| |
| |
| |
Eerste ontmoeting met Willem Kloos door L. van Deyssel.
De naam Willem Kloos beteekent voor ons veel meer dan een auteursnaam, die verbonden is aan eenige der grootste meesterstukken van dichtkunst van ons Nederland der laatste vijftig jaar.
Voor ons, dat is niet alleen voor de voortbrengers der Nieuwe-Gids-beweging, voor hen in wie de beweging ontstond en in wie alleen zij de eerste jaren van haar ontstaan en na haar ontstaan leefde; maar voor ons, dat is voor al degenen ook, op wie, in wie, die beweging van de veroorzakers daarvan is overgegaan en die haar van groep op groep tot aan het jongste geslacht hebben doen voortduren.
Wat is de Nieuwe Gids-beweging? Zij is een samenstel van hooge letterkundige inzichten en vermogens, zij is de kunst-idee en de kunst-practijk, zoo als die, een veertig jaar geleden, verschillend naar elks persoonlijken aard en geest, in eenige jeugdige Nederlanders aanwezig was. Maar zij is, véel méer dan dát en vóór alles, dat gene, hetwelk die inzichten en vermogens, die idee en die practijk, als een gloed omgaf niet alleen, maar waar uít ook die idee en die vermogens zoo wel bij hun ontstaan als in hun verderen groei en geleding vóortkwamen of door hetgeen hunne rijkheid en kracht werd verveelvoudigd,: zij is de geestdrift, de hartstocht van den geestdrift, die, gelijk aan een woeling van vuur ondergrondsch in de aarde nú, de geesten en gemoederen met hare hitte vervulde, en gelijk aan een boven de aarde opstormende vuurgolf dán, in schitterende en de omgeving hel verlichtende deiningen zich buiten de geesten, in de ontboezemingen en in de andere werken, verhief.
| |
| |
De woorden Willem Kloos doen in hen, die den tijd tusschen 1880 en 1890 gekend hebben, herleven dien tijd, met zijn hoofdzakelijke bezieling: de hartstocht van den geestdrift, geestdrift voor het leven, geestdrift voor het eigen land en geestdrift voor het geestelijk leven, de Schoonheid, de Kunst.
Men dweepte. Men had: het dweepen en zijne zaligheid. Men vergiste zich geweldig. Men gevoelde zich almachtig en men was het niet. Men gevoelde met zekerheid, dat men Holland, zijn land, bij zijn dood zoû achterlaten als een land, in álles tien maal beter, tien maal edeler, tien maal schooner, dan men het in zijn jongelingstijd had gevonden. Men zoû van Holland, zoo als het was, met zijn landbouw, zijn veeteelt, zijn waterschaps- en waterbouwkundig wezen, zijn Bestuursvormen, zijn architectuur en andere Schoone Kunsten, zijne Letteren, de godsdienstige vormen en de maatschappelijke zeden, de instellingen tot verzorging van verweesden, gebrekkigen en bejaarden van zijn volk, - daarvan zoû men een kleinood maken, in de zelfde verhouding tot zijn toen tegenwoordigen toestand zich bevindend, als, omgekeerd, er bestond tusschen het primitieve Mexico en Peru èn die landen, zoo als zij na de verovering door de Spanjaarden in de zestiende eeuw, van verbastering tot verbastering, geworden zijn.
En men was niet alleen. Want ziet, daar was een jonge mensch, een jonge man, een edeler wezen dan welk er zelden een moest hebben bestaan. Men had van de leeraren gehoord, en men had gelézen, van goden en half-goden in het verleden, van keizers, die hoogere wezens dan menschen, die goden of half-goden waren, van den Zonne-Koning en van andere zeer zeldzaam voorkomende menschen. Welnu, welke ontdekking! men mocht het thans tot zich zelven zeggen: die overleveringen verdienden vertrouwen, het was wáarheid, wat de geschiedenis leerde. Want hier was er zoo een. Hier was zulk een hooger wezen. Een die in dezelfden tijd leefde als wij. Men had dien kop, men had dat gelaat maar te zien soms, op sommige tijden, wanneer de harenschikking en de schijning van het licht met een zekere gesteldheid van het gemoed van dezen, met de aanwezigheid in hem van zekere gedachten, met een zekere rust of een zalig lotgeval van zieleleven of zelfbewustzijn samen kwamen, - men had dan dezen levende slechts van aangezicht tot aangezicht te zien. Daar was in de lijn van de haarplanting boven
| |
| |
aan het voorhoofd af tot boven den mond, er was in den vorm der voorhoofdvlakte samen met dien van den neus, samen met den lichtglans, nu die glans over dézen voorhoofdsvorm lag, en samen met het stille staan der oogen met vooruit gerichten niet iets bepaalds van het leven dan zienden blik, der oogen met hun vreemden glans, - daarin was dát, dat geheel over-een-kwam met de gedachte, die men had van zoo een hooger wezen, van zoo een keizer-god.
Dit was een wezen voor onzen geestdrift. Dit was een wezen om onbewegelijk verheven gezeteld te zijn, terwijl de ziedende geestdrift-zee van een volk zijne voeten omspoelde.
En toch was dit niet anders dan de jeugd-gestalte van eenen schoonen dichter.
Het is werkelijk treffend, dat het jaar negentien honderd negen en twintig het feestjaar is van Vondel en het feestjaar is van Kloos.
Ik heb wel eens gedacht, - en ik denk nog wel eens - of in het menschenleven de groote-jongenstijd èn de jongelingstijd niet zijn de hoogste tijden.
Diepere levensontdekkingen, effen zaligheden van langeren duur waren voor ons ‘weggelegd’; maar de gebeurtenissen met ons in dié tijden overtroffen in zuivere edelheid en in geweld van hoogte - zonder dat wij het zoo zeer beseften als wij het in later leven zulke dingen zouden doen, en, van buiten ons zelf gezien, dáárdoor juist ook dat latere over-treffend, die geestesrijpingen van het verdere leven.
Ik denk aan die tijden toen mijn leven was in de spheer van Vondel en toén overging in de spheer van Willem Kloos.
Want in den groote-jongenstijd bewoog mijn adem in een lucht, die menschengeestesleven bevatte, dat vervuld was van Vondel en Vondels geest.
In achttien honderd zeven en zestig was het eerste groote Vondelsfeest te Amsterdam, - Vondelsstraat, Vondelspark, hoog opgestelde afbeelding van dien Vondel, in steen gehouwen, in dien Vondelstuin, met het voorhoofd voor altijd geheven naar de opene licht-vervulde lucht met haar verschijnend en verdwijnend wolkenbeeldhouwwerk en goudschijn-gedrenkte azuren verten.
| |
| |
Maar tot lang na dat jaar, tot achttien honderd negen en zeventig, jaar van het tweede Vondelsfeest, leefde het feest van zeven en zestig voort in de verbeeldingen, in de gedachten, in de oogenglansen en fijnste gelaatskleur-verandering wanneer het in de gedachte was, in het huis van mijn groote-jongenstijd.
Want naast de gezinskamer was er een kleinere, zeer veel lichtere, die een hooge blonde gestalte met haar nedergedaald licht omgaf.
Deze was vervuld van Vondels geest, dacht aan zich als aan Vondels geestelijken zoon en bewoog zich met zijn rappen tred en overtuigend woord, met zijne groote ziele-vermogens, de hooge bewondering, de sterke verontwaardiging, met de veranderende kleuren en het óver-vloeyend water van het ontroerde oog, met het lichte beven van den zwijgenden mond, in den dienst der nagedachtenis van zijn beminden.
Langs de wanden klonk zoo menig maal Vondels taal, die muziek in woorden zoo hoog voor den geest als voor het lichaams-oog het rood en goud en blauw lichtkleurig luchtgewelf boven de steden der aarde is, en soms ook klonken dichters-woorden naar Vondel gericht gedragen door de andere, de afzonderlijk zoo genoemde, muziek, als scheepjes op een stroom naar een ver en heerlijk verschiet.
Dit waren wel zeer hoog gelegen deelen van het samenleven en voor het jongensgemoed die, welke den godsdienst betroffen, nabij.
Maar dán groeide men dien jongenstijd uít en óp in het jongelingschap. De dagen stelden zich op, de een na den anderen, met hun, de levens-tafereelen om ons heen verlichtende, zonne-standen, en zonder ooit een stilstand, verscheen, telkens weder, in snelle volging, het avond-duister na het zoo kort bewogen hebbend licht van den dag.
Het licht blonde in zijne zoete en plechtige verlichting bleef achter en werd allengs tot verleden als hoofdzaak des levens, de bloemknop van den knapentijd brak open tot een jonge felle bloem en het nieuwe leven omgaf die gelijk een doorstormde en door-onweêrde bont en scherp veelkleurig verlichtte nacht.
Het eerste ideaal van de jeugd was verbleekt, en men was, zijnde, in zijn gevoel, die men was, alléen in de wereld. Men was alleen om dat men wel was omgeven door enkelen tot wie de schoonste,
| |
| |
de innigste vriendschap tintelend kon schijnen, en neigen wel liefden van erkenbare hoedanigheid; maar door geen, jegens wie de aandoening van het gevoel zich vermengde met de hoogste bevrediging van het verlangend waarnemend verstand en in wie men een menschenaard zag van een adel zoo hoog als onze phantaisie dien alleen in het verleden der menschheidsgeschiedenis vermoedde.
Tot in een avond, - de levensstrooming had het juist zóó gebracht, dat het was in een menschenhuis, vèr van het stille blond verlichtte van den knapentijd, waar, als afbeelding, voor de zinnen, van den jongelingstijd, in zware en scherpe kleuren van rood en blauw en goud en dier weêrspiegeling de vormen steunden en bezolderden, bont en luid feestgewoel - men, zoo alsof het ware een ovale kleine gouden en diamanten schoonheidsschat gevat in een veelkleurigen zetelrug en -dak, plotseling zag den mensch, wien te zien in zijn eigen tijd en eigen leven wel een der diepst gelegen, ons zelf nauw' bekende, verlangens was.
IK ben de God-op-Aard, de Nooit-gekende......
IK ben de gróote Minnaar zonder ruste,
Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't leven......
Dit was de Waarheid. Men zág, dat dit de Waarheid was.
‘Dit is een quaestie van gevoel. De dichter gevoelt dit zoo en spreekt het uit.’
Zeker, maar natuurkundig zoo wel als wijsgeerig was het de Wáárheid. Er bestáát toch zoo iets als een keizerlijk, als een ‘Goddelijk’, zelf-bewustzijn. Dit is niet de gedachte van een koning in een land op het tijdstip, dat hij er zich in 't bizonder rekenschap van geeft wat hij ‘is.’ Maar dit is de menschengedachte, het menschen-zelfbewustzijns-gevoel, op het tijdstip, dat de metaphysische philosophie omtrent het konings-begrip tot een reëele en concreete gevoelszekerheid in haar wordt.
Bij een koning in den realistischen zin, in wien dit zelf-bewustzijnsgevoel zoû voorkomen, zoude niet een der vele deelen van zijn stoffelijk leven of zijner gewone denkwereld, zoo als die, door zijn koninklijk voorgeslacht gevormd, ook in hèm zich bevinden, maar zoude dít deel zijner samenstelling, déze gevoelszekerheid, het voornaamste zijn.
| |
| |
Dáárom wás deze mensch Koning in den hoogeren dan den realistischen zin.
Hoe de natuur het vreemde gebeuren vaan zijn ontstaan, tegen den bekenden gang der ontwikkeling der menschen-soorten in, heeft veroorzaakt, hóé het heeft mogen zijn, dat na zoo veel geschieden, te midden der elkaêr opvolgende onafzienbare menigten menschenaarden en -gelaten op de aarde, er weder een opdook van déze schoonste uitzonderlijkheid, is niet na te speuren, en was hem zelf het diepst geheim:
Ik denk altoos aan u, als aan die dróomen,
Waarin, een ganschen langen zaal'gen nacht
Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht,
Zóo vreeslijk droef en teêr, dat bij het doomen
Des bleeken uchtends nog de tranen stroomen
Uit half gelokene oogen tot we ons zacht
En zwijgend heffen, met de stille klacht
Dat schoone droomen niet weêromme komen.
Want alles ligt in eeuw'gen slaap bevangen,
In d'eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt,
En heel dit leven is een wondre, bange,
Ontzèt'bre droom, dien eens de nacht weêr vaagt.
Maar ín dien droom een droom vol licht en zangen,
Míjn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd.
Getrokken uit de feitelijke voorstelling, uit den concreeten inhoud dezer onvergelijkelijk hoorbaar gemaakte ziele-muziek, is dit de dadelijke en redelijke uiting eener koninklijkheid, die in haar voornaamste bestand-deel, en alleen dáárin, aanwezig is.
Nu had ik mijn Mensch gevonden en kon des avonds slapen gaan na dat, door boekdruk-taalletters en door mijn oogen heen in de eigen taal Verhevenheid en Teederheid van uit een anderen menschengeest, met wien ik ter zelfder tijd mocht leven, gesproken had zóo, dat ik tot den slaap geleid werd heen door een heerlijkheid, waarvan men nauw' wist of zij tot het waken dan tot het in den droom slechts mogelijke behoorde.
|
|