| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Men moet waarschijnlijk teruggaan tot de dagen van de, twee-en een-halve eeuw geleden, beruchte ‘Gazette de Hollande’ om, zeer in het kleine, immers met wegdenking van het democratische element van heden, een door een Hollandsch blad geprovoceerd schandaal te vinden, dat zoozeer ‘het Buitenland’ in opschudding bracht als de valsche, althans vervalschte publicaties van het ‘Utrechtsche Dagblad’.
De Nederlandsche dagbladpers heeft een goeden naam van betrekkelijke eerlijkheid en waardigheid. Zij mag wat zwaar op de hand zijn, doch is, in het algemeen, betrouwbaar en geeft slechts nieuws, dat goed gefundeerd is. En daar kwam dan het ‘Utrechtsche Dagblad’, onder de redactie van den fijnen stylist, doortrokken van hartstocht en partijzucht, doctor P.H. Ritter Jr., aan met een publicatie, waaruit zou moeten blijken, dat in 1920 België met Frankrijk, ja, met Engeland, een tractaat zou hebben gesloten, dat, 't is waar, ook Duitschland gold, doch waarbij in den toekomstigen oorlog, welke door België tegen ons uitgelokt zou kunnen worden door het zoeken van politieke spijkers in laag water, Nederland in zijn Zuidelijk gedeelte er 't eerst aan zou gaan, en reeds de militaire spoorwegen naar onze grenzen daartoe werden aangelegd.
Hoe kwam het, dat deze publicatie juist zijn weg vond naar het Utrechtsche blad, bekend om zijn fel Flamingantisme? Hoe kwam het, dat er te Rotterdam zoo fel alarm voor werd geblazen om de openbaarheid over deze afschuwelijke bedoelingen van onzen Zuidelijken buurman te vergrooten? Niet enkel in het Buitenland verwekte de mededeelingen van het Utrechtsche blad een sensatie van de ergste verontwaardiging. Nooit werd ons evenwichtig volksgemoed zoo bewogen om een dagbladmededeeling als in die eerste dagen van Maart. Wij moeten ons niet onschuldiger houden dan wij zijn. Het Nederlandsche volk is in geen enkel opzicht onschul- | |
| |
diger dan welk volk ook. Het strijdt voor zijn economische belangen en dit is zijn recht; het strijdt daarvoor met zoo veel kwalijk verborgen hartstocht, dat met al zijn vredelievendheid de opmerkzame toeschouwer, die wat dieper kijkt dan de oppervlakte, moet erkennen, dat het, half-ongewapend, toch speelt met militairistisch vuur, en, wanneer morgen aan den dag een oorlog uitbrak en de Belgische troepen marcheerden ons land binnen, wij niet het recht zouden hebben ons daarover te beklagen, of zelfs te verwonderen. Het is helaas gebleken, dat er in ons land een of meer haarden van felle vijandschap branden tegen het Belgische volk, en dat het vuur er van voornamelijk in Rotterdam en in Utrecht wordt aangeblazen.
Wat nu de beruchte publicatie betreft, welke in haar eerste lezing reeds dadelijk bleek een door manipulaties in het Utrechtsche blad-zelf zoo vijandigen vorm gekregen te hebben, in haar kern zal zij wel niet valsch, niet onwaar zijn, al is het niet gebleken waar de waarheid er in eindigt en de eigenlijke falsificatie begint. In 1920 sloot België met Frankrijk een offensief en defensief verbond Pas mede-overwinnend uit den verschrikkelijken oorlog te voorschijn gekomen, waarin het zijn neutraliteit had moeten opgeven, door den moed en volharding voornamelijk van de Vlaamsche troepen nooit door de zooveel machtiger Duitsche legers geheel overwonnen, kwam het uit de beproeving op met een naar zijn zin te weinig vergroot territoor, doch tevens met een buitengewoonvergroot zelfbesef. Het had zich heldhaftig gedragen, doch meende nu, dat de overwinning voor een groot deel door de Belgische troepen bevochten was, en dat ‘sans nous’, de Duitschers Calais zouden hebben bemachtigd. En daar was naast de deur dat neutraal gebleven buurvolk, de Hollandsche ‘kaaskoppen’ - die, nu ja, duizenden Belgische vluchtelingen jarenlang schuil en schut hadden geboden en hartelijk gekoesterd: een liefdadigheid, werd rond verspreid, waarvoor de Belgische regeering dubbel en dwars had te betalen, zoodat dankbaarheid geheel onnoodig was. En dit volk van ‘kaaskoppen’ had geen oorlog gevoerd en, beweerden de Belgen, zich integendeel verrijkt.
De ‘eeuwige concurrent van Antwerpen’, het verfoeide Rotterdam, bestond niet slechts nog, doch durfde zijn mededinging met kracht voortzetten. Wàt waren de Belgen, wàt de Hollanders? Deze als altijd een volk van kruideniers, gene een heldenvolk, ‘groote mogendheid’ geworden, die er aan de geallieerde hoven ‘ambassa- | |
| |
deurs’ op na hield. Deze nieuwe ‘groote mogendheid’ sloot nu in 1920, twee jaar na den oorlog, met Frankrijk een offensief en defensief verbond, welks feitelijke strekking geheim is gebleven.
Hoe gaat het met zulke verbonden van aanval en verdediging? Zij worden gesloten door ministers, wier leven aan den zijden draad der volksgunst hangt, zijden draad, welke zich plotseling kan wijzigen in een hennepen strop. Die verbonden zouden niets zijn, indien zij niet onmiddellijk in handen werden gegeven van de militaire autoriteiten der twee ‘groote mogendheden’, welke dan over en weer, in 't geheim, met elkaar overleggen hoe elkaar in tijd van oorlog bij te staan, te helpen, aan te vullen? Deze militaire uitwerking van een verbond blijft strict geheim. Zelfs de ministers, die het Tractaat sloten, weten niet wat er in overeen gekomen is. Dit mogen en moeten zij ook niet weten, omdat, indien de militaire overeenkomst door verraad of spionnage, eens, zooals in Utrecht nu, wordt gepubliceerd, de zoogenaamd ‘verantwoordelijke’ ministers in volle oprechtheid kunnen zeggen, dat er niets van aan is, en het Tractaat werd gesloten onder de onschuldigste bedoelingen, enkel voor het geval van noodzakelijke verdediging. Zoo is het ook thans gegaan. Onze gezanten in Parijs, Brussel, zelfs in Londen, hebben op last van hun Haagschen chef, bij de regeeringen, waarheen zij zijn uitgezonden, geinformeerd wat er van de Utrechtsche publicatie aan was, en die regeeringen hebben geantwoord, zooals te verwachten was, dat zij zouden antwoorden, en dit zelfs op een toon van in haar onschuld gekrenkte vrome verontwaardiging.
Intusschen waren er toch al dadelijk aanwijzingen, welke het vermoeden wettigden, dat deze gepubliceerde stukken, zooals zij daar lagen, niet echt konden zijn. De eerste Utrechtsche publicatie was zelfs zoo grof samengesteld, dat ieder, die niet door economisch eigenbelang of partijdrift tegen België wordt opgedreven, zich afvroeg: ‘zou het wel waar zijn’? Zoo had het Amsterdamsche ‘Handelsblad’, dat men anders de eer mag laten, dat het, schoon steeds met gedragen echt-Amsterdamsche waardigheid, voor de belangen van Nederland tegenover België opkomt, voor het voorrecht bedankt om tegen goed geld de ‘primeur’ dezer geruchtmakende publicatie te mogen geven, waarvan men vooraf kon berekenen, dat zij geweldig opzien zou wekken in binnen- en buitenland. Reeds den volgenden dag bleek het ook, dat de eerste mededeeling in haar vorm te Utrecht was bedacht. Het blad van den heer Ritter
| |
| |
gunde toen zijn lezers een blik in zijn politieke keuken, waaruit bleek hoe het deze ‘omelette soufflée’ had opgeblazen, zij en de N.R. Crt., die er nog bolle wangen van heeft. Immers aan het blazen is gebleven, terwijl het spoedig genoeg bleek, dat er voor deze omelette te veel bedorven eieren waren gebruikt. Maar die bedorven eieren kwamen toch uit België en ofschoon onze oude dierbare vijand, minister Hijmans, het onschuldige gezicht zette, dat men van hem kon verwachten, en bij zijn eer als minister van Buitenlandsche Zaken verzekerde, dat men te doen had met een falsificatie, het bleek maar al te gauw, dat hij gelijk had op een voor de Belgische regeeringsdepartementen bedenkelijke wijze. Inderdaad een falsificatie. Maar eene aan het bureau van den Belgischen staf door lagere beambten met officieel papier en echte stempels opgestelde, expres om de toch reeds gespannen verhouding tusschen ons volk en de Belgen, met het oog op een mogelijke overeenkomst i.z. de economische vragen, waarover het tusschen de twee partijen zoo lang gaat, te voorkomen.
Het Nederlandsche volk is in deze allerminst onschuldig, neen. Maar het Belgische, tenminste in zijn Waalsche en Francofiele deel, is door zijn grootheidswaan schuldig aan reeds ver doorgevoerde vijandelijkheden jegens ons volk, vijandelijkheden, welke slechts op tijd en gelegenheid wachten om een feitelijken oorlog tegen onze neutraliteit te voeren. Minister Hijmans is de laatste persoon, die recht heeft om door ons geloofd te worden, als hij verzekert, dat België met ons in goede nabuurschap wil leven. Het kwaad schuilt in het feit, dat België na den oorlog, dóór den oorlog, zich heel wat mans heeft gevoeld, en zich te kort gedaan door zijn geallieerden, welke het niet vergunden ons te ontdoen van Limburg, Noord-Brabant en Staats-Vlaanderen, in ruil waarvoor, als wij er trek in hadden, wij een stuk Oost-Friesland zouden hebben kunnen krijgen. Voor dit laatste heeft het Nederlandsche volk bedankt en tegen het eerste zijn de geallieerden, in het bijzonder Engeland, in den weg getreden. De Brusselsche ‘Standaard’ zei het terecht:
‘Het feit blijft echter, dat het akkoord van 1920 en in samenhang daarmede heel de grootmogendheids- en militaire alliantiepolitiek van België al het kwaad hebben gebrouwen waar de heer Hijmans zich thans over beklaagt. Nooit zou daar aanleiding toe bestaan hebben, indien België, zijn beperkte rol indachtig, zich na den wapenstilstand op een bescheiden positie had teruggetrokken, indien
| |
| |
het zijn zelfstandigheid gaaf had bewaard. In strijd met deze houding hebben politici, waaronder de heer Hijmans op de eerste plaats zijn verantwoordelijkheid dient te nemen, een beleid gehuldigd, dat ons niets dan rampspoedige ontgoochelingen heeft bezorgd, met als ergste gevolg, dat de achterdocht van Europa tegenover ons in aanzienlijke mate werd opgewekt. Wij plukken heden eens te meer te bittere vruchten eener politiek, die even verkeerd als gevaarlijk was. Nuchtere politici als de heeren Van Cauwelaert, Vandervelde en Poulet, zooals trouwens ook vroeger de heer Woeste, hebben herhaaldelijk deze gevaren voorspeld of werden ten gevolge van droeve ervaringen gewonnen voor een politiek van zelfstandige neutraliteit.’
‘Een dergelijk statuut zou ons land toelaten vriendschapsbanden in alle richtingen aan te knoopen en, steunend op het Pact en het Verdrag van Locarno, in vrede en veiligheid voort te leven. Onze groote sterkte in 1914 is geweest, dat we als neutralen wederrechtelijk onder de voeten werden getrapt en aanspraak konden maken op herstel van het geschonden recht. Sindsdien hebben we partij gekozen in internationale aangelegenheden, die onze spankracht te boven gaan. Gaan we voort op den ingeslagen weg, dan zou voor ons bij een gebeurlijk nieuw conflict een ramp kunnen gebeuren, waarvan de gevolgen grenzenloos zouden zijn.’
Het feit reeds, dat de eigenlijke vervalscher van de stukken een internationale politieke schoelje is, helaas van Nederlandsche afstamming, doch overigens van velerlei bloedsmenging, en dat dit individu vrijelijk bij de Brusselsche regeeringsbureaux kon in- en uitgaan en er zijn vrienden telde, niet slechts onder de lagere ambtenaars, ook het feit, dat hij dadelijk na zijn arrestatie is ontslagen, wijzen er op, dat de Belgische regeering in het bijzonder jegens ons land, dat door het zoo diep doorgedrongen vredes- en omtwapeningsgepraat onzer beroepspolitici een zoo gemakkelijke prooi zou zijn, een mijn is vol gifgassen.
In deze droeve aangelegenheid, waarin de goede naam van de Nederlandsche dagbladpers, tot nu toe zoo ver boven alle verdenking van oneerlijkheid verheven, een deuk heeft gekregen, waarover de tragische heer P.H. Ritter Jr., ter daging geroepen voor een rechtbank zijner collega's, weigert zich te verantwoorden, onder het belachelijk voorgeven, dat hij en zijn ‘U.D.’ het Nederlandsche volk ten slotte nog een dienst bewezen hebben, in deze donkere aangelegenheid biedt de houding der Nederlandsche regeering aller- | |
| |
minst een lichtpunt. Zij was bekend met het feit, dat er in de Nederlandsche pers, met name in het ‘U.D.’, een politieke mijn tegen België zou worden aangelegd, waarvan niemand de noodlottige gevolgen vooraf kon berekenen. Een woord van haar, zegt de heer Ritter, en er is geen reden om althans aan deze bewering te twijfelen, schoon zulk een verzekering, achteraf gegeven, wel heel gemakkelijk is, en de stukken zouden niet zijn gepubliceerd. Zij heeft dit woord niet gesproken. Was zij misschien van meening, dat het geen kwaad kon, dat de aandacht der wereld eens gevestigd werd op het Belgische drijven, voornamelijk tegen ons. Terecht zei de heer Marchant, het bekende kamerlid, anders niet iemand van wien men gauw beweert, dat hij iets ‘terecht’ zegt, ditmaal zei hij het wèl: ‘Wie geheime accoorden sluit, riskeert daarvan de gevolgen.’
‘Nederland heeft dit nooit willen doen, nooit gedaan en een geheim militair accoord buiten de Staten-Generaal om is hier niet denkbaar.’
‘Nederland heeft dus niet te duchten, dat een geschiedenis als thans is los gekomen ten aanzien van België tegen Nederland kan loskomen.’ En hierbij aansluitende schreef de bekende heer J.J. de Roode in ‘Voorwaarts’:
De Koning van België heeft het oppergezag over land- en zeemacht, verklaart oorlog, sluit vredes-, bonds- en andere verdragen....’, terwijl de desbetreffende artikelen van de Nederlandsche Grondwet luiden: ‘De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen’ - o, heerlijke naïeveteit van de Nederlandsche Grondwet! - ‘Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal.’ Wâ-blieft U van zulk een democratische Grondwet? Hebben wij geen reden haar als een model voor andere volken te stellen?
Nu ja, het zijn Britsche verkiezings-verzekeringen. Lloyd George is reeds het oorlogspad der aanstaande algemeene Engelsche verkiezingen opgegaan en verzekert o.a., dat hij het middel kent, hij en zijn partij kennen dit middel om met een eenvoudig hocus-pocus de werkloosheid in zijn land te doen verdwijnen. Maar ook hij gaat dan toch door voor een democraat, en ofschoon hij het dan voornamelijk tegen sir Austen Chamberlain had, den Britschen minister van Buitenlandsche zaken, zijn heerlijke humor doet altijd gaarne naar hem luisteren, ook waar hij dergelijke hocus-pocus-verkiezings- | |
| |
verklaringen uit. ‘Wat 'n eenvoudige ziel is toch die arme Austen Chamberlain! Chamberlain heeft er zich nog onlangs op beroemd, dat, door zijn toedoen, de internationale verhoudingen en organisaties geheel waren gewijzigd. ‘Toen ik voor 't eerst door de vensters van het “Foreign Office” de wereld bekeek, zag ik slechts verwarring, duisternis, getwist. Nu, nadat ik er vijf jaren lang door gekeken heb, wat zie ik nu? Licht en Veiligheid alom’. ‘Nooit’, verklaart Lloyd George, ‘nooit heb ik iets dergelijks gelezen sedert ik voor 't eerst den blik sloeg in het eerste hoofdstuk van Genesis’.
Daarbij, in zijn prachtigen stijl van eersten Engelschen politieken komiek, hield hij de gekromde hand aan het oog, en keek de zaal in. ‘Goèd! Kijk hièr! Laten wij ook eens kijken door de vensters van het ‘Foreign Office’. Sir Austen veegt met zijn lef-zakdoekje zijn monocle af, en kijkt nog eens, kijkt nog eens goèd. Is er heelemaal niets, dat de rust in Oost-Europa bedreigt? En in Centraal-Europa? En de wonderlijke houding van de Vereenigde Staten na het tusschen Engeland en Frankrijk gesloten Verbond? Is er niets dat hem verontrusten kan in de Vereenigde Staten? Mussolini, met zijn veel realistischer kijk op de gebeurtenissen, zei onlangs: ‘Het is zeker, dat er na elk dier met zooveel ophef geteekende vredesverbonden, - en ik heb aan allen meegedaan - er steeds een vermeerdering van bewapening is gevolgd.’ ‘Op zee, in de lucht, op vasten bodem’, ging Lloyd George voort, ‘bereiden alle volken zich op een komenden oorlog voor.’ En dit wordt hier dan aangehaald in verband met de heerlijk-naieve bepalingen van onze voorbeeldig-naieve Grondwet. ‘Nu mag sir Austen wel zeggen, dat dit alles komt omdat alle volken zich zoo buitengewoon veilig voelen. Maar ik zou hem raden, dat hij nog eens goed keek door de vensters van het “Foreign Office”, misschien dan zijn gerustheid dan wel wat vermindert.’
Tot zoover de humoristische Lloyd George. Onze ministers kunnen zich de moeite besparen om de wereld te bekijken door de vensters op het Plein. Die zijn dicht geplakt met de heerlijke bepalingen onzer Democratische Grondwet. Als er voor het Nederlandsche volk oorlog dreigt, dan gaan de honderd Wijzen van het Binnenhof eerst beraadslagen.
Geen wonder, dat wij zoo'n ‘vergenoegd en blij’ leventje leiden ‘op Neerlands vrijen grond’.
|
|