| |
| |
| |
Nabetrachting door Willem Kloos.
Nu 'k mij eigenlijk mijn heele leven, want zoolang als ik mij te herinneren weet, niet alleen door boosgeaarden maar ook telkens weer door 't niet slecht meenenden doch onvolkomen onderrichten en dus zeer vele dingen scheefzienden zoo vaak heb hooren toevoegen, op schamper spottende, ja jokkende, of op mij even zonderling voorkomende ernstige wijs, dat ik averechts over alles dacht en oordeelde, en evenzoo handelde, en dat dus wat ik bestreefde op niets uitloopen zou, of reeds lang was mislukt, terwijl ik onderdoor die verwijtjes toch mijn eigen gang bleef gaan, verdrietig en toornig wel soms, maar dan toch korter of langer daarna, weer vriendelijk-opgewekt, omdat ik in de mysterievolle diepte die ik altijd in mijzelf gevoeld heb en voelen blijf, vertrouwen bleef stellen, een Diepte, die ik als jongen reeds intuïtief gewaarwerd, en die mij nu eindlijk méér heeft doen bereiken dan ik met de nuchter-zakelijke helft van mijn menschlijk Wezen ooit had durven verwachten, nu ga 'k mij definitief afvragen, zooals ik dat mijn heele leven eigenlijk van tijd tot tijd gedaan heb: Waaruit en waardoor ben ik, als nauw volwassen knaap reeds, spontaan te weten gekomen niet alleen, maar is mij het in den loop van mijn Aanzijn, ook hoe langer hoe duidelijker geworden, wat ik in mijn leven te volbrengen had, en wat gaf mij de sterke Kracht om steeds te volharden in wat ik woû?
Naar ik hoop, of tenminste vermoed zal ik het antwoord op die belangrijke vraag kunnen geven op het eind van dit
| |
| |
studietje, indien het niet tenminste geleidlijk aan reeds van te voren komt, want voor de intuïtief-geestlijken die meer om inwendige wezenlijkheden, dan om menschlijke woorden geven uit mijn objektieve mededeelingen omhoogschijnen gaat.
Want dit stukje kan onmogelijk lang worden: nu ik voor het eerst gelegenheid krijg er aan te beginnen, is het reeds de 19e Mei. Zij het mij dan vergund - want hierdoor kan reeds alles eenigszins duidelijk worden - met een paar trekjes een idee er van te geven, hoe ik aan 't schrijven ben geraakt.
* * *
Heelemaal van zelf, want zonder dat ik het mij bewust voornam - ik was 18 jaar, en had op school niets anders op schrift gepraesteerd dan behoorlijke opstellen en een enkle keer kwasi-grappige want satyrisch-zijn-willende versjes - plotseling, zeg ik, terwijl ik droog-nuchter zat te werken voor mijn admissie-examen als student in de klassieke letteren - ik had het eindexamen 5-jarige achter den rug - voelde ik, in mijn geest, ja een beetje ook in mijn lichaam, een onverklaarbare, want half-aangenaam-lijkende maar diep mij toch ook een beetje onrustig-makende gewaarwording, die nauw bemerkbaar eerst, langzaam-aan hoe langer hoe sterker en mij, van mijn saai gekke klanken uit het hoofd leeren, afhoudend werd.
En zie, mijn hand, met die innerlijke beweging blijkbaar verband houdend, begon zich toen bedaard met een penhouder, dien zij greep, over het papier te bewegen, dat voor mij lag, en ging daar woorden schrijven, eerst een regel of wat in proza, die mij later voorkwamen van een onbelangrijke vaagheid te zijn, maar dan mijn hand een beetje lager op het papier leggend, schreef ik vrij vlug verzen van acht korte regels in de Duitsche taal, terwijl ik toch toen ter tijd veel meer Fransche en Engelsche verzen - van Hugo b.v. en Byron en Thomas Moore - dan Duitsche gelezen had: de laatste, behalve vele van Heine en Platen, verveelden mij toen meestal heel gauw. Doch des te blijer natuurlijk, doch diep-in ook zeer verbaasd was ik, dat ik zelf Duitsche verzen bleek te kunnen schrijven, zonder dat ik er mij voor in te spannen had.
| |
| |
Dat schrijven van Duitsche verzen - hoe 'k daartoe kan gekomen zijn, legde ik vroeger al eens uit - herhaalde zich in den loop van 78 nog eenige malen, met een tusschenpoos telkens van een of twee maanden, 't gebeurde altijd onverwacht, totdat ik er een dertigtal bij elkaar had. Het begonnen al spoedig sonnetten te worden, welken vorm ik in Platen had leeren kennen, want de preciese, nooit tot leuterende vaagheid vervallende conciesheid van dien dichtvorm trok mij bijzonder aan. Doch na '78 was dat Duitsch schrijven op eens bij mij afgeloopen, en sinds dien tijd heb ik geen twee Duitsche regels meer aan elkander kunnen rijmen, al beproefde ik het nog wel eens voor de grap en al was mijn Rede en mijn weten natuurlijk veel beter, in lateren tijd, met de Duitsche taal vertrouwd, dan ik dat als 19-jarige knaap kon zijn. Dit simpele feit, n.l. dat ik reeds vóór dat ik met mijn daaglijksch menschzijn, volkomen vertrouwd met de Duitsche taal was, geheel en al oorspronkelijke, ja persoonlijke Duitsche gedichten wist te schrijven - de beste van die dertig staan nu reeds lang in mijn eersten bundel - is altijd voor mij geweest het onweersprekelijke bewijs, dat de psychische Wezendheid, die in ons dicht en mijn hand bestuurt bij het schrijven, niet de altijd min of meer banale want gewone daaglijksche mensch is, die zakelijk denkt en praktisch rekent, naar dat te pas komt, maar een diepere Essentie in mij, ja misschien achter mij zelf, van welke wij eigenlijk niets weten, die wij ook al zijn wij geen dichters, duidelijk voelen, als wij heel diep-in ons zelf kijken, zooals degene, die dat hier schrijft, reeds als kleine jongen van zelf gewend is geweest om te doen.
Uit die Psychische Hyperwezendheid nu, die ik altijd in mij weet, hetzij ik verzen schrijf of proza, zoodat ik mij als naieve jongen zelfs eenmaal heb laten verleiden, om een mijner verzen te beginnen met den bekenden regel:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
uit die subtieler-geestlijke Hyperwezendheid, herhaal ik, is, zeg ik zonder pedanterie, die nooit in mij zat (ik voel me een heel gewoon en eenvoudig mensch) ook al mijn latere
| |
| |
werk in rijm en onrijm blijven komen, en ik hoop en vertrouw, dat zich deze omhoog-beweging van uit de diepste Diepte stijgend en nu eens geheel spontaan en dan weer voor een deel reflekteerend dichten en denken voort zal kunnen blijven zetten tot ik eens niet alleen naar jaren, maar ook naar geest en lichaam mijnen ouden dag zal hebben bereikt.
Mijn Binnengeest over welke ik hierboven sprak en die voor zichzelf alles schijnt te weten wat er in de Wereld zal gebeuren en die dit tenminste weet, wat hem-zelf betreft, lijkt in zijn onbewustheid of anders bewustheid, maar die duidelijker en verder ziet dan mijn daaglijksche Geest, nu gemerkt te hebben, dat is gevoeld, dat hij oprechtlijk gewaardeerd wordt, in lijnrechte tegenstelling tot wat hem weervoer bij zijn eerste opkomst in 1880, en hij werd dus rustig blij.
Niemand vond toen iets verdienstelijks in mijn verzen noch in mijn proza: ik heb het hier volgende tot dusver nooit verteld, maar thans op mijn alles kalm-beschouwenden leeftijd mag ik het wel doen: Dr. Doorenbos, die een ruimziend historicus was, maar weinig aanvoelingsvermogen voor poëzie had, en dus alles wat hij las, zooals alle letterkundige leeken doen, beoordeelde naar het op het oogenblik al of niet interessante van den inhoud voor hem, precies zooals men dat, maar dàn terecht, met krantenberichten doet - Dr. Doorenbos, vervolg ik, vond mijn eerste verzen, zoowel als mijn jeugdproza niet veel zaaks: van mijn voorrede op Jacques Perk zei hij, schouderophalend alleen: och, dat kán wel: je zeurt teminste niet, zooals ze tegenwoordig allemaal gewoon zijn te doen.
En Jacques Perk, die door zijn jeugd, nog weinig kritisch onderscheidingsvermogen bezat, deed mij soms met zijn gewone lachende vluchtigheid verstaan, al toonde hij zich heel blij, dat ik zijn verzen mooi-vond, dat ik zelf eigenlijk geen dichter was, want daarvoor veel te stilzwijgend-ernstig deed, en dat hij aan verzen van mij, die ik hem liet zien en die nu beroemd heeten, niets dichterlijks vond. Och, hij was heelemaal geen kwade vent - hij en ik mochten elkander heel graag lijden - maar alleen een met tamelijk oppervlakkigen geest altijd los van voor den mond weg pratende natuur. Maar ik heb geen van beiden: Doorenbos noch Jacques dat niet waardeeren van
| |
| |
mijn bedaard in mijzelf doorwerkend willen en kunnen ooit kwalijk genomen: ik voelde onbewust waar ik zelf stond, en waar elk van die beide anderen, op zijn eigen plaats, omringd door zijn heel andere sfeer kon staan. Doorenbos ben ik altijd blijven hoogschatten, ja liefhebben om zijn prettig-inzichtig babbelen over historische gebeuringen en toestanden. En Jacques Perk, al is hij mij ten slotte allicht een beetje vervelend gaan vinden - hij bleek b.v. volstrekt niet door te kunnen dringen in de kwestie van het slechts betrekkelijk bestaan der Materie, die ik hem herhaaldelijk maar vergeefs heb trachten uit te leggen: hij gaf dan er in het geheel niet op sluitende antwoorden, of maakte er zich met een grapje van af - het kwam toch nooit in mij op, om hem die onbevattelijkheid kwalijk te nemen: met het beste want fijnste deel van mijn intellekt, zoowel als met mijn exakten ijver heb ik voor de instandblijving zijner nagedachtenis en voor zijn werk blijven zorgen, zooals trouwens de Vader, de verdienstelijke Ds. M.A. Perk menigmaal in particuliere gesprekken met anderen dankbaar heeft erkend.
Zoo begon ik, en zoo ben ik ook mijn heele leven doorgegaan;; ik heb altijd ijverig gearbeid. Al bracht ik in vroegere tijden, nu reeds meer dan 30 jaar geleden, niet altijd evenveel op 't papier, dát stond met mijn toenmalige moeilijke omstandigheden in verband, die mij den lust tot werken of juister tot produceeren soms geheel benamen: engere naturen wilden dat dan wel eens aan luiheid, slapheid of ik weet niet wat, toeschrijven: ik bleef niettemin altijd denken en voelen, dus psychisch leven. En daarom kan ik nu gelukkig in dit laatste deel van mijn Aanzijn, dat hoop ik, nog zeer langen tijd, zal worden voortgezet, zoo'n vreugdevollen inwendigen Vrede genieten, daar ook andere Intelligenties intuïtief mijn levenskracht en Wil ten goede hoe langer hoe beter zijn gaan bevroeden, en mij dus in de gelegenheid hebben gesteld, de ongemakken van den ouderdom, die overigens hoop ik, in zijn gruwlijkverdoffende kracht, nog ver van mij af ligt, met wat meer gerustheid te gemoet te zien. En met volkomen-oprechte erkentlijkheid uit den grond mijns harten dank ik dus hier allen in het openbaar - zooals ik dit ook nog bezig ben door
| |
| |
partikuliere missives te doen -, voor hetgeen verre welwillenden, zoowel als vrienden, ja zelfs enkelen, die zich vroeger, niet geheel ten rechte, mijn tegenstanders waanden, voor mij hebben willen tot stand brengen op den 4en en 6en Mei.
En naast de commissies en alle vrienden en belangstellenden, dank ik evenzeer mijn lieve vrouw, die in haar nu reeds dertig jaren van ongestoord-harmonisch samenzijn met mij, dikwijls in zeer moeilijke omstandigheden, onbewust de overtuiging in mij heeft doen rijzen, dat waar twee zuivere naturen het heelemaal met elkander eens zijn er, zelfs ondanks rampen, vredig geluk voortdurend kan bestaan.
|
|