dochter te hebben mogen doen behouden.’
Mevrouw Foreest glimlachte hem nog eens vriendelijk toe en geleidde hem, toen verder het salon binnen. Achter in het salon op een canapee zaten de twee oudere dochters, van 23 en van 28 jaar, beide knappe verschijningen. Maar naast hen op een laag stoeltje zat Cecilie. Cecilie was ontegenzeggelijk van een buitengewone schoonheid. Zij had met gloeiende oogen naar den binnengetredene zitten kijken, alsof zij eens en voorgoed zijn beeld scherp in haar
| |
| |
gedachten had willen prenten en was, toen Elskof zich naar het drietal begaf, opgesprongen en op hem toegesneld. Zij drukte hem beide handen en zei, terwijl haar tranen in haar oogen drongen: ‘Mijnheer Elskof, wat u gedaan heeft, ik zal het nooit, nóóit vergeten.’
De jongeman keek bedremmeld en overrompeld in het opgewonden meisjesgezicht en stotterde verlegen: ‘En ik dan, ik toch zeker ook nooit. - Dat begrijp je toch wel?’ voegde hij er onwillekeurig eenigszins ruw aan toe.
Zij zag hem lang aan en onmiddellijk was hij alles rondom zich in de wereld vergeten. Hij zonk zóó weg in haar streelenden blik van genegenheid, dat hij voelde zich te moeten herstellen en daarom deed hij pogingen om zich maar een eenvoudig ding te herinneren. Doch hij bemerkte, dat hij niet meer wist, waar hij was, noch hoe de naam luidde van de menschen, temidden van wie hij zich bevond, noch waarom hij zich eigenlijk in deze kamer ophield. En het was hem volmaakt onbegrijpelijk, dat hij zijn gewone bestaan, dat hij ergens vermoedde, maar dat hij zich onmogelijk te binnen kon brengen, ooit weer zou hervatten.
Ondertusschen voerde het meisje hem, als een kind, aan de hand naar de sofa, stelde haar zusters Annie en Frieda voor, vroeg bestraffend hoe hij van zijn voornaam heette en verklaarde, dat hij haar oogenblikkelijk, maar dan ook oogenblikkelijk Cecilie moest noemen.
Daarna zetten allen zich in een gezellig groepje. De twee oudste dochters, zooals zij gezeten hadden bij zijn binnenkomen, de gast, de held van den dag, naast Cecilie en mevrouw aan de andere zijde van de sofa. Op een laag tafeltje van kostbaar, met parelmoer ingelegd, hout werden de fijn-porceleinen, doorzichtige oud-Chineesche kopjes met thee gezet. En een staande schemerlamp bij het raam wierp een matten lichtglans op de goudblonde haren van het meisje, dat op het lage stoeltje zat, en over haar prachtig gevormden, melkblanken hals.
Het gesprek werd op hartelijken en vroolijken toon gevoerd. De meisjes op de canapee lachten herhaaldelijk uitbundig en schaterend om aardige gezegden en speelsche opmerkingen, die van weerskanten werden gemaakt en onder dit alles door praatte en handelde Fred als in een gouden droom. De straat waar hij zooeven nog,
| |
| |
tien minuten geleden had geloopen, die straat met zijn keurig plaveisel van steenen, met zijn stille huizen aan weerskanten, lag in zijn herinnering mijlen ver van de plaats, waar hij nu zat. Het was hem, alsof hij door een zwaren muur, een omwalling was getreden en alsof de deur van een geheimzinnig poortje voor maanden achter hem was dichtgeslagen. De avond lag als een schat van tijd vóór hem. Als een huiveringwekkend-zalige oneindigheid. Elke minuut, die hij doorleefde, duurde driemaal zoo lang als anders. Het geheele salon, elk lijntje van de stoelen, de tafels, bijouterieën en van de menschen-figuren, die zich er in bevonden, werd als met een graveerstift van koper in zijn gemoed gedreven. Hij kreeg de sensatie alsof de omgeving hem bekend voorkwam, alsof hij deze in een droom vroeger reeds had gezien. Hij keek naar het meisje, dat aan zijn voeten zat. Hij voelde niet, dat hij verliefd op haar was, hij zag alleen en genoot. Hij genoot van de zachte welving van haar boezem, van de helroode, ietwat vochtige lippen en van de trekken van haar gelaat.
Nadat het gesprek ongeveer een half uur had geduurd, kwam de heer Foreest van zijn bureau thuis. Hij was geagiteerd, wilde toch direct vriendelijk doen en minzaam, doch kon een verstoorde zakenstemming nauwelijks onderdrukken. Hij schudde Elskof krachtig de hand, klopte hem op den schouder en trok hem binnen een weltmännische jovialiteit, waar Fred het eerste moment geheel onwennig tegenover stond.
* * *
Men ging aan tafel. Mijnheer Foreest gaf mevrouw een arm en Fred geleidde Cecilie naar de eetzaal, een ruim en warm gemeubeld vertrek. In het midden daarvan stond de wit-blinkende tafel, schitterend van het kristal, de glazen en de schalen. Boven de tafel hing een luster met electrische kaarsen en afhangende fonkelende kristallen. Het geheel maakte een feestelijken indruk. Fred had men als eeregast aan het hoofd van de tafel geplaatst. Aan zijn rechterhand kwam Cecilie te zitten, links van hem Frieda, de oudste dochter, naast deze zat de gastvrouw tegenover haar echtgenoot en aan het ondereind der tafel Annie. Fred voelde zich in de gelukkigste stemming, die aangewakkerd werd door het lichtgeflonker, door de weelde der tintelende wijnen en door het naast-hem-zitten van Cecilie.
| |
| |
De vader bracht een eersten dronk uit op onzen held en hield daarbij een kleine speech. Weldra geraakte de oude heer in zulk een ontroering bij het opperen van de ‘mogelijkheid, waaraan wij echter geen van allen willen denken,’ zoo zeide hij, ‘dat zonder Elskof's heldhaftige daad allen hier in verslagenheid zouden hebben neergezeten,’ dat hij het met zichzelf te kwaad kreeg en plotseling in schreien uitbarstte. Mevrouw vermaande hem, ontstemd, daar zij hem immers ervoor gewaarschuwd had, aldus zeide zij bestraffeld, om niet te veel te spreken aan tafel. Hij wist toch, waar dit altijd bij plechtige gelegenheden voor hem op uitliep. De gekapittelde echtgenoot dronk gretig een paar slokken water en schudde mistroostig het hoofd, alsof hij zeggen wilde: alles goed en wel, alles goed en wel, maar ik kan het immers niet laten. De vroolijkheid keerde echter spoedig weer terug, toen de gastheer zich vermand had en, kalm, opnieuw aan het gesprek deelnam.
Door de algemeene huldebetuigingen en misschien ook tengevolge van de vele glazen wijn en champagne en zeker door het stralende gezicht van Cecilie, kwam onze held in een onbeschrijfelijke geluksstemming, die van minuut tot minuut steeg en die een uitweg moèst vinden. Plotseling, bijna duidelijk lichamelijk waarneembaar sloeg in hem de geluks-idee neer, dat hij al deze menschen, die om de tafel zaten en die hij pas sedert kort had leeren kennen, onuitsprekelijk liefhad, met de hoogste liefde van mensch tot mensch, zonder eenige lage, eenige baatzuchtige bijgedachte en dat ook zij hem op dezelfde manier liefhadden. Als een kreet steeg het geluk, de extase in hem omhoog. Het was hem, alsof hij zich aan den tafelrand vast moest houden om niet te bezwijmen van gelukzaligheid. Vóór dat hij het zelf wist, had hij tegen zijn glas getikt en was opgestaan. De woorden vloeiden hem van de lippen:
‘Nu ik hier met u aan tafel zit, met u, die mij nog kortgeleden allen totaal vreemd waren, maar met wie ik mij nu verbonden gevoel door het gemeenschappelijke gevaar, waarin Cecilie en ik hebben verkeerd, nu wil ik u alles vertellen, wil ik u mededeeling doen van alles, wat ik beleefd heb in een van de verschrikkelijkste en toch ook weer een van de goddelijkste uren van mijn leven. Ik zal dat uur nooit vergeten en wat er in gebeurde zal mij altijd bijblijven, zoo dicht bijblijven, alsof ik het weer met de hand zou
| |
| |
kunnen aanraken, zooals bijvoorbeeld dit glas met wijn. Maar dát is niet voldoende, ik wil, dat ook u het nimmer zult vergeten en vooral Cecilie niet, omdat de gedachte aan het vreeselijke de zaligheid van te leven des te grooter zal doen zijn.
Daarom wil ik en dat ben ik verplicht aan haar, die ik gered heb en dat ben ik verplicht aan de sombere grootheid van dat uur uit haar en mijn leven, alles vertellen, wat er op dien middag door mijn ziel is gegaan.
U weet allemaal, hoe het gebeurd is, dat wil zeggen, u kent de uiterlijke feiten, maar hoe schrijnend van wanhoop, ingehouden van spanning en gelukzalig van uitkomst die ook zijn geweest, zij zijn niets vergeleken bij hetgeen ik innerlijk doorleefd heb. Weet u, hoe het begon? Ik was met een paar vrienden en vriendinnen naar zee gegaan. Ik liep al in mijn badpak rond, maar wij waren nog niet in het water geweest. Ik voel nog, hoe zalig, streelendwarm de lucht was...... ja, - dat...... voel ik nog. De zee zag er lekker frisch uit. Het was een intens genot zoo heerlijk vrij buiten te loopen, los van alle, bij die hitte, benauwende en vervelende kleeren, ver van al het gewone beleefdheidsgedoe en kleine geposeer in de wereld. Langs het strand loopende, kwam ik daar, waar u uw tent had en waar ik een meisje half in het water zag staan. Dat was Cecilie. Zij had nog niet gebaad of gezwommen. Ik werd ineens, toen ik haar zoo zag staan, argeloos zoo zag staan in haar verrukkelijke schoonheid, door een ontroering bevangen, die uit het diepst van mijn ziel kwam. Misschien trof mij nog niet zoozeer haar schoonheid, er zijn genoeg mooie meisjes aan het strand te zien, als wel de wijze, de eenvoud, waarmede zij die schoonheid droeg - door het leven droeg om het duidelijker te zeggen. (Een van Cecilie's zusters giegelde, maar Fred lette het niet op). Ik keek en plotseling koesterde ik den wensch - ik moèt het bekennen, dat die wensch vóór mijn “heldendaad” zooals u dat gelieft te noemen, bij mij opkwam - om dat meisje in mijn armen te sluiten. Ik brandde van verlangen om dát meisje in mijn armen te sluiten. Een hevige begeerte steeg in mij, onmiddellijk gevolgd door de kwelling van haar onvervulbaarheid, waardoor ik zoo droevig werd, dat het mij eensklaps toescheen, alsof een donkere wolk over het strand trok en het felle zonlicht verduisterde.’
| |
| |
Fred nam zijn glas wijn op en dronk het gulzig half leeg. Hij ging voort:
‘Vervolgens was het, alsof er een vertooning werd opgevoerd, waarbij alles van te voren nauwgezet was geregeld. Het was, alsof alle personen, die bij die vertooning betrokken waren, bewogen werden door een onzichtbare macht, die hen tot willooze werktuigen maakte, tot figuranten. Eerst voelde ik het, toen zág ik het aankomen. U ging allemaal in zee. Maar het verst in zee liep Cecilie en dook spoedig onder om daarna lachend en spartelend weer uit het water op te duiken. Zoo lenig en soepel waren haar bewegingen, dat het was, alsof zij door de golven gedragen werd. Toen ging ze zwemmen. Ik merkte, dat zij er wel iets van kende, maar toch na een tiental slagen weer ging staan en uitrustte. In zee zwemmen is vermoeiend. Zij ging steeds verder de branding in. Niemand van u lette op haar. Mevrouw keek wat na aan het badpak van Annie en mijnheer en Frieda lieten zich door de golven overspoelen. Ik echter zag, dat Cecilie zich te ver waagde. Ik wou schreeuwen en waarschuwen, maar ik kon geen geluid uitbrengen en trouwens ik geloofde ook niet heelemaal aan wat ik zag, dat ging gebeuren. Juist toen ik tegen mezelf zei: “je zoekt weer sensatie”, pakte de stroom haar mee, zag ik haar een paar slagen doen, wanhopige en vergeefsche slagen, want zij was in een oogwenk een heel stuk afgedreven. Op haar hulpgeroep verstarde u opeens, daar, waar u stond, alsof de adem van de doodschrik u had doen versteenen. Daarop gilde u allen van ontzetting. Mijnheer liep verder de zee in, maar stond stil om tot zijn twee andere dochters, die hem gevolgd waren, te roepen: terug, terug! Ook zag hij zelf het hopelooze in om verder te gaan. Dat was het ook, omdat hij niet kon zwemmen. Mij pakte ineens een razende woede bij de keel, ik stootte eenige schorre klanken uit en direct daarop ging er een rilling door mijn lijf en werd ik ontzettend kalm. “Je waagt je leven!” riep een manende stem in mijn binnenste. “Ik weet het,”
antwoordde ik onbewogen. Ik liep, ik sprong de zee in, ik rende zoo hard mogelijk vooruit als ik loopen kon, tot ik eindelijk neerviel in het water. Zoodra ik zwom, verdwenen al mijn angst en twijfel, spoelden van me af. De eigenlijke taak begon. Ik zwoer mezelf, dat ik haar zou redden. Ik zwoer het, ik zwoer het, hoewel ik heb moeten weten, diep in mijn hart, dat die heilige wil niets zou
| |
| |
vermogen tegen het noodlot, dat wil zeggen tegen het gemis aan voldoende kracht. Maar ik zwoer het mezelf, omdat ik het noodlot wilde dwingen, omdat ik mijn eigen kracht wilde opvoeren tot mijn wil, die duizendmaal sterker was! Er kwam een wilskracht in me op, zooals staal en een lichaamskracht, die ik opvoerde, totdat ik dacht, dat ik eenvoudig inwendig zou breken, zoodat er niets meer dan een slap omhulsel zou overblijven. Ik geloof, dat mijn kracht bovenmenschelijk was en ten slotte uit bijna niets anders meer bestond dan uit mijn wil. Mijn wil was vleesch en bloed en spieren geworden. Nooit heb ik in mijn leven zóó tegen het noodlot, tegen het onmogelijke gevochten. Als ik in een gewone zielstoestand had verkeerd, zou ik je nooit hebben kunnen redden, Cecilie, en daarom is het noodig en eerlijk, dat ik dit vertel, omdat je redding niet ervan heeft afgehangen, dat ik er toe besloot jou te rèdden, maar omdat ik er toe besloot jou te redden. Maar laat ik verder gaan. Ik zag, dat je je nog boven water hield en dat je vocht voor je leven. Spoedig daarop, toen ik je naderde, gilde ik je toe: “Blijf drijven, blijf drijven, zwem niet, ik zal je redden, moed, moed.” En door de toon, waarop ik dit riep, wilde ik je doodsangst een weinig doen bedaren. Toen kwam ik vlakbij: De wereld was eeuwig wijd, bestond uit niets dan een vlakte golvend water en daarin zag ik jouw gezicht - voor den eersten keer jou gezicht. De angst, die als een kramp over je gelaat lag, kwelt me nog in mijn droomen. Toch was je gezicht mooi, huiveringwekkend mooi. Ik riep nog steeds: “Moed, moed” en “Hou vol, ik red je” en die laatste woorden klonken als een jubeling, alsof ik je iets heerlijks toeriep, dat ik je zóó kwam brengen. “Help, help”, schreeuwde je en je sloeg als een wanhopige om je heen. Bij je gekomen, zei ik met den grootsten nadruk, herhaalde malen achtereen:
“Kalm blijven, kalm blijven, dan red ik je zeker.” Ik greep je vast bij je armen, je verzette je niet en liet willoos met je begaan, zoodat ik mij op mijn rug kon draaien en een arm om je heenslaan. En nu begon die verschrikkelijke strijd tusschen leven en dood, die een half uur zou duren. Maar voordat ik dien strijd begon, putte ik nog kracht uit het geluksgevoel, dat door mij heenstroomde, toen ik je lijf tegen mij aanvoelde en de weeke ronding van je borst tegen mijn arm. Achteraf staat het voor mij vast, dat ik nooit dat geluksgevoel zou hebben gehad, als ik niet gewéten had, dat ik je
| |
| |
zou redden. Nauwelijks was die gewaarwording van geluk door mij heengegaan, of ik begon als een razende te zwemmen. En ondertusschen dacht ik aan het zonnige strand, waarop ik een kwartier geleden had gestaan. Ik zag de zee, zooals ik haar altijd van het strand had gezien als een element van pleizier en genoegen en ik zag haar nu, om mij heen, zooals zij voor mij geworden was, één doodelijke massa van zilte, woelende, wentelende golven, de eeuwigheid, waaruit ik mij omhoog hield, maar waarin ik, met het meisje in mijn armen ieder oogenblik kon wegzinken als langs een gladde glijbaan de diepte in, met haar hevige aantrekkingskracht, de verschrikkelijke en tegelijkertijd angstig-fascineerende, bijna lokkende diepte. O, alles los te laten, de sloopende vermoeidheid en het versuffende besef der onmogelijkheid van redding...... nee, nee, nee, nee, zwemmen, zwemmen, als een bezetene! Ik dacht aan allen, die mij lief waren en aan mijn fiets, die gerepareerd moest worden. “Morgen moet ik de zadelveer laten repareeren,” die zin deed mijn tong aan mijn verhemelte kleven en zoog zich daar vast. Als de wentelingen van een machine herhaalde die zin zich, ik proefde hem in mijn mond. Ik dacht, dat ik gek zou worden. Met een ontzettende krachtsinspanning schudde ik de obsessie van mij af en zuchtte, gilde het bijna uit van verlichting. Ik zwom als een maniak, alsok ik mijn heele leven niet anders meer zou doen, dan zwemmen, alsof het het eeuwige rhythme was. Want ik had bij mezelf vastgesteld, dat ik uren zoo nog zou zwemmen, om geen kracht te verliezen met naar het einde te zien. Af en toe sprak ik je toe met lieve troostwoordjes, zei ik: “Kalm, mijn hondje, ik red je, poedeltje, zoet maar hoor, stil maar hoor.” Of dit opwekkend was, weet ik niet, maar je was half versuft, en ik denk, dat het niet eens tot je doordrong. Het water liep telkens over mijn gezicht en soms dacht ik, dat ik zou stikken. Met elke minuut nam de
zekerheid toe: nóg één minuut en dan kan ik niet meer. Als ik die volgende minuut dan door was gezwommen, kón ik ook werkelijk niet meer, maar ik gilde in mezelf en tegen mezelf: zwem, zwem, en ik zwóm met jou in mijn arm, ik zwom, maar hoe weet ik niet; niet met mijn armen en beenen, die waren stukken hout geworden van vermoeidheid, toen werden ze van ijzer en loodzwaar, toen dreigden ze te bersten en al de kracht van mijn beenen kroop naar boven in mijn dijbeenen, zoodat ik haast geen
| |
| |
slag meer kon maken. Als krankzinnig van angst trachtte ik, in mijn gedachten met al mijn wilskracht die lichaamskracht naar beneden te duwen. Ik schreide als een kind. Opeens hoorde ik, dicht bij me, een geplons in het water, toen weer niets! Even later, maar nu verderaf, weer een vallen van iets in het water, nadat het geschenen had, alsof er een streep langs den hemel was getrokken, toen weer niets. Ik had de kracht niet met zwemmen op te houden en om te kijken. Ineens viel er een touw over mijn schouder ......en alles werd mij duidelijk. Alles, alles, alles...... Ik greep het touw met de hand, die ik vrij had; maar ik had er geen houvast aan. Ik zonk oogenblikkelijk. Onder water stopte ik bliksemsnel het touw tusschen mijn tanden, werkte ik me omhoog en zwom verder, langzaam verder. Vorderde ik? Plotseling werd mijn mond half opengescheurd, voelde ik trekken aan het touw. Ik voelde trekken, haastig, onhandig en een rilling van geluk ging door me heen. Maar ik dwong me om kalm te zijn en mijn blijdschap te verstoppen, omdat er nog van alles kon gebeuren. Ik zwom zelf niet meer, ik hield jou en mij drijvende en liet me trekken. Het zeewater voelde ik langs mijn lichaam schieten. We gingen dus snel, ha, we gingen snel, gingen snel, snel, snel. Mijn tanden zwikten, ik greep het touw nu ook met één hand beet en eindelijk, eindelijk kwamen we in de forsche branding, de branding, die de bodem op niet te groote diepte er onder, verraadt. Ik voelde weer zand onder de voeten, ik gaf met een schreeuw Cecilie aan iemand over en viel in zee neer. Ze hebben mij naar het veilige strand toe gedragen.
Op die manier, Cecilie, op die manier, nu weet jullie het allemaal, heb ik jou gered. Dat verschrikkelijkste uur van mijn leven was nu het gelukkigste uur van mijn leven geworden. Ik bedacht niet eens meer, wie ik had gered, ik had een menschenleven gered.’
Fred Elskof zweeg, ging zitten en staarde verward voor zich uit.
‘Mijnheer Elskof,’ klonk een stem, waarin iets vijandigs lag, hetgeen Fred, vreemd genoeg, eerst met onverschilligheid constateerde, ‘het spijt mij, dat ik op dezen avond de vreugde moet verstoren, maar dat is uw eigen schuld. Misschien komt het, doordat u slecht tegen den invloed van den wijn bestand bent, misschien komt het, en dit zou voor uzelf des te erger zijn, voort uit uw eigen aard, maar hoe het ook zij,’ en de heer Foreest keek
| |
| |
langs Elskof, die hem plots strak aanzag, heen en bestudeerde den wand, ‘uw verhaal van zooeven is méér dan indecent, ja, men zou het, als men wilde, zelfs “liederlijk” kunnen noemen. U moet mij goed begrijpen,’ voegde hij er haastig aan toe, ‘ik zeg niet, dat dit in uw bedoeling lag, ik ben er zelfs van overtuigd, dat het nièt in uw bedoeling lag, maar enfin, wat schieten wij daarmee op, eh, de indruk er door gewekt, is, zooals ik deze betitelde. En niettegenstaande ik als vader u natuurlijk hoogst dankbaar ben voor de redding van mijn kind, kan, na de woorden, die u heeft gesproken, en dat wel in de tegenwoordigheid van mijn drie dochters en vooral in tegenwoordigheid van haar, die de meeste aanstoot aan uw woorden moet nemen, het niet anders dan - betreuren u aan dit diner te hebben genoodigd. Het eenige, wat ik nu van iemand als u hopen kan, is, dat u zich gedurende de rest van dezen avond niet meer, laten wij zeggen, aan uw “gevoeligen” aard te buiten zult gaan en uw woorden, alvorens ze uit te spreken, eerst zult wikken en wegen.’
Toen de gastheer uitgesproken had, volgde er een beklemmende stilte. Alleen de zware pendulde op den schoorsteenmantel tikte glashard, irriteerend. Fred Elskof was doodsbleek geworden. Hij wilde zijn glas wijn opheffen, om er iets uit te drinken, ten einde tijd te winnen om zich te beheerschen, maar zijn hand beefde zoo, dat hij het glas moest neerzetten. Hij voelde, zooals in een mijnschacht een ploeg naar beneden gaat en een ploeg omhoog gaat, een machteloos verdriet in zich neerdalen en een alles-vernielende woede in zich omhoogstijgen. Duizenden gedachten en gevoelens woelden door zijn hoofd in minder tijd dan een seconde. Werktuigelijk stak hij zijn hand uit naar een massief-steenen fruitschaal, die op tafel stond, maar hij trok haar weer terug, omdat hij niet begreep, waarom hij zijn hand uitstak. Even later begreep hij dat maar al te goed.
Daarna sprong hij onstuimig van zijn stoel op en riep heesch, met een stem, die donker was van ontroering, stootte eruit, bliksemsnel en staalscherp, zooals men een tegenstander met de degen in de volle borst treft: ‘Iemand, die zoo spreekt als u, die zoo het beste, wat in een mensch zit, tot iets gemeens en tot iets laags kan maken, die is niet anders dan een ‘zwijn’.
Na het uitschreeuwen van die woorden drongen de tranen hem
| |
| |
in de oogen. En als uit een wazige verte hoorde hij Cecilie's stem en zag hij haar opgewonden gezicht, waarvan de wangen met een blos bedekt waren. Wat zij precies allemaal zei, verstond hij in de verschrikkelijke opwinding, die hem teisterde, niet, alleen begreep hij en het vervulde hem met een stijgende bewondering, dat zij zijn partij koos en dat zij zelfs van oordeel was, dat haar vader aan Fred Elskof zijn excuses diende te maken.
Daarop greep mevrouw in, die al dien tijd gezwegen had en als een starre pop het verloop der gebeurtenissen had gevolgd.
‘Cecilie,’ zeide zij streng en bestraffend, ‘durf jij partij te kiezen voor iemand, die zoo je eigen vader beleedigd heeft? Je vader mag zich wat kras hebben uitgedrukt, wat nog zeer de vraag is, doch hij had daar alle aanleiding toe en het antwoord, dat hij van den heer Elskof ontving, rechtvaardigt zijn opvatting omtrent de persoon van dezen heer. Dit antwoord bewijst, dat men met zoo iemand moeilijk aan één tafel kan zitten, al zou hij ook honderdmaal je leven hebben gered. Uit zijn verhaal is trouwens gebleken, dat hij in 't geheel niet door edele, onbaatzuchtige motieven gedreven, heeft gehandeld, integendeel. Ik verbied je (het was, alsof zij tegen een kind sprak) ook nog maar één woord te zijnen gunste te zeggen.’
Fred schoof zijn stoel achteruit en liep, over zijn geheele lichaam bevende, naar de deur. Maar Cecilie riep hem bevelend toe: ‘Wacht!’ en zich met fonkelende oogen tot haar moeder wendende, zei ze: ‘Nee, ik zal niet gehoorzamen, want wat Fred Elskof heeft gezegd, is zoo edel, zoo waardig, zoo boven alle klein fatsoen en uiterlijke onbedorvenheid verheven, dat ik zijn handelwijze, zijn spreken zou hoogachten, ook al had hij mij niet gered. Vader is het, vader, die hem diep, diep, onmenschelijk diep heeft beleedigd.’ Zij stond op, snelde op Fred toe en reikte hem met een eenvoudig gebaar haar beide handen. Fred greep ze, gejaagd, in de hoogste opwinding. In dat moment zag Cecilie er goddelijk uit. In een bliksemflits ging hem de gedachte door het hoofd: zij is een mooie vrouw, maar nu zij strijdt voor haar ziel, is zij prachtig om aan te zien. Hij trok haar half naar zich toe en vroeg koortsachtig: ‘Antwoord mij direct, zonder na te denken, zonder omwegen, het is van het grootste belang - heb je me lief?’
Zij glimlachte verwonderd om die vraag, maar sprak rustig en
| |
| |
kalm: ‘Ik zal je eerlijk antwoorden, hoewel ik niet begrijp, waarom je mij zooiets nu vraagt. Ik heb er nog niet over nagedacht, ik ben het mij nog niet bewust, dat ik je zou liefhebben en voorloopig kan ik dus zeggen: nee.’
‘Dan maak je me tot de gelukkigste mensch van de wereld,’ riep Fred hartstochtelijk uit.
‘Waarom?’ vroeg zij, nog meer verbaasd.
‘Omdat je me dan hebt begrepen!’
Cecilie keek hem langen tijd strak aan en in haar oogen bloeide een ongekende gelukzaligheid op. Zij kuste hem op het voorhoofd en zei zacht:
‘Maar nu, nu voel ik het, dat ik je liefheb.’
Stralend van geluk en schalks zei Fred:
‘Te laat, nu heb ik je ziel al gezien in heel haar onsterfelijke schoonheid.’
Op dat oogenblik verscheen de huisknecht, die blijkbaar gebeld was en zette, op een wenk van den heer des huizes, de deur wijd open.
Fred nam Cecilie's linkerhand en kuste deze. Daarop liep hij de kamer uit. Op den drempel gekomen, keek hij nog eenmaal om. Zij stond nog op dezelfde plek en zag hem na. Hun blikken ontmoetten elkaar in een verblindende streeling, toen stapte hij de ging in, op den voet gevolgd door den huisknecht, die de deur sloot. Zwijgend liepen zij beiden door de lange gang. De huisknecht zweeg zoo, dat je duidelijk hoorde, dat hij zweeg. Maar het raakte Fred niet. De muren van de gang schenen aan hem voorbij te schuiven. Hij liep als in een droom. Nu stond hij op de stoep. Hij draaide zich onwillekeurig om en zag het half-kale voorhoofd van den huisknecht tusschen de deur en de deurpost steken. Hij deed een stap naar de deur toe, maar bedacht zich. Was het dan geen droom? Hij keek den huisknecht onderzoekend aan. Diens gezicht verried niets.
Toen keerde hij zich om en ging.
|
|