ting met Willem Kloos zal schrijven, moet men mij vergeven, dat ik daarbij doorga met over mij zelf te schrijven, want het is niet een karakteristiek van Willem Kloos, maar van wat hij voor mij is geweest.
Het gebeurde op een voetreis door Gelderland en Gooi met mijn vrienden Jan van Lokhorst en Ru Mauve, een nog jongensachtige onderneming, ook wel een mijlpaal, een van die gelukkige ondernemingen die blijven voortleven in de herinnering. En Van Lokhorst, zelf begaafd, maar te vroeg gestorven om nog tot dichter te ontplooien, kwam met het voorstel: Als we in Bussum komen, gaan we naar Kloos. Geen van drieën kenden we hem persoonlijk, het kwam niet in ons op om eerst te schrijven en verlof te vragen. We gingen, alsof het van zelf sprak, dat we welkom zouden zijn. Ik was de eenige, die bezwaren opperde, maar werd overstemd. We waren allen immers vereerders en we wilden hem zien en spreken.
Kloos was thuis, we werden binnengelaten en, de trap op, in zijn kamer. Ik trilde op mijn beenen en kon geen woord uitbrengen, terwijl Lokhorst ons voorstelde en Kloos ons zwijgend de hand gaf. Het was een studeer-slaapkamer met een tafel en enkele stoelen, verder werd bijna alle ruimte door boeken ingenomen, boeken in de kasten, alle planken vol, de stoelen bestapeld en nog bergen op den grond. We gingen zitten. Ik kreeg een stoel. Jan van Lokhorst zat op het bed en sprak met zelfvertrouwen, Ru zei weinig, Kloos luisterde, sprak nauwelijks een woord. Wat er gesproken werd, ging geheel aan mij voorbij. Ik kon niet anders doen als staren, durfde geen woord uitbrengen, nauwelijks ademen, enkel staren naar den Dichter, die daar zat, onbewogen, haast bewegeloos. Zoo was dan mijn grootste wensch vervuld, maar ik kon geen uiting geven aan mijn dankbaarheid voor wat Kloos mij gegeven had. En hij zelf zweeg en luisterde, het prachtige hoofd met de wilde haren iets voorovergebogen, de oogen opmerkzaam. Niemand lette op mij, ik denk, dat wij alle drie wel dezelfde sensatie hebben doorgemaakt. Een versregel liet mij niet los:
‘Der menschen hoogste smart is wonderbaar’,
maar de rest wilde niet komen.
Eindelijk stonden we op, Kloos gaf ons een hand, we gingen zonder meer. Ik had geen woord gesproken, maar de ontmoeting leeft in mijn herinnering voort.