| |
| |
| |
Naar een pastelteekening van van Welie
| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXXVIII.
Hoè voelde ik, 't eerst, 't vreemd Zijnsgezaag, dat zeurend me overvîel,
Toen 'k traag getogen uit der Moeder sombre Holte, iel schreeuwde,
Daar 'k liever in dien Nacht waar' blijven droomen? Stroef, koud sneeuwden
Telkens weer, kort, wat doffe droge stemmen op 't mobiel
Zieltje, dat merkte iets ijzig-wreeds staeg bijten. Ach, zoo schriel
Dwaas-martlend scheen 't mal Leven me, en rauw hief zich, als uit Leeuw, de
Kreet diepster Zijnspijn, tot 'k mij wee, teêrweenend, keerend geeuwde
En 'k sliep, stoer-psychische, aêmloos, resoluut. Om 't Bed 't gekriel
Van Wezens lispelde, alsof 't schrok: ‘Och, 't sterft!’ Van spitse hiel
Tot voorhoofd lauw reeds leek ik, maar niet week ik, want dra leefde
't Wicht flauw weer voort door stoot der innig-stuwende Eeuwge Ziel
Die wou zich leeren weten in 't smal Lijfje. En dies streng streefde
Puur steeds, te zijn de Forsche 'k, van elk Wanen vrij: wijd weefde
'k, Door smaad en Smart onfnuikbaar, 't Zuiver-juiste breed-subtiel.
Die wou zich leeren weten in 't smal Lijfje. En dies streng streefde Puur steeds, te zijn de Forsche 'k, van elk Wanen vrij: wijd weefde 'k, Door smaad en Smart onfnuikbaar, 't Zuiver-juiste breed-subtiel.
Deze geboortehistorie, wat de uiterlijke bijzonderheden, ook het feitje van het opeens oogenschijnlijk doodgaan, maar dan weer ademhalen, betreft, werd mij in 1895 meegedeeld door een ooggetuige, de toen op het Amsterdamsche Begijnhof wonende Mej. A.V. (1810-1901).
| |
| |
| |
CDXXIX.
Ja, zóó met nooit verloornen Zielsmoed, deed 'k voorheen, toen Leêgen,
Die laag staeg waanden, mij verloornen, wijden Droomer, kléin
Te brijzlen plots beproefden, daar 'k te raden bleek den schijn
Huns vagen, raren Pratens. Maar hen neer sloeg 'k toen terdege
Met Waarheên, wreede, zwaar-weemoedig, daar 'k, stil-lijdend, vegen
Wou wèg der schaarsch-Bezielden Schraalheid, nauwlijks meer om mijn
Eenvoudigst Wel-zijn gevend, diep verankerd aan de Pijn,
De Al-Eeuwge, op sponde, voelend droef me in 't donkre Hart, gezegen.
Maar, psychisch-willend, hief 'k me omhoog plots stoer weer, stil genegen
In 't Diepst, naar 't Koele, Oneindig-Waarste, naar 't onmeetlijkrein
Niets en toch alles willend Zijnszijn, waartoe 'k soms gestegen
Me, als stroeve knaap, reeds voelde, wen 'k zoel-mijmrend, duisterfijn
Op dijken buiten dwaalde en treurig schreed met zacht bewegen
De helling af, in hoop, dat 'k zou naar 't zuigend Water glij'n.
| |
| |
| |
CDXXX.
Zielsferme jongen, eenzaam-bleeke, streefde vreemd mijn Geest:
Stug liefde ik 't Aanzijn, kalm-eenvoudig, zwijgend, want nauw praten
Gaande diep-psychisch, voelde-ik pijnlijk, dat wie mèt mij zaten
Of liepen, sufjes wanend los-weg babbelden en meest
Trok vredig 'k mij terug dan maar, naar 't zwaar-gaand tragisch Feest,
Weemoedig wèl, maar somtijds hóog-op stormend bovenmate,
Dat de eigene innigste Ikheid vierde, zonder ooit naar baten
Te haken voor Zichzelf of leed te doen een aêr. Geweest
Ben 'k, van mijn kinderjaren, liefdrijk voelend en mooi hatend
Simpel-energisch bleef 'k alleen 't verwaande Onware. Och, rees 't
Gure Bestaansleed stuivend wreed ter keel mij, wen verwaten
Me een Halve hoonde, daar 'k hem weerloos-dwaas leek, onbedeesd
Sloeg 'k hem, waar 't moest, uit Wil der Waarheid. En, als Ziel, gelaten
Koel duldde ik dan 't gekruip zijns Lasters. 'k Weet mij Rede ontvleesd.
| |
| |
| |
CDXXXI.
Van knaap reeds hoorde ik roepen in mijn Diepte: ‘Vriend, wil flink,
Al 't Leed fijn-voelend, spreken, handlen, lijk ik, ziel, uw diepe
Gezel, verlaten-zwervend, dien de stroefste Machten schiepen,
't U strikt beveel. 'k Stijg sterk, uw Toevlucht, boven dollen Rink
Dees aardschen Waans!’ ‘O, Lieve, Onkenbre,’ vroeg 'k dan vredig, ‘blink
'k Met opzet uit? Rumoer 'k ooit ijdlijk? Zie, mijn voeten liepen
Geduldig voort, daar 'k leef en streef, breed-lievend op 't hoog zwiepen
Uws straffen stuwens met mijn geestlijk-puursten Wil. Ach, kink
Op kink kreeg staeg ik in mijn sterken Kabel, maar met kwink-
-slag ijzig veilig vloog 'k dan naar uw Weemoed, waar stil sliepen
Op eens mijn wreedste Ontroeringen, schoon scherpe Onnoozlen riepen
Die nooit iets diep bevroeden: Heil, hij zwijmt! Maar plots de klink
Weer hief zich van de Poort, die sloot dien Afgrond. Radde Vink
Rees 'k jublend, maar zielsdooven roepen schamper: Wat een type!’
| |
| |
| |
CDXXXII.
O, Wanen, waar 'k aan ben ontvloôn gestaêg, o vreemd, leeg praten
Van lieden dezer Aarde: ......och, elk wou winnen me als trawant,
Alsof zijn gissen rees uit volste Diepte, en dies gestand
Blijf 'k doen 't Al-Eene, Al-Eeuwge, wat de Geest zingt, die gelaten
Zwiert heen door 't wriemlend Wee der wisslenden, die lieven, haten
Vlug-roddlend, hoog soms prijzend, maar nog vaker sprekend schand,
Doch geen van allen wéét wat, daar de diepst-in koele Brand,
Die 't Leven vreemdlijk stuwt, hun vreemd bleef. De arme menschen maten
En meten blijven naar 't kleine Eigne al 't andere. O, verwaten
Dom-scherpjes schrijven ze over diepste Zielen. Maar de Wand,
Die scheidt hen van 't In-echtste, is ondoorkoombaar: aan al kant
Ze er wezenloos op stuiten: slechts subtielste Wil kan baten
Der Dichtren Zijn te peilen. Weet, hier staan we aan steden Rand
Van 't Eéne, waar we eens dalen en dan 't Ik en 't al vergaten.
| |
| |
| |
CDXXXIII.
Ik, ach, nu hoeveel jaren al, heel 't Leven haast, zóó diep
Innerlijk turend naar 't vlak-wriemlend worstlen dezer tijden,
Voel psychisch-sterk, elk Prater proevend, doch blijf verder glijden,
Omdat 'k staeg hoor mijn strenge Ziel, van binnen-uit, die riep
En roept, fijn-zacht: Ei, zie dat vreemde Waanspel, waar elk typ,
In steê zich aan zijn diepste Zelfbevroeding wijs te wijden,
Rukt vooze leuzen uit de Lucht, die daar in rijtjes rijden
En die hij vlotjes-speechend, ze eerst met nijdig, schril gepiep
Strak-sufjes staêg herhalend, gaat begeerig naar al zijden,
Als waren 't Waarheên, aan nog-vagren vleiend vlot verbreiden,
Of worstlend zelf ze in eigen Geest hij ze als axioma's schiep.
Zoo zag 'k en zie 'k nog wie niets peilden prat voor Wanen strijden
Maar trouw liet 'k stil me alleen door 's diepsten Geestes stuwing leiden
Al klaagt men kleintjes, dat 'k voor 't Nieuwste - O, Ziel, die lijdt hier! - sliep.
| |
| |
| |
CDXXXIV.
Minachtte ik lieden? Ja, hol-fieren. 't Loopt hier vreemd; men schrijft
Uit vollen Zielswil, vijftig jaren, in alwijdst, puur Voelen
Geweetne Zieningen des diepsten Geestes, die bedoelen
Zingend te zeggen wat Hij, de Eenge, weet, Die Redder blijft.
Och, nooit door menschlijk liefdoen in mijn sombre Jeugd verwijfd,
Voel 'k hoog-getrouwe, in al mijn tijden, mij door vredig-zoelen
Breed-diepsten Vloed des Aanzijns in mijn vasten Grond omspoelen,
Tot 'k rustig spreek of jubel 't Klare, Ware wat beklijft.
Maar, ver-in-'t-rond, de gladde vlotte heeren op hun stoelen
Dampend, rad babblen op 't papier hun woorden, daar hen stijft
Hun Hoog-doen, zonder Diepte, dat steeds leek me als 't zot krioelen
Der Wereld, waar steeds 't ééne Wezen tegen 't andere kijft,
Zoowat als diertjes en dan bijt men. 'k Voel, gelaten, zwoelen
Vrede, nu 'k peinzend uitrees boven Menigten aan 't joelen.
|
|