| |
| |
| |
Bibliographie.
Johan Koning. ‘Het Verloren Land’. - Maatschappij van Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1928.
Genoemde roman is een werk van bijzondere beteekenis. Al reeds dadelijk om het onderwerp, dat niets meer of minder omvat, dan een beelding van de tegenstelling tusschen Oost en West. De hoofdpersoon, een jong Javaansch intellectueel, heeft reeds in Indië een verlangen het Westen te leeren kennen, ‘the call of the West’, zooals een der bijpersonen, een andere Indonesiër, het, met een variant op een bekende zegswijze, zeer terecht noemt (pag. 132). Hij, de hoofdpersoon, Sosro, leert dan in Holland het Westen kennen. De kennismaking valt hem eigenlijk tegen: zijn oostersche, zoo geheel anders geaarde, ziel, stoot zich in het kille Europa aan de geheele levenshouding der Avondlanders. Hij huwt met een Hollandsche meisje-van-stand, dat harerzijds de macht van ‘the call of the East’ ondervindt, gelijk in meerdere of mindere mate iedere Westerling. Het huwelijk is wat men noemt ‘gelukkig’, maar het in de diepste vezelen der ziel wortelend rasverschil, overwinnen de gelieven, ondanks hun liefde, niet. Tragischer nog is het, dat elk van beide partijen door het gebeurde in tamelijk hooge mate vervreemd wordt van haar oorspronkelijken levensstaat. Deze laatste, de reddeloos verloren geestesspheer, is ‘het verloren land’; het zieleland, wel te verstaan, het verloren paradijs, waarheen geen weg meer terugleidt. En hiermede komt het werk ver boven zijn eigenlijk onderwerp uit. Want is het niet ons aller lot, op later leeftijd een ‘verloren land’, een diep-betreurde, doch genadeloos van ons afgenomen, gemoedsgesteldheid te beweenen? Of het een blijde jeugd of een eerste liefde, een maat- | |
| |
schappelijk ideaal of een persoonlijke eerzucht zij; of men er op reageert met soberheid, haat, sarcasme of humor: elk onzer heeft zijn worm in het hart, zijn ‘verloren land’, waarnaar in zielsdiepte gesmacht wordt. Zoo verschijnen Oosterling en Westerling als twee vormen - er zijn er
nog wel meer: Neger, Eskimo en Jood bijvoorbeeld - van den mensch, dat eigenaardig wezen, in wien dier en god om den voorrang strijden, ja soms hand in hand gaan, en dat daarom tot leed, doch ook tot verheffing, is geschapen.
Dit ‘drama intime’ speelt zich af in een omgeving, vol veelbewogen gebeuren. Naast het ‘geslaagde’ interraciale huwlijk Sosro-Hilde loopt de afgebroken verloving van zijn zuster Serima met een Hollander, wien het achteraf alleen te doen geweest blijkt om het afsluiten van contracten met een weêrbarstige bevolking, waarbij de persoonlijke invloed van zijn schoonvader-in-spe, de regent, zeer te stade kwam. Duidelijk zien wij hier tegenover elkander staan de beschaafde Westerling, die met den Oosterling, althans tot op zekere hoogte, in zielscontact komt en de zelfzuchtige coloniaal, die slechts den Mammon kent en in diens dienst voor geen wandaad terugschrikt. Het gebeuren in den roman voert den lezer door licht en schaduwzijden van Morgen- en Avondland. Het holle doode lawaai-leven in cabarets en dancings; de minderwaradigheid van een zeker soort Hollandsche meisjes, die, enkel op geld en sensatie belust, wegens het eerste de vlakte opgaan en wegens het laatste een zwak voor Indonesiërs hebben; het gebrek aan innerlijke bevrediging, dat de Avondlandsche beschaving den Avondlander schenkt; de breuk tusschen de faustische levenshouding en de democratische tendenzen in het Westen (pag. 203-207); dit alles en nog veel meer komt ongemerkt te berde. En, let wel, nergens worden deze verstrekkende problemen er met de haren bijgesleept. Integendeel; elk tafereel, elke ‘onthulling’ van de innerlijkheid - of het gebrek aan innerlijkheid - onzer beschaving, speelt zijn rol in den psychologischen ontwikkelingsgang. Niets zou gemist kunnen worden en, wat meer zegt, men voelt ook nergens een tekort. Ook het pendant, de feilen van den ‘modernen’ Oosterling, vloei ongemerkt, vanzelfsprekend uit den verhaalgang voort. De eigenaardige
| |
| |
schuwheid van den Indonesiër, die hem onwillekeurig drijft tot het met voorliefde frequenteeren van minderwaardige Avondlandsche milieux, gelijk voornoemde dancing-demimonde; de opgeprikte pedanterie van sommige inlandsche intellectueelen, wien te snel vergaarde en half verteerde ‘wetenschap’ van het Westen naar het hoofd slaat, ten koste van hun natuurlijke ‘wijsheid’; de wereldvreemdheid van den Oosterling in deze, hem vreemde, wereld, dewelke hem bijvoorbeeld buiten staat stelt onderscheid te maken tusschen blanke vrouwen van diverse pluimage.
Sosro leert in Holland een groepje Indische revolutionnairen kennen, die, zooals zulks in deze kringen gebruikelijk schijnt, nationalist en communist tegelijk(!) zijn en, onder medewerking van een Hollandsch bolsjewiek, een ideologie verkondigen, waarin marxistische phrasen iedere Oostersche gedachte dooddrukken. Sosro, gelijk meerdere van zijn landgenooten, blijkt èn te onbedorven èn te nuchter om zich door dit troebel mengsel te laten benevelen. Zijn Javaansch gemoedsleven kan niet schuil gaan onder aangeleerde dogmata, en hij keert zich tenslotte van deze, al te vlot verwesterde, rasgenooten met weinig minder weêrzin af als van het Avondland zelf. Totdat dan, terug op Java, dit gevloekte Westen toch zijn ziel vergfitigd blijkt te hebben. Voor goed? De schrijver laat deze vraag open. Maar de lezer heeft er een zwaar hoofd in.
Zoo geeft dan deze roman een helder beeld van Avond- en Morgenlandsche beschaving, in hun tegenovergesteldheid, tijdens het huidig tijdvak. Een document humain van de eerste orde, een schildering van nu - pas, nog? - strijdige beschavingen, die door haar diepgaandheid en objectiviteit niet slechts voor ons, thans levenden, doch zeker ook voor de na ons komende geslachten, als contemporaine zedenspiegel, groote waarde heeft.
De heer Koning heeft hóóg gegrepen en zijn greep is raak. Zonder onderscheid staan de talrijke personnages van dit boek levend voor ons, elk in zijn spheer, en tegenover elkaêr, gelijkelijk als menschen en als specimina van mensch-categorieën. In zijn ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’ heeft de heer Frans Coenen een drieledige onderscheiding van literaire scheppingen
| |
| |
geponeerd, daarbij gebruik makend van de aloude vaktermen ‘lyriek’, ‘epiek’ en ‘dramatiek’. Lyrische kunst zou dan dezulke wezen, waarin het gemoedsleven van één figuur wordt uitgebeeld; episch dezulke, waarin het samenspel van figuren a.h.w. van buiten af - dus het objectief gebeuren - wordt uitgebeeld; dramatische dezulke, waarin èn het samenspel der figuren èn derzelver respectieve gemoedslevens worden uitgebeeld. Welnu, gemeten met dit criterium, is de roman ‘Het Verloren Land’ dramatiek van de beste soort. Dit op zichzelf is reeds een verdienste, die het boek stempelt tot een zéér buitengewone prestatie.
Doch het is niet de eenige verdienste. Het onderwerp, dat het stramien voor deze dramatiek vormt, is het tegendeel van alledaagsch. Hoeveel Hollandsche auteurs zouden zulk een koene schildering van West en Oost aandurven? Hoevele wagen zich aan gegevens met talrijke personnages en ingewikkelde intrigue? Slechts enkele.
In het land van den huiskamerroman over in zenuwziekte wegkwijnende weekelingen, beteekent de verschijning van dit werk een gebeurtenis. Een nieuw gegeven, een gróót gegeven en dan in onderdeelen adequaat doorgevoerd! Een meesterlijke literaire analyse, die bovendien handelt over een actueel vraagstuk van onmetelijke draagwijdte. En die boeit van het begin tot het einde, zoodat zoowel de oppervlakkige verstrooiing-zoeker als de literaire fijnproever er hun gading in vinden. Hiertegenover past het, de, natuurlijk te maken, aanmerkingen op détails voor zich te houden. ‘Het Verloren Land’ is een mijlpaal aan den ontwikkelingsweg onzer letteren.
Dit is dan ook mijn verontschuldiging voor de betrekkelijk vele ruimte aan deze bespreking gewijd. De literatuur-liefhebber komt te zelden een boek van werkelijke beteekenis tegen, om niet aan deze schaarsche ontmoetingen de volle aandacht te besteden.
Alfr. A. Haighton.
| |
| |
| |
Mr. W.J. van Balen: Van de Oostzee tot Stamboel. Land en Leven in Oost-Europa. - A.W. Sijthoff's Uitgevers Maatschappij, Leiden, 1928.
Een reisbeschrijving in den eigenlijken zin van het woord wil dit boek niet bieden. Het is veel meer bestemd om als studieboek te dienen voor diegenen, welke zich voor het Oosten van ons werelddeel, den sluimerenden vulkaan van Europa, interesseeren.
Mr. van Balen, die verschillende deelen der wereld bereisd heeft, doet zich ook in dit boek kennen als een zeer nauwgezet onderzoeker. Niet alleen heeft hij de landen in Oost-Europa bereisd, doch bovenal heeft hij zich de moeite getroost, om een studie te maken van de Aardrijkskunde, de Geschiedenis, de Taal en Volkenkunde, de Staatkunde, het Economische Leven en de Reisroutes. Uit deze opsommingen van den inhoud blijkt reeds afdoende, dat men door de lezing van dit boek een inzicht verkrijgt in de ingewikkelde Oost-Europeesche problemen. De Balkan geniet van oudsher een zekere vermaardheid op het gebied van moord, roof en doodslag. Ook heden ten dage kookt het nog op een bedenkelijke wijze in dien heksenketel en het gevaar, dat de onderlinge twisten daarginds ook in de toekomst den Europeeschen vrede in gevaar zullen brengen, is werkelijk niet denkbeeldig.
De vrede van Versailles heeft geheel nieuwe toestanden in Oost Europa doen ontstaan; de landkaart heeft ingrijpende wijzigingen ondergaan. Er heerscht een wanhopige verwarring in de aardrijkskundige namen, want met een energie, een beter doel waardig, hebben de verschillende staten alles, wat aan het oude bewind herinnerde, trachten uit te wisschen. Het gevolg is, dat er in de plaatsnamen een Babylonische verwarring is ontstaan. Mr. van Balen's boek, vrucht van een nauwgezette studie, moge er toe dienen, om ons eenigszins wegwijs te maken in het werk van de heeren van Versailles. Totdat...... Men huivert bij de gedachte, als men aan de mogelijkheid denkt, dat het daar ginds in zoo groote hoeveelheden opgestapelde buskruit eens tot ontploffing zou worden gebracht.
Het is te betreuren, dat een behoorlijke kaart, of nog beter een stel kaarten, ontbreken. Wel is er een kaart van Oost-Europa
| |
| |
bijgevoegd, doch deze is op zulk een groote schaal, dat thans het gebruik van een atlas bij de lezing noodzakelijk is.
| |
Een Reis naar het Hiernamaals, door Mr. C.P. van Rossem. Den Haag, van Stockum, 1928.
‘De onsterfelijkheid der ziel is een aangelegenheid, die ons zoo nauw raakt, dat men elk gevoel verloren moet hebben, om onverschillig tegenover dit grootste aller levensproblemen te staan.
Het is onze eerste plicht ons omtrent dit punt zekerheid te verschaffen, daar hiervan ons geheele gedrag afhangt. Daarom maak ik tusschen diegenen, die daar niet geheel en al van overtuigd zijn, een groot onderscheid en wel zij, die zich alle mogelijke moeite getroosten om kennis op te doen en zij, die voortleven zonder zich moeite te getroosten en zonder er over na te denken.
Deze onverschilligheid in een aangelegenheid, die hun zelf betreft, hun eeuwigheid, hun geheele persoonlijkheid, ontstemt mij meer dan dat zij mij aangenaam is: zij verwondert en ontstemt mij: voor mij is dat een ergernis.’
Aldus ongeveer de groote denker Pascal, als hij het heeft over den Dood. Toen ik het boek van Mr. van Rossem in handen kreeg, kwamen die woorden uit mijn ‘onderbewustzijn’ (dat verwende kind van den tegenwoordigen tijd) naar boven. Niet, dat zij een mentaliteit weergeven, welke een diepe wijsheid ademt tegenover het groote Mysterie. Onder de groote denkers der eeuwen zijn er vele geweest, die in edeler woorden den lof van den Dood hebben gezongen. Doch Pascal legt hier zoo juist den vinger op een wonde plek in het geestesleven van den modernen mensch.
Onverschilligheid te eener zijde, blind geloof zonder eigen nadenken te anderer zijde, bespotting van diegenen, welke zich wel de moeite willen getroosten, om te trachten een tipje van den grooten sluier op te lichten, die verhult, wat achter de ‘meest hemelsche van alle poorten’ verborgen ligt.
Socrates zeide eens: niemand weet wat de dood is, ook niet of hij niet de grootste zegen voor den mensch is. En de groote ingewijde Pythagoras verklaarde: vervolg het werk van bevrijding uwer ziel, opdat gij aan het betere in U de overwinning verzekert. Dan,
| |
| |
als gij uw sterfelijk hulsel zult verlaten, zult gij u in den ether verheffen, en terwijl uw sterfelijk bestaan zal eindigen, zult gij den vorm van een onsterfelijke godheid aannemen.
Hoe weinig bekreunt de moderne menschheid zich om deze problemen, welk een gemis aan waardeering van het leven spruit er voort uit een miskenning van den dood. Ik meen dan ook het werk van Mr. van Rossem met genoegen te mogen aankondigen, omdat het velen, die om de een of andere reden er tegen op zagen, om kennis te nemen van de groote werken van buitenlandsche (vooral Engelsche en Fransche) auteurs, in de gelegenheid stelt het een en ander te lezen omtrent het zoo zeer verfoeide spiritisme.
Daarmee wil niet gezegd zijn, dat ik met alles, wat de heer v. R. schrijft, zonder meer kan instemmen. De schrijver kent in het geheel geen waarde toe aan de moderne psycho-analyse; al ben ik het volkomen met hem eens, dat er op dat gebied van ‘grober Unfug’ gesproken kan worden, zoo gaat men toch te ver, door alle waarde aan die onderzoekingen te ontzeggen. Bovendien is het oordeel van den heer van Rossem over de Theosophie wel wat onbesuisd. Het leven van mevrouw Blavatsky moge rijk zijn geweest aan vreemde voorvallen, zij moge wel eens te fel opgetreden zijn; dat geeft ons geen recht, om het werk van een geniale en veelal miskende vrouw met het woord ‘fantastery’ te bestempelen en haar zelf een onevenwichtige lady te noemen. De grootste ontdekkingen der moderne natuurkunde en scheikunde zijn ten deele in de werken van Blavatsky voorspeld: zij voorzag de achtervolging van het atoom tot op een gebied, zoo onstoffelijk en zoo aan het oog onttrokken, dat slechts het oog des geestes de bouwsteenen der Materie kan ontdekken. Trouwens, Mr. van Rossem is naar mijn meening te snel veranderd van fel anti-spiritist in fel pro-spiritist; daardoor laat hij aan andere occulte stroomingen en ten deele aan de moderne wetenschap geen recht wedervaren.
Het boek van den heer van Rossem vormt een waardevolle vermeerdering van onze literatuur over het psychisch onderzoek; bovendien verdient de lezing alle aanbeveling, omdat het werk zoo geestig geschreven is. Vooral het eerste gedeelte is vol van de meest-rake opmerkingen, waarin menig ‘wetenschappelijk’ (beter ware het misschien te spreken van quasi-wetenschappelijk) man er minder goed afkomt.
| |
| |
Flammarion, een der grootste onderzoekers der mysteries van het zichtbare en van het onzichtbare heelal, zeide eens: men mag niet alles gelooven, doch nog minder alles verwerpen. Ook Mr. v. R. dringt aan op wetenschappelijke zekerheid, voordat wij met met meer of minder geluk allerlei hypothesen opbouwen. Uit den aard der zaak zal het nooit aan een aardsch wezen gegeven zijn, de groote waarheid van het Heelal in haar totale volledigheid te ontsluieren. Doch door het onderzoek der z.g. occulte verschijnselen komen wij er toe een werkhypothese op te bouwen, die wel een zeer groote mate van wetenschappelijke zekerheid bezit.
Het is merkwaardig, dat er in ons land zoo weinig baanbrekende onderzoekingen op dit gebied verricht zijn in den laatsten tijd. Wel hebben enkele menschen der wetenschap, o.a. Prof. Polak en Dr. Haighton, zich beijverd om kritiek te leveren over onderwerpen, waarvan zij eigenlijk zoo bedroevend weinig weten. Wat. Prof. Polak betreft, die eens op een spiritistenvergadering boudweg verklaarde: ‘gij weet niets’, zoo leze men zelf de geestige en rake terechtwijzing van Mr. van Rossem. Hier wordt een hoogleeraar in de philosophie ten tooneele gevoerd, die met een paar woorden aan het geheele, ontzaggelijke werk van geleerde onderzoekers in verschillende landen, alle waarde ontzegt.
Het boek van Mr. van Rossem - vrucht van een uitgebreide en langdurige studie - leze men zelf, om kennis te nemen van een der merkwaardigste geschriften op het gebied van het psychisch onderzoek in onze taal. Moge het spoedig een tweeden druk beleven: de schrijver heeft dan tevens de gelegenheid om de vele storende drukfouten te verbeteren. De attributen mannelijk en vrouwelijk mogen misschien in het ‘great beyond’ van onze taal afvallen: in deze wereld stellen ook de woorden er prijs op, dat wij hun geslacht respecteeren.
| |
De electronentheorie als verklaring van de moderne opvattingen omtrent de materie, door P.M. de Wolf, 2e druk, Deventer, AE. Kluwer, 1926.
Indien er een moeilijk onderdeel bestaat van de moderne wetenschap, dan is dat wel de electronentheorie. In den nieuwen, geheel
| |
| |
bijgewerkten druk van dit boekje biedt de heer de Wolf ons een voor elk ontwikkeld mensch bevattelijke uiteenzetting van een der ingewikkeldste problemen, waar de menschelijke geest mede had te worstelen.
Dat de materie slechts schijn is, dat hebben ons de groote denkers der Oudheid reeds verkondigd. Intuïtief voelden de wijzen aller eeuwen, dat al hetgeen wij waarnemen slechts een openbaring is van een onbekende en oneindige werkelijkheid. De mensch heeft steeds in de onwezenlijkheid van het geopenbaarde heelal geloofd, totdat in de vorige eeuw het wetenschappelijk materialisme meende een levensbeschouwing te kunnen ontwerpen, gebaseerd op de zichtbare en tastbare materie.
Intusschen heeft het materialisme afgedaan, juist de onderzoekingen der moderne wetenschap hebben aangetoond, hoe dwaas het is uit te gaan van iets, welks schijnbare bestaan door den wonderbaarlijken vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek aan geen twijfel meer onderhevig is.
De schrijver, als wetenschappelijk man vertrouwd met de moderne inzichten, welke ons ook in de wereld van het allerkleinste een onbegrijpelijke wijsheid openbaren, doet ons van ontzag huiveren voor de schoonheid en doelmatigheid in de samenstelling der materie.
Lectuur over dit onderwerp is zeer geschikt om de nog steeds tusschen Wetenschap en Godsdienst bestaande kloof te overbruggen.
| |
Spoorwegpolitiek in Nederland, door Dr. W.A.F. Stokhuyzen. - J.J. Romen & Zoon, Roermond, 1927.
In dit economische geschrift wordt een overzicht gegeven van de geschiedenis van ons spoorwegwezen tot op den laatsten tijd.
Er blijkt uit, dat er van een bloeiend bedrijf binnen onze grenzen eigenlijk nooit sprake is geweest, eenerzijds door een minder doelmatig net, anderzijds door het geperfectionneerde waterwegennet. Belangwekkende bijzonderheden omtrent de lijdensgeschiedenis van ons spoorwegwezen in verschillende stadia van zijn ontwikkeling vindt men er in, overzichtelijk geordend en van commentaar voorzien.
| |
| |
Ook aan het autobusverkeer, hetwelk zulk een geduchte concurrent is geworden voor den spoorweg, worden enkele woorden gewijd. Dat het autobusverkeer in staat zou zijn het geheele verkeer op korte trajecten te bedienen, meen ik echter te mogen betwijfelen.
Hoewel de schrijver zich van kritiek op het beleid der directie zorgvuldig heeft onthouden, ware het m.i. wel aanbevelenswaard geweest, er met een enkel woord op te wijzen, dat een meer algemeene vervanging van locomotief-locaaltreinen door motorwagens, hetzij met explosiemotor of zooals in Engeland met moderne stoom-motorwagens, een gebiedende eisch is, wil men de concurrentie van den autobus kunnen weerstaan. Dat de spoorwegen eerst zoo laat tot het instellen van een eigen autobusbedrijf hebben besloten, is van grooten invloed op den gang van zaken geweest.
Waar elk Nederlander als belastingbetaler belang dient te stellen in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer spoorwegen en de factoren, welke de financieele resultaten van dit semi-overheidsbedrijf beïnvloeden, is het te hopen, dat dit belankwekkende, vlot geschreven boek in veler handen komt.
| |
L.C. Westenenk: Waar mensch en tijger buren zijn. - Leopold, Den Haag, 1927.
Indien men mij vraagt, welke bijzondere bekoring dit werk van den Oud-Gouverneur van Sumatra's Oostkust bezit, dan antwoord ik: het is de sfeer der tropen, het geheimzinnige leven van het oerwoud, de mysterieuse krachten der natuur, welke voor ons geestesoog tijdelijk gestalte aannemen, zich materialiseeren.
Over welk een bijzondere gave beschikt de heer Westenenk, om het zieleleven van den inlander te analyseeren en welk een warm hart draagt hij mensch en dier toe. Hetzij een jacht op olifanten, de rooftochten van tijgers of de vermeestering van schildpadeieren in een maanlichten nacht beschreven worden, telkens treft ons die levendige beschrijving van een scherpzinnig waarnemer en devoot bewonderaar der natuur, wiens boeiende stijl ons in ademlooze spanning deelgenoot doet zijn van de gebeurtenissen.
Veel geheimzinnigs en voor ons beperkt menschenverstand onbegrijpelijks wordt verhaald; dat er vriendschap kan bestaan tusschen
| |
| |
inlanders en tijgers zou men toch nauwelijks kunnen gelooven! Doch hij, die overtuigd is van het bestaan van mystieke krachten in het Heelal, beseft hoe weinig wij, gejaagde Westerlingen, het recht hebben het woord ‘onmogelijk’ te gebruiken tegenover die oeverlooze zee van Krachten, welke wij met den naam van Natuur aanduiden
Aardig is die mislukte reis van den dokter naar den krankzinnigen controleur beschreven; een vreemd land, dat Indië. Wel waard, om meer bekend te worden, zoowel wat de menschen als dieren en planten betreft. Het door den beeldhouwer van der Noordaa met teekeningen en vignetten verluchte boek brengt ons nader tot de ziel van Indië, tot dat geheimzinnige Oostersche leven, welks diepste wezen voor het meerendeel der Westerlingen nog een mysterie vormt.
| |
Marcus Ehrenpreis: De Ziel van het Oosten. Vertaling van J. Henzel - Zutfen, W.J. Thieme & Co., 1927.
De Zweedsche opperrabbijn, Marcus Ehrenpreis, aan wiens uitnemend vertaald werk ik enkele woorden wijd, heeft zichzelf gevonden op een reis naar het naburige Oosten, naar Jeruzalem en het Heilige Land. Evenals Hermann Keyserling (in zijn Reisdagboek) heeft ook deze groote denker den weg tot de eeuwige bronnen des levens gevonden door een verblijf in ‘onbeschaafde’ landen. Zelden heb ik de brandende problemen, waar de Westersche menschheid op het oogenblik in haar diepste zieleleven mede worstelt, zoo helder en klaar zien belichten. Er ademt uit dit boek zulk een geest van sereniteit, van diepgevoeld geloofsleven, dat het een verkwikking is zich in de lezing ervan te verdiepen.
Het Westen heeft zijn cultuur, het Oosten zijn eeuwen-oude beschaving. Veel is er geschreven over de tegenstellingen tusschen die beide groote geestesstroomingen, welke men gevoegelijk zou kunnen vergelijken met de positieve en negatieve polen der schepping. Het is reeds lang geleden, dat waanwijze Westersche geleerden de wijsheid van het Oosten met een hooghartig gebaar meenden te mogen negeeren. De laatste vijftig jaren is er een ketering ingetreden: met diepen eerbied, met gevoel van schroom- | |
| |
valligheid nemen wij kennis van de goddelijke wijsheid, welke den heiligen oorkonden van alle godsdiensten ontstroomt.
Ehrenpreis is niet de eerste, die ons er op wijst, dat wij geen tijd hebben om het hoogste goed des levens, den vrede der ziel, te zoeken en te behouden. De hooge, haast onvergankelijke waarde van zijn boek bestaat m.i. daarin, dat hij de kunst verstaat ons in de gedachtenwereld van het Oosten den weg te wijzen tot de gemeenschappelijke bronnen van ons aller zieleleven.
Dat iemand, voor wien de stilte het lied der eeuwigheid zingt, in het Oosten andere dingen opmerkt dan de meeste Europeanen of Amerikanen behoeft geen verwondering te baren. Als die luisterende, vrome mensch dan bovendien over een groote kennis beschikt en bezield is door een fijnvoelenden geest, dan zijn alle factoren aanwezig om een goed boek te schrijven over die voor ons zoo geheimzinnige Ziel van het Oosten. En daarmede het mystieke pad aan te wijzen, dat voert tot dien magischen, omverstoorbaren vrede, welke alle verstand te boven gaat.
F.S. Bosman.
| |
Piet van Veen. Offers. - Bussum 1927. C.A.J. van Dishoeck.
De schrijver van dit boek kwam een paar jaar geleden voor den dag met de novelle ‘Het einde’, een verhaaltje, dat op zichzelf wel niet zooveel beteekende, maar toch de mogelijkheid liet voor eenige verwachting. De dikke roman, die de auteur thans aanbiedt, slaat die verwachting radicaal de bodem in. Het schijnt een soort propaganda-geschrift tegen het alcoholisme te zijn; althans op blz. 1 vaart de schrijver lyrisch uit tegen ‘Koning Alcohol’ en de 292 overige bladzijden geven de geschiedenis van een gezin dat lijdt doordat de vader aan den drank verslaafd is. Ik heb allen eerbied voor des schrijvers bedoeling, maar het komt mij voor, dat hij, als hij werkelijk een propagandistisch boek heeft willen schrijven, de beweging voor de drooglegging een bitter slechten dienst bewezen heeft. Deze gerekte, stuntelige dialogen, dit plat-vertelde relaas van banale gebeurtenissen, deze onwaar- | |
| |
schijnlijke Jan Klaassen-poppen van menschen - wie kan daar in 's hemelsnaam belang in stellen, wie kan zich er doorheen worstelen? De eerste de beste statistiek is overtuigender dan deze belachelijke poging tot een roman. Het is niet ouderwetsch en het is niet modern; het is heelemaal niets; niets dan een eindeloosheid van vervelend gezeur, zonder één bladzijde van opluchting, zonder één regel werkelijkheid. Nergens iets persoonlijks in waarneming en weergeving; drinkers, kroegbazen, ouders, kinderen - alles is cliché. Direct ophouden met schrijven is de eenige raad, dien we Piet van Veen geven kunnen.
| |
Charles van Iersel. De roode lantaarn. - Amsterdam z.j. ‘De gulden Ster’.
Wat de samenstelling betreft, herinnert dit boek aan den roman van dezelfden auteur, ‘Tamara Nasarowa’. Ook hier een verhaal, dat een ander verhaal insluit. Merkwaardig is ook dit boek weer door de zonderlinge romantische typen, die er in voorkomen, zoo buitenissig, dat men zich nu en dan verplaatst denkt in het kabinet van Dr. Calligari. Maar de suggestieve kracht, die van dezen roman uitgaat, is veel minder dan de uitwerking van Tamara Nasarowa; vooral het tweede deel van dat boek had iets fascineerends, iets dat door een eigenaardig met elkaar in verband brengen van uiteengerukte verhoudingen een nieuwe, origineele levens-legkaart vormde, boeiend, curieus. In ‘De roode lantaarn’ heeft de schrijver naar hetzelfde procédé gewerkt. Maar Dr. Queertsch, de hoofdpersoon van de raamvertelling, is al dadelijk een personage, die mij tamelijk onverschillig laat. Hij is stellig een uitzonderingsmensch, zij het door de tijdelijkheid van zijn geestelijke overspanning, maar de grenzen van zijn denk- en gevoelsleven zijn niet zóó verlegd, dat ik er mij een duidelijke voorstelling van kan vormen. Dit kan ook aan mij liggen, natuurlijk; maar ik kan niet ontroerd worden door wat ik niet opmerk. De ingevlochten vertelling ‘Het geluk van Stefan Heil’, is beter, en deze stijgt aan het slot, waar het sterven van Sonja beschreven wordt, zelfs tot het gehalte van het merkwaardige boek ‘Tamara Nasarowa’.
| |
| |
| |
A.H. van der Feen. Herfstleugen. - Amsterdam 1927. Van Holkema en Warendorf's U.M.
De humorist De Sinclair is op zij gegaan voor den ernstigen Van der Feen, als om te bewijzen, dat deze schrijver ook iets anders kan. Ik zeg opzettelijk: iets anders, en niet: iets beters, want bij het vele, dat De Sinclair schreef, is zooveel goeds, dat Van der Feen het hem niet gemakkelijk verbeteren zal. Ook in dit boek heeft hij dat naar mijn meening niet gedaan, al heeft de kleine roman ‘Herfstleugen’ stellig zijn verdiensten. Eigenaardig genoeg liggen deze, evenals in het humoristische werk van dezen auteur, vooral in de beschrijvende gedeelten. De humorist De Sinclair, met zijn scherpen blik, op het dwaze en belachelijke, weet in zijn milieu-schildering vaak de typische contrasten te treffen, die het wezenlijkste kenmerk van den humor zijn. In dit ‘ernstige’ boek treft de zuivere plastiek in de teekening van de entourage; de sfeer van de kleine provincieplaats, waar de geschiedenis zich afspeelt, is goed voelbaar gemaakt. Maar de geschiedenis zelf is niet zeer origineel; typen als de beide oude heeren Van Bruelis, waarvan de minst aftandsche nog op het min of meer wanhopige idee van een huwelijk komt, de zure huishoudster die den scepter zwaait, het kleine dienstmeisje, dat door den oudsten Van Bruelis in d'r Zeeuwsche armen geknepen wordt, de diverse familieleden die de hoofden al bij mekaar steken om de mésalliance waar ze bang voor zijn - daar is allemaal zoo weinig nieuws in. Overigens: het is vlot geschreven en het sluit allemaal goed.
| |
Antoon Thiry. Baziel's uittocht. - Amsterdam 1927, Em. Querido's U.M.
Thiry schept éénzelfde personage in tal van gedaanten. Die figuur komt te voorschijn in ‘Pauwke's vagevuur’, in ‘Meester Vindevogel’, in ‘Mijnheer Pastoor en zijn vogelenparochie’, en nu weer in ‘Baziel's uittocht’. Het is de arme van geest, de hulpelooze in den grooten strijd van het leven, de kleine, die de kleine dingen gróót, en de groote dingen in 't geheel niet ziet,
| |
| |
de naïeve idealist, die een eigen wereld opbouwt uit verbeeldingen, die evenzeer zielig als zuiver zijn. De schrijver herhaalt zich; men zou de verzuchting willen slaken dat hij nu toch eindelijk eens wat anders zou moeten probeeren. Maar dit boekje ‘Baziel's uittocht’ is zoo fijn en edel, dat je toch ook weer blij bent, dat hij het nog maar één keer op dezelfde manier aangepakt heeft. Deze Baziel, dit eenvoudige mannetje, dat het hoogtepunt van zijn leven meent te vinden in doodgraver-worden, zijn opperste vreugde zoekt in het onderhouden van het kerkhof, maar dan wordt weggesard door een geniepigen schurk, die het baantje ook had willen hebben, dat is een kostelijke vertelling, zeker een van de beste, die Thiry geschreven heeft. En, bij alle gelijksoortigheid met vorige boeken, in de beelding van dit naïeve mannetje is stellig iets persoonlijks, iets eigens. En zoolang de schrijver in de beperktheid van het genre iets zoo fraais weet te geven, waarom zou hij het dan eigenlijk ook elders gaan zoeken....
Herman Middendorp.
|
|