De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
Herinneringen uit mijn hoogereburger-schooljaren door Willem Kloos.Nu het vriendelijk verzoek tot mij kwam,Ga naar voetnoot1) om mijn herinneringen te boek te stellen aan de verschillende leeraren, die van 1873-77, toen ik schoolging op de H.B.S., daar onderwijs hebben gegeven, voldoe ik gaarne aan dien wensch, al ontveins ik mij geenszins, dat mijn verslag misschien alleen eenige waarde kan hebben, als men het ziet, in verband met dengene die het hier schrijft.
Om dan maar te beginnen, zooals het in mij opkomt: ik was niet dommer of luier dan een gewone jongen zijn zal: ik deed wat mij werd opgedragen, nu eens wat beter, en dan weer wat minder-goed, maar toch altijd zóó, dat het er mee door kon, en ik bij de anderen niet achterbleef. En dadelijk in de tweede klas gekomen, liep ik dus vier klassen geregeld-door af, zonder dat ik ooit, met ook maar één der leeraren, in ernstig konflict gekomen ben. Wèl een bewijs, dunkt mij, - ik was volstrekt niet poes-lief-opgeruimd of over-ijverig - dat zij geen van allen ‘barbaren’ zijn geweest. En dat is prettig, ja, voor deze gelegenheid vooral, het beste. Immers, ik heb daardoor van allen steeds een zuiveren, rustigen indruk kunnen behouden, ik kreeg niet het land aan hen, en ik merk zelfs, nu ik over hen schrijven ga - zij zijn, op zeer weinigen na, allen reeds overleden - dat ik iets retrospektief-vriendschappelijks voor hen kan voelen. Om te beginnen dan met den Directeur, Dr. D. van Lankeren Matthes, die, in de twee hoogste klassen, wis- | |
[pagina 511]
| |
kunde doceerde en ‘cosmografie’. Ik hield hem voor heel oud, voor stellig bij de zeventig, maar jongens hebben weinig kijk op den leeftijd van ouderen, en het kan dus best zijn, dat hij pas bij de zestig was. Vooral is mij bijgebleven zijn typische kop, (zooals men er ook wel ziet op oude schilderijen, waar geleerde heeren staan afgebeeld) zeer mager, met een hoekig en scherp-geteekend gelaat, waarin saamgeperste lippen en daarboven een groote neus, ruige wenkbrauwen en stekende, maar tegelijkertijd eenigszins afwezige, als kinderlijke oogen, die, in gewone omstandigheden, naar-binnenkijkend leken, maar waar iedere jongen onmiddellijk ontzag voor ging voelen, zoodra zij onverbiddelijk-heftig op hem kwamen inpriemen, in het uur des hoogsten gevaars, als er iets ‘heel ergs’ was gebeurd en de directeur, door een leeraar geroepen, er bij moest komen als een ondermaansche St. Michaël, die den schuldige vernietigen ging. Mij, persoonlijk, overigens leek Matthes - nu ik mij mijn jongensindruk precies bewust ga maken - van een mystiek-verre, onvleeschelijke abstraktheid, die geen enkel menschelijk aanknoopingspunt voor de flink-levende jongens bood. Ik zeg het volgende natuurlijk geenszins om zijn nagedachtenis te schaden: ik weet niet, hoe andere jongens het in dat opzicht met hem maakten, maar ik-zelf heb nooit iets van hem geleerd: want daartoe praatte hij te vlug, te veel als voor zichzelf heen, en ik luisterde dus ten slotte heelemaal niet meer naar wat hij zei. Toen dan ook de tijd van het eind-examen naderde, werd ik mij treurig-bewust, dat ik van zijn vakken ‘de ballen afwist’ zooals wij dat noemden. En ik nam daarom mijn leerboeken, mijn Bador Ghyben, Heis en Kempees, of hoe zij meer mogen geheeten hebben, en wist daar in korten tijd nog tamelijk veel uit op te diepen en in mijn hoofd te stampen. Achteraf gezien echter lijkt het mij wel jammer, dat de lessen van Dr. Matthes, door hun eigenaardige voordracht, mij geen kennis konden bijbrengen. Want in den beginne, dus in de 2e en 3e klas, had ik veel schik in de wiskunde gehad. En dat had ik te danken aan Meneer Tesch. Tesch was niet wat men noemt populair. Hij leek, in zijn voorkomen en manieren, even ijs-koud en kalm-droog als een wiskundige | |
[pagina 512]
| |
formule, en de jongens vermaakten zich dus vaak met flauwe moppen op hem te tappen. Eene er van was deze: De heer Tesch verheugde zich in het bezit van een grooten, gerugden, mager-smal vooruitstekenden, welgevormden neus. Daar hadden de jongens, kinderen als zij nog waren van 13, 14 jaren, het wel eens over onder elkander, en eens zeide één onzer, zijn naam ben ik vergeten: Als Tesch de deur binnenkomt, en hij draagt dan, zooals altijd, zijn breeden bord-lineaal horizontaal in de linkerhand langs zijn zijde, dan komt zijn neus toch steeds het eerst door de kier van de deur kijken. Want omdat deze zoo lang is, steekt hij veel verder vooruit, dan het vooreind van zijn lange lat. Zóó iets zeide de flauwerik in zijn poging om te schertsen, en ik, de andere flauwerik, lachte er natuurlijk om. Maar thans begrijp ik, dat, indien wij Tesch een beetje beter hadden begrepen, wij niet anders dan met groot respekt zijnen naam zouden hebben genoemd. Want hij was, weet ik nu, de ideaal-leeraar in de wiskunde, en met al zijn droogheid en kortafheid, die nauwelijks ooit door een korte, scherpe mop wat werden verlevendigd, werkten zijn woorden toch zóó incisief in de toekomst der jongens door, met hun kalmte en kristallen klaarheid en indringende suggestie, dat ik hem er nu nog dankbaar voor ben. Ik begreep woord voor woord wat hij zeide, hoe bondig hij ook sprak, en genoot van mijn begrijpen en zoodoende kreeg ik veel pleizier in zijn vak. Ik ben er niet mee doorgegaan: want al spoedig kwamen er heel andere dingen in mijn hersens, waarin ik nog onvergelijkelijk veel méér genoegen vond. Maar wat ik van wiskunde weet, en wat méér zegt, het in de eerste plaats daarbij te pas komende principiëele, n.l. de algemeene geestelijke gesteldheid en de redeneersoort, die ik daardoor opdeed, beken ik volmondig verschuldigd te zijn aan den door-en-door wiskundigen heer J.W. Tesch. Dr. A. van Hennekeler. Dat was een beste man, niet groot van stuk - tegen verscheidene jongens, ook tegen mij, moest hij, bij het spreken, een beetje opkijken - maar een uitstekend leeraar en een aangenaam mensch. Altijd ‘compos mentis’ en bij de zaak blijvend - wat hij wel noodig had bij zijn natuurkundige proeven - werd hij nooit driftig: hij wist zich rustig te doen gelden. En zoo heerschte hij over zijn klas als een absoluut, doch | |
[pagina 513]
| |
vriendelijk monarch. Want de jongens waardeerden hem, met onbewusten eerbied, en zeiden superieur-weg, zooals jongens dat doen kunnen: ‘O, die is heel geschikt!’ Dr. A. van Hennekeler had de physika, maar voor scheikunde was er eerst Dr. H.C. Dibbits, die altijd rad, als in zichzelf, doorpraatte, zoodat veel mij ontging, en ik eigenlijk weinig aan zijn les-uren heb gehad. Doch in de klas ging het gerucht, dat meneer Dibbits, ondanks zijn, misschien uit vage verlegenheid weinig voeling met de jongens houden onder het lesgeven, tòch vreeselijk knap was. Dat had een van ons waarschijnlijk in zijn ouderlijk huis hooren zeggen. En het kwam uit ook. Want reeds in 1875 verdween hij: immers toen werd hij, tot onze verrassing, en, bij nader jongensachtig inzien, óók tot onzen trots, als professor - ik meen te Utrecht - benoemd. Als leeraar volgde hem op: Dr. N. van de Wall, die er teringachtig uitzag en dit ook wezenlijk was: hij deed schuw, een beetje geëffaceerd, en liet dus geen duidelijken indruk op mij na. Ik meen, dat hij niet lang, nadat ik de school verliet, overleed.
Dr. H. de Vries, dezelfde als de later met zooveel recht beroemd geworden hoogleeraar Hugo de Vries, leek, aan mijn jongensachtig inzicht, een minzaam man. Maar intuïtief voelde men toch, dat men met hem op moest passen: zijn wenkbrauwen konden zoo onheilspellend doen, als hij het noodig vond, zoodat hij blijkbaar in geenen deele ‘gekheid verstond’. Als echter zijn slanke, jonge gestalte voor de klas rees, terwijl zijn rechterhand met een potlood of iets anders er in, op den rand des lessenaars van de schoolbank vlak vóór hem, zich zachtjes op-en-neêr bewoog, dan dacht ik, dwaze jongen, gewoonlijk aan heel andere dingen als aan hem en zijn aangenaam spreken over stampers en meeldraden. Plant- en dierkunde waren vakken, waarvan ik onbewust voelde, dat zij niet waren uitgevonden en in elkaêr gezet voor mij. Het klinkt heel kinderachtig-onwetenschappelijk en het is zelfs gewoon-weg onverstandig, als men nu eenmaal schoolgaat, maar ik keek liever naar een bloem, en dacht dan bij mij-zelf: ‘wat vreemd, dat jij leeft...... denk en voel jij nu ‘óok, al is het ook nog zoo weinig?’ dan dat ik er pleizier in zou hebben kunnen vinden, om haar te anatomiseeren met het scherpe | |
[pagina 514]
| |
mes. Doch sentimenteel in dit opzicht, zooals men allicht zou kunnen denken, was ik daarom toch niet. Want met mijn ‘Suringar’ gewapend, ben ik menigmaal uitgegaan, en heb dan kalm gezocht en gekeken op landwegen en zijpaden, Kruislaan, Zeeburgerdijk of Amstelveenschen weg, met het doel om het daar gevondene dan thuis te gaan onderzoeken onder mijn mooi, ofschoon een beetje ouderwetsch mikroskoop, dat ik nog altijd als een relikwie bewaar. Doch meestal onder het dwalen, verloor ik dan weer gauw den lust, om bukkend en kruipend te blijven zoeken naar allerlei plantjes, die ik, ondanks al mijn moeite, toch maar hoogst zelden vinden kon. En een interessant boek, Aimard of iets dergelijks, dat ik óók had meegenomen, haastig uit mijn zak halend, ging ik soms plotseling liggen tegen een grashelling en verdiepte mij zwaar in die verrukkelijke lektuur. En daaronderdoor keek ik dan nog, van tijd tot tijd, naar de bloemen, die om mij heen stonden, en voelde, dat ik-zelf, al was ik dan ook veel grooter, net zoo'n soort ding was, een heel vreemd ding, precies als die plant naast mij, waar de bloem aan zat. En ik dacht dan ongeveer zóó: ‘jij draagt bloemen, maar ik heb een beetje hersens: dus jij en ik hebben meer van elkaar weg, dan elk onzer van dien steen, die daar ligt op den grond. Waarom zou ik je dan kwaad doen, door in je te gaan kerven, terwijl ik toch uit mijn boeken alles over je kan te weten komen wat ik noodig heb?’ En zoo las ik weer rustig door, want ik was mij prettig bewust geworden, dat ik de dingen inzag, zooals ze behooren te worden gezien. Let echter wel, ik miszeg hiermede volstrekt niets van de plantkunde, die stellig een heel belangwekkende en nuttige, ja zelfs edele wetenschap is, als men haar tenminste kan beoefenen op de wijze, waarop de geniale Hugo de Vries dat gedaan heeft, en, gelukkig, voortgaat te doen. Maar, voor een jongen als ik, die meer om het innerlijk leven zelf en het geheim daarvan gaf en geef dan om de schematische analyse van de uiterlijke werktuigen des Levens, voor mij was de plantkunde, zooals zij op de school geleerd moet worden, niets meer dan een kurieus geduldwerkje om tot schematiseering te kunnen komen, waarvan ik het nut voor mijzelf, die het allerliefst literator wou worden, niet goed in kon zien. Dr. De Vries verliet de school, naar ik meen, om zich beter | |
[pagina 515]
| |
aan zijn studiën te kunnen wijden, en werd opgevolgd door Dr. J.C. Costerus, die in uiterlijke gedragingen het tegenbeeld van zijn voorganger was. De Vries immers deed robuust-joviaal onder het lesgeven, maar Costerus was rustig en precies als een kamergeleerde, terwijl De Vries meer een man had geleken, die er van houdt te leven in de buitenlucht. Wat de taalleeraren betreft - 't is gek, maar ik nam hen minder ernstig op dan de andere; waarschijnlijk omdat bij hen voor mij de boel meer ging als van-zelf: ofschoon ik er nooit voor werkte, behalve door veel te lezen,, schoot ik er toch mee op: En ik dacht dus, stil in mijzelf: nu lees ik reeds vrij vlot Fransch en Duitsch; Engelsch (dat ik reeds vroeg van een goede tante geleerd had) gaat óók tamelijk vlug: en daar ik van plan ben, om, in mijn verdere leven aldoor maar te lezen, rolt dat allemaal dus van-zelf als van een leien dakje. En zoo is het ook inderdaad gegaan. Van die taalleeraren dan leek Monsieur J.E. Blin mij de aardigste. Door zijn glimlachend-ernstig spreken en zijn zachtferme, gedistingeerde manieren, won de intelligente jonge man, die altijd levendig deed, zonder toch ooit tot oratorischen zwier te vervallen, de sympathie van al zijn leerlingen. Hij is, jammer-genoeg, nadat ik de school verliet, ellendig aan zijn eind gekomen: te Parijs van een trap gevallen, en dood opgenomen, naar ik vernam. De energieke Dr. C.E. Poser, met zijn soms opflikkerend enthousiasme voor de groote dichters van zijn land, vertelde kordaat wat hij te zeggen had en keek zelden donker: maar als hij een enkelen keer reden meende te hebben, om boos te worden, vonden wij zijn resoluutheid van een soort, die ons niets beviel. Dat zal een gevolg zijn geweest van de onoverbrugbare tegenstelling tusschen het meer eenvoudig en natuurlijk doende Hollandsche, en het vaak wat oratorisch-zich-opsierende Duitsche temperament en de daarmede verband-houdende uitingswijs. Doch, door-de-bank-heen, was deze leeraar, dien wij wel mochten lijden, luchtig-doend zwaar en aangenaam-vriendelijk opgewekt.
De leeraar voor het Hollandsch, de heer J.L. Boon, die nimmer staan kon blijven, maar altijd boven op den lessenaar zat van een der voorste banken, met zijn voeten op de zitplaats van een | |
[pagina 516]
| |
op zij geschoven knaap, de goede heer Boon, herhaal ik, met zijn dadelijk de aandacht trekkende zonderling-bolle bril over zijn waarschijnlijk dood-zwakke oogen, die al maar door vlak op het boek rustten, waaruit hij voorlas, volbracht zijn les-uren blijkbaar diep-inwendig absent, als ware 't een gedwee gedragen last. En als ik-zelf dan, zooals veel gebeurde, de jongen was, die op zij werd geduwd, raakte ik natuurlijk, bang voor zijn, bij nat weêr, niet altijd schoone schoenen, onwillekeurig den jongen aan, die naast mij zat. Waarop deze, als een gewoonte-spelletje, om den rampzaligen Boon te ‘pesten’ mij een vriendschappelijken zijstoot gaf met de hard-op gefluisterde woorden: ‘Blijf toch zitten op je plaats, Kloos, je duwt mij van de bank.’ Ik daar natuurlijk tegenin, totdat Boon, wien die schijnbare kibbelpartij begon te vervelen, van zijn verheven zitplaats opeens zijdelings omlaag-bromde: ‘Houd je toch stil, jongens, ik kan mezelf niet verstaan.’ En dan dreunde de arme man weer verder door, uit zijn eindeloos boek, welks inhoud niemand uit de klasse wat kon schelen, en waarvan zelfs geen enkele leerling, geloof ik, indien men er hem naar gevraagd had, den titel goed zou hebben geweten en onmiddellijk gezegd. Zooals ik die dingen uit het verre verleden nu vóór mij zie, lijkt de heer Boon mij een der martelaren van zijn beroep te zijn geweest: zonder innerlijke gave of uiterlijk doceer-vermogen, was hij vaak het mikpunt van de grapjes der meer ongegeneerden in de klas. Doch met een nauw-merkbare trilling van de lip, en een onverschillig schouderophalen, waarna hij haastig wegging, verdroeg hij alle aanslagen op zijn goed humeur, en geniet nu, waarschijnlijk wel reeds een dertig jaren, ongestoord de wèl door hem verdiende zalige rust der Eeuwigheid. Een soortgelijk type, alleen maar een klein beetje meer temperamentvol, leek mij de oude heer Vogin, de leeraar voor het Engelsch, die echter, in tegenstelling tot den meer machinaal het les-uur dóórzwoegenden Boon, zijn gematigde geestdrift soms op eens kortweg blijken deed voor den een of anderen grooten Engelschen auteur. Een typische figuur verder nog, om met de leeraren voor geschiedenis, aardrijkskunde, teekenen en boekhouden te besluiten, was de heer N.W. Posthumus met zijn scherpe trekken, nauwmerkbaren kuch van een borstlijder, en om de lippen van tijd tot | |
[pagina 517]
| |
tijd een sarkastischen lach: hij scheen mij toen het type van den ijzig-strengen, stijf-kouden schoolmeester, al kon ik het altijd goed met hem vinden, omdat ik pleizier had in zijn vak. En ik houd mij nu overtuigd, dat de arme man, die ondanks zijn zwak gestel, en juist daarom misschien, zich ‘rigide’ als een rots hield, inwendig geen kwade vent is geweest. A.D. Hagedoorn daarentegen muntte uit door zijn prettige manieren: zonder ooit flauw te worden of zoet - zijn onschoolmeesterachtige houding dwong toch respekt af - wist hij gezelligleerzaam te praten tegen zijn leerlingen, zooals tegen jongere bloedverwanten een kundige, humane en zelf nog jonge Oom wel eens doet. A.C. Cramer Nzn. was voor mij een goed en gemoedelijk toeziener op mijn zeer ònhandig handteekenwerk, en J.H.A.E. De Vries, niet zoo gemoedelijk als Cramer, maar meer temperamentvol en die dus wel eens pittige dingen zei, zal wel nooit met groote voldoening naar de praestaties van mijn rechtlijnige teekenkunst hebben gestaard. C. Knapper Kzn., de leeraar in het boekhouden, wiens doodsbericht ik kortgeleden in de courant las, heeft gelukkig nooit veel aandacht geschonken aan mijn hopelooze pogingen om, zonder eenige vergissing, ten uitvoer te brengen, wat hij mij opgedragen had. Hij begreep waarschijnlijk wel, dat ik geen jongen was, om ‘in den handel’ te gaan, en bekommerde zich dus niet al te veel om mijne zonder animo verrichte, en dus misschien wel vaak, tot juridische strafbaarheid toe, onjuist-overgebrachte grootboek-knutselarij. En Dr. W. Doorenbos eindelijk, met zijn uitgebreide en in hem-zelf levend-gehouden kennis van historische feiten en toestanden, die hij menigmaal met bezielende kracht wist voor te stellen, schonk destijds óók weinig aandacht aan mij, evenals ik toen niet aan hem. Ik heb hem eerst beter leeren kennen en waardeeren, toen ik, na het eindexamen, privaatles bij hem ging nemen in het Grieksch en Latijn. | |
II.Nu ik hierboven de leeraren geschetst heb, zooals zij in mij zijn blijven leven, wou ik ten slotte nog graag iets zeggen over het middelbare onderwijs in het algemeen. | |
[pagina 518]
| |
Vraagt men mij, of ik blij ben, dat ik op de H.B.S. geweest ben, dan moet ik uit den grond van mijn hart zeggen: Ja! Want al hebben mijn studiën en werkzaamheden, na het verlaten der school, ook een heel andere richting genomen, een richting, die op die school niet in eigenlijk-gezegden zin kon worden voorbereid, toch heb ik, mijn heele leven daarna, gevoeld, ja van tijd tot tijd zeer duidelijk gemerkt, dat ik, zonder dat onderwijs, niet precies zou gestaan hebben op de plaats, waar ik mij, tot mijn genoegen, nu bevind. Natuurlijk zou ik wel eenzelfden weg zijn ingeslagen, als dien ik nu heb gevolgd, want daar dreef mijn innerlijkste neiging mij toe. Maar, zonder de H.B.S. zou ik dan toch, op verschillende punten een beetje verlegen hebben gezeten, en soms niet goed geweten hebben, hoe ik het met mijn eigen gedachten klaarspelen moest. Want hoe het leven en de wereld en de wetenschap in elkander zitten en wat men ervan te denken heeft, men leert dat wel niet direkt-weg op de Hoogere-Burgerschool, en wel om deze eenvoudige reden, dat die onderwerpen nog niet geschikt zijn voor zóó jonge lieden en voor de meesten hunner dus niets meer dan ‘bovenwerpen’ kunnen zijn. Maar wat wèl noodig, ja, onmisbaar is, men verschaft den jongelui een vasten grondslag van positieve feiten, waar, op het oogenblik tenminste, niet aan te tornen, dus niets op af te dingen valt. En zoo worden de jongelui, later, als meer volwassenen, in staat gesteld, om, bij hun eventueele metaphysische bespiegelingen, rekening te houden met den aard van het Zijnde en het gebeuren der dingen, zooals men zich deze beide, bij den tegenwoordigen stand der Wetenschap, te denken heeft. Het is zeer waarschijnlijk, dat men, zeg b.v. over honderd jaren, zeer veel verder zal zijn gekomen, dan men thans is in het begin der 20e eeuw. De teekenen der tijden wijzen er op, dat men de dingen meer in hun innerlijke diepte zal leeren zien. Maar thans is men nog lang niet zoover, al doen fantastische droomerijen, hetzij van reeds ouden, hetzij van recenten datum, ook alle moeite om de hersenen der menschen te betooveren met hun schijn. Daar houdt echter het Middelbaar onderwijs zich natuurlijk buiten: want het heeft als gezonde, dus objektieve en voor ieder geschikte propaideusis voor het leven, zijn leerlingen niet te wijzen op de dingen, die mogelijk waar kunnen zijn, of ten minste door velen als waar | |
[pagina 519]
| |
beschouwd worden. Want dan zou het, bij de veelheid der vaak onderling zeer tegenstrijdige meeningen, hetzij een keuze daaruit moeten doen, die onmogelijk allen kon bevredigen, hetzij een overzicht moeten geven van alle mogelijke meeningen, waardoor menig jeugdig hoofd echter geheel en al in de war raken, of tot volkomen scepticisme vervallen zou. En daarom houdt het zich volstrekt neutraal in alle vraagstukken, die niet voor een mathematisch-stellige oplossing vatbaar zijn. De tegenstanders van het neutrale onderwijs nemen daarom de vrijheid het ‘atheïstisch’ te noemen, doch een objektief, rustig mensch, die volstrekt niet het land ean den godsdienst heeft, vraagt zich verwonderd af: ‘met welk wezenlijk recht?’ Want al verdedigt de H.B.S. niet een der bestaande godsdiensten, er wordt ook niets geleerd wat met een van die godsdiensten strijdt. Integendeel, als men de kwestie zuiver ziet, geloof ik, dat zij op de groote massa der gewone leerlingen eer anti-atheïstisch werken dan godloochenaars kweeken zal. Immers, of er een eerste oorzaak van het Zijnde bestaat, dan wel of dat Zijnde er altijd geweest is, en het niets meer dan een kinderlijk-menschelijke denkdaad is, de wet-van-oorzaak-en-gevolg, die binnen dat Zijnde heerscht, ook naar buiten dat Zijnde, in het Metaphysische, te verleggen, over dat moeilijkste aller vraagstukken spreekt het M.O. natuurlijk niet, omdat er niets stelligs over meê te deelen valt, en alleen een volwassen en ontwikkeld mensch eenigermate in staat geacht kan worden, om op niet al te gekke, want eenigszins objektieve gronden een redelijke keuze voor zichzelf uit die twee opvattingen te doen. En de kerken moeten dat dus maar uitmaken voor de kinderen, indien tenminste de ouders dier kinderen zich, bij de opvoeding, wenschen te houden aan wat de Kerk beveelt. Maar al beweert nu het M.O. niets over deze kwestie, het duldt toch, ja laat zelfs geheel ongemoeid in zijn leerlingen wat deze over het Bovenaardsche moeten of willen denken, en buitendien kan, wat het wèl leert, bij menschen, die vatbaar zijn voor het geloof, eer dienen, herhaal ik, om dat geloof te versterken, dan om het te niet te doen. Want wat leert het geloof? Vóór alles immers een verstandige wereld-inrichting, waar het redelooze toeval buitengesloten is. Welnu en doet dan het neutrale onderwijs niet | |
[pagina 520]
| |
hetzelfde? Leert dit óók niet, door de getrouwe mededeeling der werkelijkheidsfeiten, de rationeele inrichting van het Zijnde waardeeren, waardoor de weg blijft openliggen, zoowel voor hem, die het Zijnde opvat als het gevolg eener scheppingsdaad van een bewuste persoonlijke Oppermacht, als voor hem, die het ziet als het uitvloeisel eener in zichzelf niet bewuste Wereld-Rede, die het al-eenige is, wat werkelijk blijvend bestaat? Neen, het M.O. is volstrekt niet atheïstisch, het laat de kinderen eenvoudig vrij over aan het onderricht hunner welmeenende zielverzorgers, om zichzelf uitsluitend te bemoeien met de dingen, die meer onbetwijfeld dan alle andere vaststaan, en zoo het kind een weerstandbiedende kracht te geven en een leiddraad in de hand voor het Leven-zelf, het Leven dat immers geenszins uit wenschen, verbeeldingen en droomen, maar uit nuchtere, praktische werkelijkheid bestaat. Nu is mijn taak ten einde. Naar mijn beste weten heb ik alles opgeschreven wat ik mij herinnerde, precies zooals het geweest is. Geen enkele der leeraren heb ik mooier trachten voor te stellen, dan ik hem heb gezien. Verreweg de meesten hunner waren ten volle voor hun taak berekend, zooals die der op hen volgende generatie natuurlijk óók wel zullen geweest zijn, en de weer daarna komende óók. En zoo houd ik mij overtuigd, dat de Eerste Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus bloeien zal blijven ook in de volgende geslachten als de beste voorbereidende school voor het praktische leven van algemeen-ontwikkelde menschen, die zij reeds een halve eeuw lang is geweest. |
|