| |
| |
| |
Vers-staten
(Zooals een schilder van een ets verschillende ‘staten’ maakt, en niet tevreden is, ook al vindt de leek het resultaat al onberispelijk, zoo ook vijlt en beschaaft en verbetert de waarachtige dichter aan zijn werk, dat, d'un seul jet uit hem gekomen, in meer bezonken geestestoestand, met oneindige liefde door hem wordt herzien.
Ik vond het interessant hierbij te toonen met welk een diep geduld Willem Kloos zijn dierbaar werk verzorgt.
Jeanne Kloos.)
| |
I.
Modern moest zijn 'k en 'k wou 't. Trouw leerde ik. Maar droef vroeg 'k me al gauw
- 'k Was veertien -: hoe wist simpel knaapje uit oud-Hebreeuwsche streken,
Dat niets dan mensch was, meer van 't Eeuwge dan ik-zelf, hier bleeke
Door elk verlatene, die voelt wijd, diep, en strak naar 't blauw
Verschiet omhoog staart, doch geen Hemel ziet daar, neen, slechts flauw
Glinstren van mystisch-vreemde lichtjes, hoe subtielst ook keken
Zijn staal-sterke oogen in 't Onpeilbaar-Verste, dat gebleken
Heet leeg te breiden zich om 't maatloos Al heen...... Doch als Pauw
Nooit stapte ik dies fier-koel, neen, 'k bleef fijnst-peinzend peilen, nauw
Eerst radend, al wat 'k dacht. En ik voelde allengs toen, aarzlend, breken
Omhoog mijn naar 't schoone dwaas begeerende,/naar aardschen schijn verlangende, streng-weeke
Want steeds stoer-levende, stroef-pure Ziel, die half in rouw
Gelaten-tragisch 't Raadsel zwaargaand/zware draagt. Doch waan of snauw
Steeds kreeg 'k, als 'k liep naar oudren, smeekend om een stellig Teeken.
| |
| |
| |
II.
Modern wou 'k zijn want moest 'k en 'k leerde 't.
‘Modern’ moest 'k zijn en 'k leerde aandachtig. Maar toen vroeg 'k me al gauw
- 'k Was veertien - hóe wist simpel knaapje uit oud-hebreeuwsche streken,
Dat niet dan mensch was méér van God dan 'k arme, ooit raadde, als bleeke,
Verlatene, die wijd-uit wil en hoopte en staêg naar 't blauw
Verschiet omhoog-hijgt, maar geen Hemel vond daar neen, slechts flauw
Glinstren van verre vreemde zonnen, hoe scherp ziende ook keken
Mijn staal-koele oogen naar dien leedgen Afgrond,/dien ijdlen Afgrond die gebleken
Te zijn heet de uiterste Omrand van Zijn's Schijnen. Doch als Pauw
Dus stapte ik toen niet fier, neen, 'k ging nog scherper, juister peinzen, nauw
Mij fluistrend wat 'k zacht dacht, schoon 'k voelde reeds breedaarzlend breken
Omhoog mijn dwaas naar 't arme Zijn verlangende, wijd-weeke
Want 't al puur-lievende, maar stoere Ziel, die stil zwaar grauw
Zich door mijn diep-in reedlijk wezen spreidde. Maar snauw
Wijsdoend mij dreigde, als 'k ging naar oudren, smeekend om een Teeken.
| |
| |
| |
III.
Nieuwer-godsdienstig wierd 'k geboren. Maar vaak vroeg 'k me al gauw: -
'k Was veertien - hoe een knaapje/jongen levend in Hebreeuwsche streken
Die niets dan mensch was, meer van God dan zelfs ik, als bleeke
Altijd opzij geduwde teere knaap, die staart/kijkt naar 't blauw
Verschiet omhoog hijgt, maar niet vond een Hemel, neen slechts flauw
Glimmen van sterren, zonder einde, hoe stil-vast ook keken
Mijn oogen in die duizlige Eindeloosheid, die gebleken
Zal wezen leege wijdte/wijde leegte ver daarachter. Doch als Pauw
Toch stapte ik toen niet fier, nee, ging aan 't dieper Peinzen nauw
Wetend nog, wat ik dacht, maar 't wekte toch reeds aarzlend breken
In mijn gestaêg streng-peinzend-sterke, schoon in 't diepste weeke
Want alles lievende verlaten Ziel, dit angstig grauw
Vreezen zich door mijn gansche Wezen spreidde, want dat snauw
Spottend mij wachtte, als 'k ging naar oudren, smeekend om een teeken.
| |
| |
| |
IV.
‘Modern’ zou 'k zijn, en 'k wou 't. Kalm leerde ik, en zoo vroeg 'k me al gauw
Staeg-peinzend: Hoe wist simpel Knaapje, uit oud-Hebreeuwsche streken,
Dat maar een ménsch was, meer van 't Eeuwge dan ik zélf doe, bleeke,
Nu gansch verlatene, die voelt, wijd peinst en strak naar 't blauw
Verschiet omhoog staart doch geen Hemel speurt daar, neen slechts flauw
Glinstren van mystisch-vreemde lichtjes, hoe subtielst soms keken
Mijn staal-sterke oogen naar 't Onpeilbaar-wijdste, dat gebleken
Heet, leêg, te bereiden zich om 't maatloos Zijn heen...... Doch als Pauw
Niet stapte ik toen fier-hoog, neen, 'k bleef fijnst-peilend mijmren, nauw
't Al radend wat 'k toen voelde en vond, tot plots kwam machtig breken
Omhoog mijn naar de schoonheid fel verlangende streng-weeke
Want staeg stoer-hopende, stroef-pure Ziel, die, haast in rouw,
Gelaten-tragisch zwaar al 't martlen droeg. Want korte snauw
Slechts kreeg 'k, als 'k liep naar oudren,
| |
| |
| |
V.
‘Modern’ moest zijn 'k, en 'k wou 't. Trouw leerde ik. Maar zacht vroeg 'k me al gauw
'k Was veertien - hóe wist simpel knaapje uit oud-hebreeuwsche streken,
Een menschje maar, iets méér van 't Eeuwge, dan ik zelf hier, bleeke
Doe, gansch verlatene, die voelt, peinst wijd en strak in 't blauw
Verschiet omhoog-tuurt, doch geen Hemel vindt ooit, neen slechts flauw
Glinstren van mystisch-vreemde lichtjes, hoe subtielst ook keken
Zijn staal-sterke oogen naar 't Onpeilbaar-Wijdste, dat gebleken
Heel, leêg, te breiden zich om 't maatloos Zijn heen...... Doch als Pauw
Nooit stapte ik dies fier-hoog/boos
| |
| |
| |
VI.
‘Modern’ moést zijn 'k, en 'k woû 't. Trouw leerde ik. Maar zacht vroeg 'k me al gauw
- 'k Was veertien - hoe wist simpel knaapje uit oud-hebreeuwsche streken,
Een ménschje maar, iets meer van 't Eeuwge, dan ik zélf hier, bleeke,
Doe, gansch verlatene, die peinst, voelt wijd en strak/naar in 't blauw
Verschiet omhoog-tuurt, doch geen Hemel vindt ooit, neen slechts flauw
| |
| |
| |
VII.
‘Modern’ moest 'k zijn en 'k leerde aandachtig. Maar toen vroeg 'k me al gauw
- 'k Was veertien - hoe wist 't simple knaapje uit oud-hebreeuwsche streken
(Dat geenszins God was) méér van God, dan 'k, arme, ooit raadde, als bleeke
Verlaatne, wijd-uit willend-hopende, die staeg naar 't blauw
Verschiet omhoog-hijgt, maar geen hemel vindt er, neen, slechts flauw
Glinstren van verre gouden sterren, hoe wijd-ziende ook keken
Mijn staal-koele oogen in dien ijdien afgrond, die gebleken
Moet wezen, de uiterste Omrand van Zijn's schijnen. Doch als Pauw
Dies stapte ik toen niet fier, neen, 'k ging nog fijner peilen, nauw
Mij fluistrend, wat 'k zacht dacht, schoon 'k voelde reeds breedaarzlend breken
Omhoog mijn dwaas naar 't arme Zijn verlangende, diep-weeke,
Want 't al puur-lievende, steeds krachtge Ziel, die 't stil-zwaar grauw
| |
| |
| |
VIII. 23 Januari 1929.
Modern-godsdienstig wierd 'k geïnstrueerd. Dies vroeg 'k me al gauw
'k Was veertien - wist een jongen, levend in Hebreeuwsche streken
Die niets dan mensch was, meer van God dan ik kan doen, als bleeke
Altijd op zij geduwde teêre knaap, wen 'k zie naar 't blauw
Verschiet der lucht, waar 'k nergens zie een Hemel, maar een flauw
Glimmen van sterren zonder einde, hoe stil-vast ook keken
Mijn oogen in die deinzende eindeloosheid, die gebleken
Te zijn is donkre Leegte ver daarachter. Maar als pauw
Toch stapte ik toen niet fier: neen, ging aan 't verder Peinzen, nauw
Nog wetend, wat ik deed, maar 'k voelde toch reeds aarzlend breken
In mijn gestaêg streng-logisch, sterk schoon in 't Al Diepste weeke
Want al wat leeft teêr-lievend Wezen, dat een weiflend, grauw
Weefsel zich over 't gansche Leven spreidde, want dat snauw
Op snauw mij wachtte, als 'k (bij) de menschen ging mijn licht ontsteken.
| |
| |
| |
IX. Definitiefste. 24 Januari '29.
Nieuwer-godsdienstig wierd 'k geïnstrueerd. En 'k vroeg me al gauw
- 'k Was veertien - wist een Jongen, levende in Hebreeuwsche streken,
Die niets dan mensch was, meer van God dan ik kon doen, als bleeke
Altijd op zij geduwde, teere knaap die staart naar 't blauw
Verschiet omhoog, maar nergens speurde een Hemel, neen slechts flauw
Geglim van sterren in dien afgrond, hoe stil-vast ook keken
Mijn oogen in die deinzende Eindeloosheid, die gebleken
Moet zijn een donkre Leegte ver daarachter. Doch als Pauw
Toch stapte ik toen niet fier, neen, 'k peinsde strenger, dieper, nauw
Wagend gansch door te gaan, maar 'k voelde wel reeds aarzlend breken,
Door al het leeren heen, mijn vaste, schoon in 't Diepste weeke
Want alles lievende verlaten Ziel, waar angstig grauw
Vreezen zich uit door heel mijn Wezen spreidde, daar straks snauw
Op snauw mij wachtte, als 'k liep naar oudren om een stellig teeken.
| |
| |
Willem Kloos op 8-jarigen leeftijd
| |
| |
| |
X. Definitiefste.
‘Modern’ moest zijn 'k en 'k wou 't. Trouw leerde ik. Maar zacht vroeg 'k me al gauw
- 'k Was veertien -: hoe wist simpel knaapje uit oud-hebreeuwsche streken,
Een menschje maar, iets meer van 't Eeuwge dan ik zelf hier, bleeke,
De gansch/Door elk verlatene die voelt wijd, diep, en strak naar 't blauw
Verschiet omhoog tuurt, doch geen Hemel vindt ooit, neen, slechts flauw
Glinstren van mystisch-vreemde lichtjes, hoe subtielst ook keken
Zijn staal-sterke oogen naar 't Onpeilbaar-wijdste, dat gebleken
Heet, leêg, te breiden zich om 't maatloos Zijn heen...... Doch als Pauw
Nooit stapte ik dies fier-boos, neen 'k bleef fijnst-peilend peinzen, nauw
Eerst nog radend al wat 'k mijmerde, traag ging toen aarzlend breken
Omhoog mijn naar 't schoone Aardsche dwaas-begeerende strengweeke
Want steeds stoer-hopende, stroef-pure Ziel, die haast in rouw
Gelaten-tragisch 't Raadsel zwaar-gaand draagt. Doch Waan of Snauw
Slechts kreeg 'k wen 'k liep naar oudren, smeekend om een vast hoog Teeken.
| |
| |
| |
XI. Definitiefste. 25 Januari.
‘Modern’ wou 'k zijn: het móest, streng leerde ik. Maar toch vroeg 'k me al gauw
'k Was veertien - hoe wist simpel Knaapje uit oud-hebreeuwsche streken,
Dat niets dan mensch was, meer van God, dan 'k zelf ooit kon, ik bleeke
Verlatene, die wijd-uit wil en hoopt, en staeg naar 't blauw
Verschiet omhoog hijgt, doch geen hemel vindt daar, neen slechts flauw
Glinstren van verste vreemde zonnen,/sterren hoe fijn-scherpst ook keken
Mijn staal-koele oogen naar den leedgen Afgrond, die gebleken
Te zijn heet, zich te breiden om 't Heelal heen. Doch als Pauw
Dies stapte ik toen niet fier: neen, 'k bleef diep steeds peinzend peilen nauw
Nog radend, al wat 'k dacht, maar 'k voelde reeds stil-aarzlend breken
Omhoog mijn dwaas naar 't aardsche licht verlangende koel-weeke
Dies 't al puur-lievende stil-stoere Ziel, die als in rouw
Gelaten-tragisch. ‘Als mysterie aanstaart. Och, 'k weet snauw
Straks wacht mij, als ik loop naar menschen, smeekend om een stellig teeken.
| |
| |
| |
XII. Allerlaatste definitiefste. 25 Januari '29.
Modern moest 'k zijn en 'k leerde aandachtig. Maar toen vroeg 'k me al gauw
'k Was veertien - hoe wist 't simple knaapje uit oud-Hebreeuwsche streken,
Dat geenszins meer van God wist dan ik, arme, ooit raadde, als bleeke
Verlaatne, wijd-uit willend hopende, die staeg naar 't blauw
Verschiet omhoog hijgt, maar er vindt geen Hemel, neen slechts flauw
Glimmen van verre sterren, hoe doordringend keken
Mijn staal-helle oogen in dien ijlen afgrond, die gebleken
Moet wezen, 't Eindloos-Leege van Zijns Schijnen. Doch als Pauw
Toch stapte ik toen niet fier, neen, ging nog verder peilen nauw
Mij zeggend, wat ik dacht, schoon 'k voelde reeds zacht-aarzlend breken
Omhoog mijn dwaas naar 't Zijn verlangende en in 't Diepste weeke
Want alles lievende en bewoogne Ziel, maar tevens grauw
Weten zich door mijn gansche wezen spreidde. 'k Voelde: snauw
Spottend mij dreigde, als 'k ging naar oudren, smeekend om een teeken
| |
| |
| |
XIII. Laatste definitieve lezing.
‘Modern’ zou ik zijn, en ik woû 't. Kalm leerde ik, en zoo vroeg 'k me al gauw
Staeg-peinzend: hoe wist simpel Knaapje uit oud-hebreeuwsche streken
Dat was maar menschlijk, méer van 't Eeuwge dan ik zélf doe, bleeke
Hier gansch verlatene, die voelt, wijd peinst en strak naar 't blauw
Verschiet omhoog staart, doch geen Hemel speurt daar, neen slechts flauw
Glinstren van mystisch-vreemde Lichtjes, hoe subtielst soms keken
Mijn staal-sterke oogen naar. 't Onpeilbaar-wijde, dat gebleken
Heet, leêg, te breiden zich om 't Maatloos Zijn heen. Doch als Pauw
Niet stapte ik toen fier-koel, neen, 'k bleef fijnst-peilend mijmren, nauw
't Al radend, wat 'k reeds voelde en vond, tot plots ging machtig breken
Omhoog mijn naar de schoonheid fel-verlangende, streng-weeke
Want staêg stoer-hopende, stroef-pure Ziel, die, haast in rouw
Gelaten-tragisch zwaar al 't martlen droeg. Want korte snauw
Slechts kreeg 'k, als 'k liep naar oudren, smeekend om een vast hoog Teeken.
| |
| |
| |
XIV. Laatste definitiefste lezing.
‘Modern’ zou 'k zijn, en ik woû 't. Kalm leerde ik, en zoo vroeg 'k me al gauw
Staeg-peinzend: hoe wist simpel Knaapje uit oud-hebreeuwsche streken
Dat was slechts menschlijk, méér van 't Eeuwge, dan ik zélf doe, bleeke
Steeds gansch verlatene, die voelt, wijd-peinst en strak naar 't blauw
Verschiet omhoog staart, doch geen Hemel speurt daar, neen slechts flauw
Glinstren van mystisch-vreemde Lichtjes, hoe subtielst soms keken
Mijn staal-sterke oogen naar 't Onpeilbaar-wijde, dat gebleken
Heet, leêg, te breiden zich om 't Maatloos Al heen. Doch als Pauw
Niet stapte ik toen fier-koel, neen, 'k bleef fijnst-peilend mijmren, nauw
't Al radend, wat 'k reeds voelde en vond, tot plots ging machtig breken
Omhoog mijn naar de schoonheid fel-verlangende, streng-weeke
Want staêg stoer-hopende, stroef-pure Ziel, die, haast in rouw
Gelaten-tragisch zwaar al 't martlen droeg. Want korte snauw
Slechts kreeg 'k, als 'k liep naar oudren, smeekend om een vast hoog Teeken.
|
|