| |
| |
| |
Een modern Schotsch dichter door Willem Kloos.
(Sky Traffickers by J.L. Foxworthy, Edinburgh. The Porpoise Press, 1928.)
Schotten zijn mij wel eens gebleken, menschen te zijn, met wie een, evenals zij, zonder achterafjes te werk gaand, dus eenvoudig-rustig pratend en, over het geheel, kalm-opgeruimd Hollander bijna onmiddellijk op zijn volle gemak komt, zoodra hij kennis met hen heeft gemaakt. Tusschen hun volkskarakter en het Nederlandsche, voor zoover tenminste dit laatste volledig in mij aanwezig kan geacht worden te zijn, schijnt een zekere mate van overeenstemming te bestaan.
Meer zijdelings heb ik dit vroeger reeds laten merken, toen ik, in ons Maartnummer van 1923, een voortreffelijk gedicht plaatste van en ook een studietje schreef over den hier van 1916-1918 gewoond hebbenden, want geïnterneerden Schotschen vliegluitenant Frederick Victor Branford, die ons uit eigen beweging kwam bezoeken, omdat hij aan de Universiteit van Glasgow, waar hij vóór den oorlog studeerde, De Nieuwe Gids had leeren kennen en er sympathie voor gekregen had. Hij wist genoeg van onze taal, om Hollandsche boeken te kunnen lezen, maar sprak, toen wij al gauw goede vrienden met elkaêr waren geworden, en hij er zich dus een enkele keer toe over liet halen, haar een beetje aarzelend uit, en spoedig, onder een schaterlach zijnerzijds, er mee ophoudend, omdat hij opeens scheen te begrijpen, 't misschien uit den schelmschen oogopslag van mijn vrouw en mij, zelf proevend, dat hij zich in de juiste uitspraak der Nederlandsche klinkers telkens een weinig vergissen ging. Maar de literatuur in ons tijdschrift, en inzonderheid de verzen erin, wist hij tot ons genoegen geheel en al
| |
| |
uit zichzelf, te genieten: met gemeende, recht-uite mannelijke geestdrift praatte hij er soms over met ons, ja hij ging over 't een of ander wat hij pas gelezen had wel eens, zooals kunstzinnige Engelschen dat weten te doen, tot in de kleinste aesthetische details, medevoelend en sterk-ziend uitweiden op de volstrekt-eenig-juiste, want alles objektief-artistiek als aanruikende en doorproevende buitenlandsche manier, dus op een wyze, zooals ik die spontaan reeds van mijn 20e jaar zelf in praktijk bracht, maar van welke men overigens hier in Holland nog altijd slechts weinig kaas gegeten te hebben blijkt.
En al was hij met jeugdigen ijver - hij stond nog enkele jaren van de 30 af - zijn leven voor de zaak der Geallieerden in de waagschaal blijven stellen, totdat hij op een vice-versa-tje Holland - Engeland, voor zijn dienst, door een ongelukje met zijn machine hier dalen moest en toen vastgehouden werd, hij was daarom toch, als ontwikkelde Schot, volstrekt geen blinde Jingo, want wist op kritische wijze de Duitschers te waardeeren, even juist en precies, als hij dit soms, met een zweem van half-voelbare ironie in zijn stem, de goede en andere kwaliteiten van zijn eigen landgenooten, of liever rijksgenooten in het Zuiden, van het groote Britsche eiland beschreef, zoodat mijn vrouw, zoowel als ik, wel eens leuk zaten te schateren, als hij ons, eveneens lachend, op radde, gemoedelijk-grappige wijze een beeld van zijn wedervaren als droogjes-geestige, gevoelig-beschaafde Schot in de militaire strakke nerveusheid van het destijdsche Londen gaf. Ook door zijn levendig-gedane verhalen over de voor de buitenwereld grootendeels achter de schermen gebleven, want wezenlijk schandlijk-duivelsch in elkaêr gezette en dan onmeedoogend volvoerde oorlogsmonster-achtigheden, waaraan hij zelf, gedurende zijn vele vliegtochten boven Duitschland, eigenlijk innerlijk onwillens, mee had moeten doen, zoowel als over intiem-groote menschlijke details van onwankelbaar-onderlinge trouw en zielssterke grootmoedigheid, welke laatste hij zelfs wel eens een enkle keer van de zijde des vijands had ondervonden, had hij, nadat de eerste vreemdigheid tusschen ons en hem er af was, ons al spoedig weten te boeien, zoodat hij weldra als familjaar-gezellige vriend bij ons over huis kwam, en hij en ik zoo hartelijk met elkander omgingen, als hadden wij elkaêr reeds jaren gekend.
| |
| |
Hij verheugde zich, trouwens, evenals ik, in een gepassioneerd-literaire en menschlijke vereering voor Shelley, een psychische liefde, die de algeheele Engelsche wereldnatie in de laatste 50 jaren hoe langer hoe meer bezielt, getuige ook het vers van den dichter Foxworthy, waarin deze mijn studeerkamer een ‘Sanctuary’ ter eere van Shelley noemt (gepubliceerd in de N.G. van November 1928). In een noot voegde Foxworthy erbij: ‘after seeing Mr. Kloos study’, wat een, zooals de meeste journalisten helaas doen, allervluchtigst-lezende verslaggever toen vertaalde alsof er stond: ‘na de lezing van Kloos' studie over Shelley.’
Dit laatste nu was een onschuldige vergissing, maar zoo zou ik wel een boekdeel kunnen vullen met de herstelling van alle volslagene onjuistheden, feitelijke, zoowel als kritische, die in den loop van mijn nu haast 50 jaar voortgezet letterkundig leven, dat is werken en produceeren, door on-akkurate, ja soms zelfs door zeer onscrupuleuse lieden over mijn persoon niet minder dan over mijn voortbrengselen in omloop zijn gebracht, maar die ik natuurlijk veelal ongemerkt liet voorbijgaan, want in mijn studiën en kritieken hier en daar alleen dàn wou weerleggen, waar een korte zakelijke mededeeling mijnerzijds voldoende kon heeten, om de dingen te laten zien zooals zij waarachtiglijk zijn. O, wezenlijk, als de binnenste natuur der menschen in het algemeen in literaire dingen een beetje meer bezonken en dus ernstig-genoeg wou worden, zoodat zij zouden kunnen bevroeden gaan, wat er toe noodig is, om eenigermate waardevol, dus juist, te leeren schrijven en oordeelen, zoowel over het letterkundig werk als over de persoonlijkheid van anderen, ik ben er overtuigd van, dat er dan slechts een tiende deel van al het papier zou worden vol gekrabbeld met algeheele of driekwart vergissingen en verschrijvingen, zooals men ze ook wel eens ziet begaan over de wezenlijke aangelegenheden van een paar straten verder wonende buren door het een of andere vrouwtje, dat met haar eigen schamperheid voortborduurt op het minder juiste wat zij heeft gehoord.
Als een zich, gelukkig, lichamelijk zoowel als geestelijk nog tusschen de 40 en 50 voelende, schoon reeds nagenoeg zeventigjarige diep-in-psychische arbeider - ik leefde altijd meer in den geest, dan met het lichaam - meen ik dit als het rijpe, goed-overdachte resultaat van een half-eeuwsche daaglijksche letterkundige onder- | |
| |
vinding naar waarheid te mogen neêrschrijven en zonder wrok tegen iemand, dus vrij van elke persoonlijke scherpte, aan welke laatste eigenaardigheid ik, zooals ieder, die mij persoonlijk goed kent, getuigen kan, alleen in vroegeren tijd wel eens, want op de helft van mijn tegenwoordigen ouderdom gekomen, toen ik machteloos tegenover den daadwerkelijken haat van thans al lang minder diep en weinig-sterk geblekenen, onvermoeid had voort te zwoegen, wel eens toegeven moest.
Zonder de minste zelfverheffing - ik was daar altijd absoluut vrij van - kan ik getuigen: ik hen innerlijk noch uiterlijk ooit lui geweest of slap: hoe moeielijk in finantieel en ander opzicht, te beginnen met mijn eerste literaire bestrevingen, mijn persoonlijke omstandigheden in mijn vroegre levensperiodes ook meestentijds waren, ik deed, mijn heele leven door, in alles mijn uiterste, getrouw-volhardende best. Och, in dezen jubileumsjaargang, mag ik er wel voor uitkomen. Zelfs toen mijn maatschappelijke positie door het toedoen van slechts matigjes geestlijk streven kunnenden neerdrukkend-ellendig was geworden, ben ik toch altijd krachtig-psychisch blijven leven want voelen, en wist ik energisch te handelen, zoodra mijn diepste intuïtie, die mij bestuurt en aan welke ik steeds gehoorzaam, aan mijn Rede de, overtuiging bijbracht, dat ik ernstige kans op slagen hebben zou. En door die naar twee kanten, vooral naar binnen, maar ook waar dit moet, naar buiten kijken-blijvende geaardheid van mijn geestlijk samenstel voel ik mij dan ook eenigszins aangetrokken tot de Schotten, die eveneens zelfbeheerscht-hartstochtelijk in den grond van hun geest, niet slechts zuiver-eerlijk, en gemoedlijk-menschlijk, maar ook onverbiddlijk zakelijk-praktisch, waar dit moet, ja zelfs allerscherpst-treffend sarkastisch weten te zijn.
Want dit is mij nu ook onlangs weer gebleken, nu ik nog twee andere leden van die zelfde heel aparte Natie te mijnent heb mogen ontvangen, die eveneens zonder eenigerlei aanstellerij van uiterlijke drukte, want fijn psychisch intelligent en op zeer beschaafde wijze resoluut, geruimen tijd met mij spraken over veel van wat in henzelf leefde, of wat hun gevraagd werd door den graag alles onderzoekenden geest van mij en mijn lieve vrouw.
Ook deze geboornen in het verre rotsige land, waaraan hier weinig gedacht wordt, bleken, evenals Branford, maar zonder
| |
| |
hierin op hem af te gaan, want zij kenden dien dichter niet persoonlijk, belang te stellen in de moderne Nederlandsche letteren, een belangstelling, die eveneens bij hen gewekt was geworden door en gedurende hun studeeren aan de Glasgowsche Universiteit.
Hoezeer Dr. Russell onze taal leent en er zich toe aangetrokken voelt, heeft hij bewezen door zijn dissertatie, waarop hij onlangs promoveerde: The Novel in the Netherlands. Ook hij leest Hollandsch, en zoo kwam hij mij zijn proefschrift aanbieden, met verzoek, het te willen publiceeren in ons tijdschrift, waarvan hij houdt.
En zijn vriend Foxworthy, met wien wij ons óók dadelijk, zoodra hij bij ons zat en met ons praten ging, heel gewoon konden voelen: de Schotten laten, zooals men waarschijnlijk weet, de medeklinkers in het Engelsch, meer duidelijk verstaanbaar hooren, dan de bewoners van 't eigenlijke Engeland plegen te doen, zoodat hun conversatie met ons, hoe rad ook voortgestuwd, even vlot te begrijpen valt als een Engelsch boek, dat men vlug leest, - de heer Foxworthy zeg ik, zond mij thans, naar zijn land teruggekeerd, zijn hierboven vermelden bundel, met verzoek, of ik hem in ‘Holland’, dus wat wij Nederland, of met onze koloniën mee het Nederlandsche Rijk plegen te noemen, eenigszins meer bekend maken willen zou.
Aan welken wensch ik met genoegen voldoe, want zijn artistiek-uitgegeven Broadsheet verdient inderdaad ten volle de aandacht van het soms wel eens naar iets anders als naar eenigszins rhythmisch-geördende en met een achteraf-doeltje opgestelde verzekeringen verlangende, immers wezenlijke Diepte en Waarheid in de Poezie wenschende Deel van het Hollandsche Publiek.
Ja, buiten-òm nog de echte voelkracht, die van uit den versten Binnengeest van dezen noordelijken Dichter naar ons omhoog streeft, en die ons, onder het lezen, stil-sterk vasthoudt, bespeurt de voor waarachtige Poëzie ontvankelijke lezer al gauw, dat deze nog jeugdige Schot realistisch is aangelegd, want precies, dus individuëel sterke plastische beschrijvingen weet te schilderen van thans vóorkomen kunnende toestanden, die het meerendeel mijner lezers vermoedlijk zelf nooit meemaken zal, maar aan welke hij onwillekeurig toch wel eens denkt, omdat zij niet volstrekt onbereikbaar zijn voor den twintigste-eeuwschen mensch.
Individualistisch inderdaad is de poëzie van dezen in alles van
| |
| |
het moderne leven belangstellenden, knappen Schot. En het mag dus nog wel eens gezegd worden, daar er door subjektieve onkundigen indertijd dwaaslijk tegen geopponeerd geworden is: individueel, d.i.: diep-in hoog-persoonlijk, immers psychisch-krachtig, uit den Dichter-zelf opgekomen, want door diens eigene levende persoonlijkheid als een openbaring van binnenuit gevoeld, heeft alle echte Poezie te zijn. En tusschen twee haakjes voeg ik er bij: behalve ruim- en krachtig-persoonlijk heeft zij zuiver, d.i.: eenvoudig-echt gezien door de scheppende Psyche van den Dichterzelf te zijn, dus zonder eenige van andre aangeleerde, uiterlijke mooi-doenerij.
En zóó is dan ook inderdaad het werk van J.L. Foxworthy. Ik weet niet, of de stof zijner twee langere gedichten, in dezen bundel, hem is bijgebracht door zijn eigen ondervinding en waarneming, want of hijzelf hoog in het luchtruim heeft gezweefd, en evenmin of hij in een duiker-kostuum naar den bodem van de Zee is gedaald, maar uit de treffend-geziene zekerheid, waarmee hij de dingen der Aarde van uit de bereikbaar-hoogste Hoogte weergeeft, zoowel als waarmeê hij die heel andere op den mysterie-vollen Bodem van den Oceaan weet te schetsen, zou de lezer haast af durven leiden, dat hij de beide Afgronden, dien boven ons en dien onder ons, wezenlijk heeft bezocht.
Doch wij willen nu deze twee langere gedichten, het eene van 52, het andere van 40 regels, verder overlaten aan den lezer, die, ofschoon een echte Hollander blijvend, toch de schoonheidswaarde van Engelsche poezie weet te proeven, dus die geen banale gedachte-abstrakteling is, neen, die ieder woord en zelfs iedren klank van elk waarachtig poëem, in welke hem bekende taal dan ook, indringend - weet te onderkennen en haar-fijn zuiver te voelen en te hooren, diep-in psychisch, met de geluidswaarde en de preciese beteekenis, met de schoonheid, die het heeft en dus doet zien en hooren juist op die èène plaats der rhythmische zielestrooming van den regel, en dus ook van de heele schepping, waar het spontaan door de onbewust-voortgestuwde zielekracht des Dichters is gezet.
Ik hoop dat zoovelen mijner lezers, als zij van de wording van waarachtige gedichten iets willen weten, en die niet onbewust zelfverheerlijkend genoeg zijn, om te meenen, dat zij daar uit zichzelf
| |
| |
reeds achter zijn gekomen, omdat zij eenige beschouwingen van vroegren hebben ingezien, die het wel over den zakelijken inhoud en een door hen veronderstelde praktische bedoeling van dezen, maar nooit over het innerlijkste eigenlijkste psychische Wezen der dichtkunst handlen, de hierboven ontwikkelde waarheden, die uit een levenslange voelende zoowel als denkende studie der Poezie zijn voortgekomen, door herhaalde lezing en met openstaand gemoed in zich zullen willen laten bezinken.
De dingen, die ik hierboven van uit mijn altijd-denkend werken op schrift te brengen wist, zijn in natuurlijke ontwikkeling voortgekomen uit, want een logische voortbouwing op de psychisch-aesthetiscshe beginselen, die in 1880, dus aanvankelyk nog slechts ten deele door ons gezien en geformuleerd, een algeheele revolutie, een zuiver-psychische in de opvatting van het Poëtische, zoowel als in de productie ervan teweeg hebben gebracht, aan welker invloed zelfs onze vroegere felste bestrijders niet geheel en al ontkomen blijven konden, zooals b.v. uit hun meer onmiddellijk-persoonlijke, schoon, in hún geval, juist dáárom slechts zelden harmonisch-vloeiende stelwijze blijkt.
En die invloed werkte zoo sterk, en gaat nog dóór, te werken door dat eigenlijk vergankelijke Wezens, als gij en ik, lezer, geenszins doen wat zij doen - ik leefde, minder-bewust, mijn heele bestaan lang in die overtuiging - doch alleen de Aller-subliemste en subtielste Super-Essentie, het Eene en Eenige Alwezende, van welke wij allen een deel zijn, en naar Wie wij allen in onze diepste Binnenheid hebben te hooren, want naar Zij meedeelen wil aan ons diep-inzuiverste, op dat oogenblik tenminste niets voor zichzelf verlangende gemoed.
Ik heb zelf, bij mijn schrijven, altijd geweten, dat ik zoo doen moest: als het Bovengeestlijke, Eeuwige Beginsel, dat mij altijd besturen bleef, aan mijn trouwen gezel, mijn kritische Rede, niets bijzonders had te zeggen, bleef ik rustig zwijgen, omdat ik nooit van onechtheid in het geestlijke heb gehouden en mijzelf dus ook nooit schuldig heb willen maken aan schijnbaar-fraai doend, oppervlakkig gezeur. Maar kwam de diepst-innerlijke Aandrang uit de Eeuwige Psyche dan eindlijk weer in mij op, meestal opeens en in voor mij geheel en al onvoorziene oogenblikken, dan ging ik weer spreken, d.i. schrijven als met de stem van een wel eendre, maar
| |
| |
toch altijd weer een beetje anders klinkende klok, zooals ik nu, tot mijn gnoegen, reeds jaren aaneen vermocht te doen, omdat de diep-in, en ver achter mij werkende Geest voortdurend tot mij spreekt.
Doch ik heb nog het een en ander over Foxworthy te zeggen, en dat volgt hier dus:
De overige gedichten van zijn 16 bladzijden tellenden, maar zooals ik reeds aanduidde, in groot formaat gedrukten bundel, zijn op hun eigen wijze, even bijzonder als de twee langste, van welke ik hierboven een karakteristiekje gaf.
Wie verzen weet te genieten met zijn totale binnenste, d.i. fijnste geestlijke Wezendheid, dus met zijn volle psychische Inkracht - wie tegen deze uitdrukkingen een beetje verwonderd blijft aanzien, zou wijzer doen voor zichzelf, als hij in het publiek tenminste, heelemaal zweeg over Poëzie - enfin, iemand dan, die weet wat er aan de Dichtkunst en aan kritiek daarover vast-zit, voelt al spoedig, dat Foxworthy een Dichter is, die reeds heel veel vermag en die dus vermoedelijk, in zijn verdere leven, een der meest-eigene, want alles, wat hij schrijft, zèlf ziende en voelende poëten van het Britsche Imperium worden zal.
Behalve sterk- en scherp-geteekende forschheid bezit hij ook stille wijsgeerige Diepte. Want hij blijkt in staat, de ook door mijzelf soms met weemoed vermoede al heel geringe beteekenis der Menschheid in het Geheel der wisselende Verschijningen, die tezamen het aanschouwbre Aanzijn vormen, als volgt te karakteriseeren:
What, if we are but the web,
Upon which the destinies play
And comprehend such of the scheme,
As sensitive surfaces may.
Doch tevens wordt ons duidelijk, uit de twee laatste dezer vier regels, dat deze Dichter wel degelijk een Eeuwig-vasten Grond onder het voor ons onmeetbare Geheel van alle opkomende en weer vergaande Schoonheden en Onzinnigheden van het, ondanks die dwaze vergankelijkheden, toch nog dwaaslijk als iets Substantieels beschouwde Zijnde vermoedt. Inderdaad, de diepste Achtergrond van het Aanzijn, die buiten alle betrekkelijkheden blijvende
| |
| |
het Absoluut-Wezende kan worden genoemd, die Achtergrond, zeg ik, is volstrekt geen ijdele Leegte, die het Niet zou kunnen worden genoemd, en zooals de in psychisch, d.i.: allerdiepst geestlijk opzicht onlevend te noemene, maar tegenwoordig door de laatste ontdekkingen en daarop steunende beschouwingen van de mannen der exakte Wetenschap zelve, ouderwetsch geworden naïeve materialisten over het Wezen van alles soms babbelden, doch meestal zwegen. - Nieen, de al-eenig waarachtig-bestaande Realiteit, Die buiten alles zijnde, toch in alles stil-zacht-voelbaar is, omdat Zij zich in alles afspiegelt zonder er zelf te vertoeven, dit Eindeloos-verre wordt door geen enkel menschelijk woord benaderd, wànt geen enkel begrip of voorstelling past er op.
En dat Foxworthy dit met zijn diepste Inwezenlijkheid uit zichzelf zóó inziet, ja voelt en het dus in zijn verzen uitdrukt - het zal over duizenden jaren eerst de dan onwankelbaar-blijvende meening van alle diepere naturen wezen - maakt hem voor mijn altijd logisch voortgedacht want stevig voortgevoeld hebbende hersens tot een Kunstenaar, die als hij konsekwent op al zijn zielemooglijkheden doorgaat, ongetwijfeld een 20e eeuwer van blijvende waarde wezen zal.
|
|