Willem Kloos.
Als het Zondag is, na de noen, en ik zit alleen in mijn schrijfkamer, dan lees ik het liefst gedichten. Mijn venster staat open op het stille stadje, de menschen zijn naar de filmen en naar de voetbal, en een bloem staat in een glas water op den vensterrichel.
Er moet stilte rond gedichten zijn, kalmte en vrede, want zielen gaan nu spreken!
Het is, alsof men naar de sterren luistert.
Iets van Gods eeuwigheid en oneindigen geest lekt als balsem over ons hart.
Gedichten lezen is het aanwerven van geluk.
Gesloten deuren worden opengeduwd; wij zien de verten, waar de stof zich met den geest verbindt. En iets van dat wat we geen naam kunnen geven en toch steeds willen noemen, dat waar we voor leven en zijn, en waar we alle uren naar zitten te wachten komt over ons gedauwd en aangegeurd en we smaken het rein en krachtig mysterie van het leven.
Die ons die aandoening kunnen geven, zijn dichters.
Dit is Angelico, dit is Goethe, Guido Gezelle, Rembrandt, Toorop, Tagore, Rainer Maria Rilke, en dit is ook Willem Kloos.
Maar ons menschelijk hart vertroebelt al eens den geest, die tot ons komt. Zelfs de grootsten stonden niet altijd op de hoogte, vanwaar men zuiver de goddelijke horizonnen zag, daarvoor waren het maar menschen.
Doch als na het donker gevecht hunnen engel hen doorlaat naar ‘het licht van daarginds’, dan breken ze het goede brood en spijzigen zij ons arm menschenhart met eeuwigheid. En dat heeft Willem Kloos ons dikwijls gegeven.
Hij is voor mij een van de grootste dichters, die er ooit geweest zijn, en vele van zijn verzen draag ik als teedere schatten door mijn leven mee.