De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Psychologische- en andere aanteekeningen door L. van Deyssel.Willen.Het is niet zoo eenvoudig duidelijk te verklaren wát met het woord willen wordt bedoeld. Moet iemand geächt worden dát te ‘willen’ wat hij noemt bij zijn antwoord op de vraag: ‘wat wilt gij?’ - Neen, want deze vraag kan door hem synoniem worden gevonden met de vraag: ‘wat komt u wenschelijk voor?’, hetgeen echter geheel iets anders beduidt. Indien iemand vraagt: ‘wilt gij den Keizer van Japan bezoeken?’ bedoelt hij b.v.: ‘vindt gij het niet aardig, nu wij toch te Tokio zijn, den Keizer te bezoeken?’ en bedoelt hij níet: ‘is er in u een overtuiging, een gevoel, een geestes-houding, een geestes-spanning, die ten gevolge heeft, dat gij met voortvarendheid, volharding, aandrang, alles doet, wat gedaan moet wordeen om den Keizer te bezoeken, ook bij de grootste tegenwerking?’ Indien willen een gemoeds- of geestes-beweging is, is die aan tijd en plaats verbonden en ‘wil’ men dus op het eene oogenblik het zelfde, of het zelfde méér, dat men op het andere oogenblik níet, of mínder wil. Indien willen een gemoeds- of geestes-toestand is, of een gemoeds- of geestes-houding, in een richting, daarentegen, dan kan men gezegd worden de hoofdzaken, die men wil, altíjd, en altijd in nagenoeg de zelfde mate, te willen. | |
Gedachte en daad.Een stelling is, dat men, althans dat zekere menschen, het leven van ‘een man der gedachte’ bij zich zouden kunnen omzetten in het leven van ‘een man van de daad’, welke stelling voortkomt | |
[pagina 442]
| |
uit de waarneming, dat een handeling, welke vooraf in de gedachte op zekere wijze ‘gevoeld’ is, dáárdóór ook goed wordt uitgevoerd. Deze stelling betoogt, dat er niet een fundamenteel verschil bestaat tusschen ‘een man der gedachte’ en ‘een man van de daad’, en dat, bij voorbeeld, van den bekenden wijsgeer Hegel gezegd kan worden, dat hij meer een man was voor de studeerkamer dan voor het slagveld, het ministerie of het fabriekskantoor, daar hij immers was een man van de gedachte en niet een man van de daad, alleen wijl de omvang van Hegel's denken, hoe ontzachwekkend ook, niet zulk een verscheidenheid in zich sloot, dat de ontdekking der omzetbaarheid van het ‘bespiegelend’ in het ‘handelend’ leven er toe behoorde, - omzetbaarheid namelijk, dóór bewegingen van het gedáchtenleven, door iets, dat dus een compleete ‘man der gedachte’, als zoodanig, in zich heeft. Op grond, ten eerste, der waarneming, dat een vooraf door de gedachte op de ware wijze (dat is als licht en gemakkelijk) ‘gevoelde’ handeling, goed wordt verricht; en, ten tweede, van die der samenvatbaarheid van álle handelingen van b.v. een maand leven tot één ding, namelijk ‘een maand leven’, om dát dan met de gedachte op de ware wijze te voelen (iets overeenkomstigs dus als in de auto-suggestie gebeurt met de samentrekking der objecten van de analytische suggestie in de globale suggestie), - op grond dezer beide waarnemingen ontstaat de gevolgtrekking, dat om te kunnen worden gevoerd, het leven van de daad slechts in-eens in zijn geheel op zekere wijze behoeft te worden gedacht (door de gedachte ‘gevoeld’). Men heeft vastgesteld, dat een mensch zekere handelingen alleen dan met kans op, ja nagenoeg met zekerheid van, welslagen, kon doen, indien men die vooraf als licht, gemakkelijk en zeker had gedacht. Dit denken op die wijze van die handelingen beduidt niet dat men op oppervlakkige wijze aan die handelingen heeft gedacht of zich die heeft voorgesteld, daar bij ‘denkende’: ‘dat zal wel gaan.’ Maar dit denken op die wijze beduidt, dat men met de gedachte die handelingen heeft ‘gevoeld’ als gemakkelijk en licht uitvoerbaar. Men meent dat indien men één maal dat gevoel aldus gehad heeft men op het oogenblik der handeling dat gevoel weder kan | |
[pagina 443]
| |
oproepen (of dat het van zelve, door automatische associatie met de gedachte aan de handeling, ontstaat) en dat dit gevoel dan de helderheid en kracht vormt of is, die de niet falen kunnende handeling mogelijk maakt. Men moet het zich, volgens deze beschouwing, dus aldus voorstellen, dat het één maal in dezen zin doordénken van de handeling, iets, eene cristallisatie, eene vastzetting, of een vorm, in het geheel der cerebrale gegevens te weeg brengt, die er vóór dien tijd nog niet was, en die, om langs dezen weg tot de handeling te komen, noodzakelijk aan die handeling vooraf moet gaan.
Het is evenwel onjuist, dat men alleen langs dezen weg zekere handelingen met kans op welslagen zoude kunnen doen. Soms zal men plotseling eene handeling, aan welke men dikwijls gedacht heeft, doen, en zal zij geslaagd zijn, zonder dat deze heldere en zekere doordénking is voorafgegaan. Dan is er in het onderbewuste een voorbereidingsarbeid geschied, die dit gevolg heeft.
Hoe meer wij echter er ons mede bezig houden, langs den hier eerst vermeldden weg de bedoelde handeling te bereiken, hoe meer kans wij hebben dat zij, indien dit bereiken ons niet gelukt (indien het ons namelijk niet gelukt om de handeling vooraf met de noodige klaarheid en zekerheid te doordénken), langs den hier in de tweede plaats aangegeven weg, - en welke alleen uit dat bezig houden zelf bestaat - wordt volbracht.
Er zich mede bezig houden de handeling langs den hier het eerst genoemden weg te bereiken, is, ten eerste, dikwijls aan die handeling denken, en, ten tweede, te doordénken wat dat ís: eene handeling doordénken (om dat alleen indien wij weten wat doordénken is, geweten kan worden of iets ‘doordácht’ is). Dát is dus er zich mede bezig houden zonder dat door deze bezigheid het aan ons als zoodanig bewuste doel der bezigheid, namelijk het ákúút vóélen der handeling, wordt bereikt.
In aanmerking genomen, dat men niet alleen door atmospherische invloeden, door diëet-invloeden in verband met die, welke van een zekere regelmatigheid van leven uitgaan, en z.v.; maar | |
[pagina 444]
| |
ook van uit een, noch door atmospherische, noch door diëet- en dergelijke invloeden veroorzaakten, ‘toestand van den geest’ tot een ‘goed leven’ kan komen; in aanmerking genomen de kracht der niet-detailleerende, zoogenaamd globale, suggestie ook; houdt men het voor mogelijk een leven te bereiken, dat uit een ononderbroken reeks van volkomen doorgebrachte tijdsdeelen zoude bestaan (in den trant van die, welke men zich als ‘goed’ herinnert).
Men heeft het idee, dat men, door tóepassing van de bedrijvige kracht of geestesgesteldheid of door die der lijdelijke ‘kracht’ of geestesgesteldheid uit vroeger tijdperken van het eigen leven óp een geheel ander soort dan het tóén gewenschte leven, tot een ander dan het toen gewenschte zoude kunnen komen. De mogelijkheid hiervan heeft men echter ingezien op een zekere wijze van inzien, en deze wijze van inzien is verwijderd van de wijze van inzien, die uit het doordénken, dat is in gedachte verwerkelijken, van die mogelijkheid of doenbaarheid, bestaat. De wijze of vorm van inzien, die heeft plaats gehad, is een bleeke afschijn van den lichtrijken inziensvorm, die het doordénken is. Zoo als wij gezegd hebben, wordt door doordénken verstaan: iets met de gedachte als gemakkelijk uitvoerbaar gevoelen, iets met de gedachte gemakkelijk ‘verwerkelijken’. Doordácht men dus deze overbrenging van kracht of geestesgesteldheid, dan had men op de meest samenvattende en daarom meest juiste wijze, - denk aan de globale suggestie - het gewenschte leven bereikt. | |
De toepassing van het continuë geestesfluïde in de combinatie.Wanneer, ten zeven uur, des avonds, B. naar de samenkomst gaat, neemt hij zich voor ten negen uur te vertrekken. Ten negen uur echter, meent hij, op of zonder het aandringen der anderen, zijn vertrek nog wel te kunnen uitstellen. Hij dénkt dán namelijk ánders over het vertrekken op dat bepaalde uur dan hij er ten zeven uur over dácht. Hij denkt dán anders over dat vertrekken om dat hij zich | |
[pagina 445]
| |
niet nadrukkelijk genoeg heeft voorgenomen ten negen uur te vertrekken. Indien het samenzijn dagelijks voorkomt, zal hij, door zich dagelijks meer het vertrek-uur in te prenten, er eindelijk in slagen aan dat voornemen gevolg te geven en het ten slotte tot een gewoonte hebben gemaakt. Behalve door deze methode kan hij het gewenschte resultaat ook verkrijgen door den geest, met de gedachte, te oefenen in combinatie, combinatie van tegenstellingen, - combinatie van dingen die op een zeker, door de beschouwing te boven te komen, plan, tegenstellingen schijnen, - als daar zijn: het gezellig-samenzijn èn de strenge plichtsbetrachting of wilsvolbrenging. | |
Het onvoorziene.Aangaande zulk doordénken kan nog in 't algemeen aangevoerd worden, dat het vooraf denken, en volledig voorbereiden, van daarna uit te voeren handelingen, in zijne gevolgen zal falen bij de ontmoeting van iets onvoorziens en dus niet in de voorbereidende gedachte opgenomens, tenzij de gemeenschappelijke factor, dien de verschillende onvoorziene mogelijkheden hebben, in de voorbereidende gedachte is opgenomen geweest en daarin is vernietigd, dus ook in de variëteiten zijner concreete verschijningsvormen. Het schijnt namelijk, dat de persoon, er aan gewend alleen het voorbereidde te doen, ook tegen het onvoorziene zal zijn gewapend indien de geest hem ook tegen het onvoorziene in 't algemeen heeft voorbereid. Indien men, bij voorbeeld, per automobiel ergensbepaalde, en niet andere, zaken gaat waarnemen, kan men zich voorbereiden op de ontmoeting van een bekende, die ons tot andere gedragingen zal willen overhalen. Hef kan echter ook zijn, dat ons voertuig ‘en panne’ geraakt en wij midden tusschen twee dorpen niet verder kunnen, - eene gebeurtenis, waarop men niet was voorbereid. Door nu voorbereid te zijn op het onvoorziene in 't algemeen kan men wellicht in zulk eene omstandigheid handelen zóó, dat men het later goedkeurt, terwijl men dat minder goed zoude kunnen indien men niet op het onvoorziene in 't algemeen was voorbereid geweest. | |
[pagina 446]
| |
‘Man der gedachte’ en ‘man van de daad’.De tegenstelling tusschen ‘man der gedachte’ en ‘man van de daad’ is eene onjuiste of te boven te komen stelling. Het is juist, dat von Bismarck en Hegel twee menschen waren van een geheel verschillende soort. Even als von Göthe Blöm, houdt echter Bismarck Hegel in. Even als Phidias Lenoir inhoudt, houdt Bismarck Hegel in (of een anderen ‘denker’, wiens wijsgeerige gedachten meer in overeenstemming met de staatkundige gedachten van Bismarck mochten zijn; het is er hier alleen om te doen om den wijsgeer als zoodanig in 't algemeen met den staatsman als zoodanig in 't algemeen in aanraking te brengen). Men neme, bij de overweging van dit onderwerp, ook in aanmerking, dat uitstekende ‘mannen van de daad’, zoo als de Amerikaansche spoorwegman Harriman en de Amerikaansche bankier Pierpont Morgan, naar de photographiën te oordeelen, het physiognomische uiterlijk hebben van ‘geniale’ ‘kunstenaars’. - Indien men zegt, dat Phidias Lenoir inhoudt, wordt bedoeld, dat bij de ontleding van Phidias onder meer zoude worden gevonden Lenoir. | |
Oplossing in elkaâr van tegenstellingen.Hetgeen hoofdzakelijk interesseert is de omzetting, of naar analogie of paralellisme in werking stelling, van fijnheden en energiën, die tot de psychologie, de gevoeligheid en het vermogen van de bespiegelende menschennatuur behooren, in of tot bewegingen en aanwezigheden, die behooren tot die van de handelende menschennatuur. Indien men in of met de gedachte de tegenstelling tusschen bespiegelende en handelende menschennatuur kan te boven komen, is men de verwerkelijking dier omzetting of in werking stelling genaderd. Indien men de zaken zóo beschouwt, dat men inziet, dat deze tegenstelling eigenlijk niet bestaat, maar slechts gemakshalve op ondergeschikte plannen van redeneering en beschouwing als bebestaande wordt voorondersteld. Gewenscht wordt de omzetting van een (philosophisch) denk- | |
[pagina 447]
| |
beeld in een stukje of deeltje (practisch) gedachten-leven. Bij voorbeeld: X. heeft een goed denk-beeld aangaande den oorlog, - hoe kan hij dat omzetten in een bestanddeel van tegenwoordigheid van geest, die maakt dat hij zich op het juiste oogenblik het juiste herinnert, - hoe kan hij een cerebrale beweging van een zekere fijnheid, die goede denkbeelden gelijk dat over den oorlog veroorzaakt of mogelijk maakt, aanwenden, of omzetten in iets dat aangewend kan worden, tot meer voortdurende en meer omvattende tegenwoordigheid van geest?
Wat is de verhouding tusschen: den aard van een goed denkbeeld over den oorlog of de juiste diagnose aangaande de soortelijkheid van een persoon - èn: de beweging, die ons er aan doet denken bij het verlaten van een kamer het licht uit te draayen? Wat is daartusschen de verhouding en is het een in het ander omzetbaar, of de beweegkracht of eigenschap, tot of van het een aanwendbaar op het ander? | |
Tegenwoordigheid van geest.Bij de bestudeering der kleine verschijnselen of gegevens van tegenwoordigheid van geest zal de noodzakelijkheid der studie van het aan dít grenzend gebied, namelijk der studie van aard en verschijnselen der vermoeidheid en wat dies meer zij, zich voordoen.
Een der problemen, die zich stellen, is dit: bij een vrij omvangrijken schriftelijken gedachte-arbeid heeft zich voorgedaan de continuïteit van de naar het innerlijke gewende tegenwoordigheid van geest, een vermogen dus om de verschillende factoren van den aandacht op eene verbeeldings- of herinneringsvoorstellingenreeks gericht, voortdurend, hoewel afgebroken door regelmatig zich herhalende tusschenpoozen, in den zelfden graad van kracht of innigheid bedrijvig te houden. Nu zegt een gedachte dat, ten gevolge eener te vinden verbinding, dit vermogen omzetbaar is in tegenwoordigheid van geest, die niet op het innerlijke en op het verleden maar op het uiterlijke en op het tegenwoordige, en bovendien niet op de beschouwing | |
[pagina 448]
| |
van, zij het innerlijke uit het verleden, zij het uiterlijke uit het tegenwoordige, voorstellingen, maar op de handeling in reactie tot handelingen van het uiterlijke tegenwoordige is gericht. En dat wanneer deze verbinding, dus deze tegenwoordigheid van geest, eenmaal gevonden is wat aangaat de kleinste gegevens van den geringsten levenszône - zij tevens gevonden is wat aangaat het geheele, - voor 't oogenblik dus nog gemakshalve als iets van het gedachtenleven onderscheidens aldus genoemde - leven van de daad. | |
Opheffing van tegenstellingen.De tegenstelling tusschen bespiegelende en handelende menschennatuur is op te heffen: 1o. door ontleding van het gegeven ‘tegenwoordigheid van geest’ en vergelijking der zich dan vertoonende geledingen of deelen met de deelen en onderdeden der ‘bespiegelende’ gedachte; 2o. door globale doordenking van het inzicht: ‘er is geen tegenstelling tusschen bespiegeling en handeling’ en intuïtieve doordringing en verheldering daarvan. | |
Levensorde.Men moet niet handelen op grond van het voorzien der bevangenheid in eene gewaarwording of gevoel van verlatenheid indien men de handeling nalaat. Men moet alleen handelen op grond van een voorschrift van eene levensorde, welke op haar beurt samengesteld is geworden naar overwegingen betreffende het gevoelsleven, de hygiëne, de vermijding van overspanning, en zoo voort. Op zekere uren besluitende zich te verplaatsen uit vrees voor het gevoel van ‘verlatenheid’ en z.v., handelt men, wat men daarover verder ook te denken hebbe, in verband met toestanden of verschijnselen, die met ‘overspanning’ niets te maken hebben. Het is dan zuiver een geestelijke gevoelsquaestie. Men bestreeft het bereiken van zekere levensdoeleinden en het leven naar een gewenschte levenswijze. Deze twee dingen moeten zoo veel mogelijk met elkander worden in verband gebracht, zoo dat het leven naar een gewenschte | |
[pagina 449]
| |
levenswijze te gelijk strekt tot het bereiken van het levensdoel. Men moet steeds beperken, samentrekken, en vooral het gevoel van onvermogen op een zeker tijdstip niet overschatten. | |
Kringloop.Is er, ten gevolge der waarneming van groote nederlagen, te wanhopen aan een ‘plicht’-getrouw leven, door de overweging, dat dit alleen verkregen kan worden door zóó veel tijd, inspanning en nagedachte aan de voorbereiding der uitvoering van dat leven te besteden, dat voor die uitvoering niet zoo veel tijdruimte overblijft als voor die uitvoering noodig is? In verband ook met de onzekerheid aangaande de doordringendheid, de duurzaamheid van werking, en de mogelijkheid van voldoende variëteit, bij de zoogenaamde ‘globale suggestie’? Met andere woorden: is er te vreezen voor een kringloop van deze soort: ‘Om des ochtends de voorgeschreven bezigheden te doen, moet men goed, dat is b.v. acht uur achtereenvolgends, geslapen hebben. Om deze slaap te verkrijgen moet men zich gedurende een uur des avonds die slaap suggereeren, een tijd later (om dat de één-urige suggestie niet meer helpt) gedurende anderhalf uur, en zóo verder, zóó, dat er ten slotte in 't geheel geen tijd is voor de voor die avonduren voorgeschreven tijdsbesteding?’ Neen, er is niet aanleiding voor die vrees, en wel in de eerste plaats reeds dáárom niet, om dat men niet weet of die suggestie wat den tijdsduur daarvan aangaat steeds meer uitge breid zoude moeten worden, of wel, dat er een maximum van benoodigden tijdsduur (in verband met de niet tot langer tijdsbesteding noodzakende vermeerdering der innigheid van de suggestie) is aan te nemen, dat vooraf niet bekend is, maar dat definitief afdoende is ter bestrijding van de kwaal. | |
Kanaliseering van kracht.Indien men in een wezen of menschenorganisme, dat men ordenen en richten en zekere doeleinden wil doen bereiken, heeft opgemerkt een zekere voortdurende zwakte, wilszwakte, geesteszwakte, wezenszwakte, en dáarbíj en zekere buitengewone kràcht, | |
[pagina 450]
| |
welke kracht niet alleen buitengewoon is met betrekking of in verhouding tot de genoemde algemeene zwakte, maar ook eenigszins buitengewoon is getoetst aan een algemeenen norm van kracht, en dat in vele, ja in de meeste, overigens in 't algemeen soortgelijk te noemen, dagelijksche levens, meer regelmatige opgewektheid, en dus ook krachtsbesteding, te bespeuren is dan in het hier behandelde, - dan staat daartegenover dus dat tot, de eene meer geestelijk, de andere meer lichamelijk te noemen, krachtsbestedingen als die een bepaald menschenleven wat aangaat het geestelijke, en wat aangaat het lichamelijke, in zijn verleden telt, vele, niet in 't bijzonder geestelijk of sportief ontwikkelde, overigens gewoon goed gezonde, menschen nauwelijks in staat zouden zijn.
Nu kan men bestudeeren of overdenken de samenstelling of toedracht van dit gegeven en uit de uitkomst dier studie afleiden de mogelijkheid van aanwending dier kracht op andere dan de aangeduide levenspraestaties en op meer voortdurende en regelmatige wijze; en vervolgens bestudeeren en vaststellen de verwerkelijking dier mogelijkheid.
Hiertoe moet men met de gedachte binnendringen in den aard van het gegeven, namelijk steeds meer naderen de kennis van de eigenlijkheid van het gegeven. | |
Bespiegeling en handeling.Het moet er minder om te doen zijn na eene handeling in te zien, dat deze foutief was en waarom zij foutief was, als wel te ontleden waarom men vóór de handeling niet tot het inzicht der foutiviteit is gekomen en hoe te bewerkstelligen, dat men in het vervolg het juiste oordeel over eene handeling tijdig heeft.
Hoe zal men dit nu doen? Achteraf en van buiten af, kan men in 't algemeen stellen, dat een handeling foutief is geweest, om dat men haar niet vooraf behoorlijk doordacht heeft. Het stelsel van doordenken, - nog daargelaten hoe en wanneer | |
[pagina 451]
| |
en in welken graad dat mogelijk is - moet echter ondergeschikt zijn aan den gedragsregel van altijd-doorgaan, foutief of niet foutief, om het foutieve dan later weêr goed te maken. Indien men het stelsel van doordenken primair maakte, liep men gevaar tot nagenoeg geen handelingen meer te komen. Primair is, overigens, slechts ééne doordenking - primair beduidt, dat in het algemeene levensstelsel iets het andere primeert en niet ín het andere als iets secundairs is opgenomen -, namelijk de principiëele en alles samenvattende doordenking van het probleem hoe de eigenschappen en vermogens van het bespiegelende zijn om te zetten in eigenschappen en vermogens van het handelende. In dié doordenking is begrepen de doordenking der doenlijkheid van te laten voorafgaan aan de afzonderlijke handelingen de afzonderlijke doordenking dier handelingen om de mogelijke foutiviteit der handelingen te voorkomen. Dáárom is die detaildoordenking in de primaire doordenking begrepen, om dat zij het handelen ván het denken of het handelen ín het denken betreft. | |
Doordènking.Sommige handelingen worden uitgesteld om dat men meent die niet met kans op welslagen te kunnen volbrengen, tenzij die eerst op zekere wijze gedacht (doordacht) zijn. Tegenover deze vaststelling kan men de gedragslijn aannemen van op die gedachte of doordenking te wachten. Men kan echter ook door active meditatie die gedachte zoo niet bereiken dan toch naderen en door die nadering de bereiking provoceeren. Wat men wachtte, was het gevoel, het, in den geest of in het denken zich voordoende, gevoel, dat men slagen zoude met de handeling, dat gevoel, zich voordoende terwijl men aan de handeling dacht. Men meent dat wanneer men eenmaal de samenkomst van dat gevoel met die gedachte heeft beleefd, dit gevoel van zelf zich weder vertoont in den tijd, dat de handeling wordt uitgevoerd, en daardoor de handeling slagend maakt. Men meent, dat dit gevoel genoeg is om de handeling slagend te maken. | |
[pagina 452]
| |
Om echter het welslagen der handeling niet door afwachting of lijdelijk, maar bedrijvig, te bereiken, of althans te bevorderen, stelt men de bedrijvige overweging in, hetgeen vooreerst of aanvankelijk niets anders beduidt dan dat men zich de handeling in onderdeelen, duidelijk, en bij herhaling, voorstelt.
Het is zeer wel mogelijk dat indien men zich door schriftelijk denken eene handeling met haar doel voorstelt, waardoor, bij voorbeeld, een aantal mogelijke bezwaren, die door iemant, dien wij van iets zouden willen overtuigen of tot iets willen bewegen, zullen geöpperd worden, zich in onze gedachte vooraf vertoont, - zij bijna met zekerheid vooraf mentaal, en daardoor later in werkelijkheid, zal slagen. | |
Gewaarwording.De gewaarwording of het besef van ‘alvermogen’ in een denker of kunstenaar, even als die van ‘de beste kunst te kunnen maken’ met gemak en verstandelijk, beteekent eenvoudig dit, dat indien alles medewerkte, indien alles van het lichaam en den geest medewerkte, hij daartoe in staat zoude zijn. Niet alleen dus klimaat, weder, voeding, slaap, beschutting en z.v.; maar ook de werking (waarvan de aanwezigheid ook van zuiver, of in zekeren zin alleen tot den geest of de hersens behoorende, geestelijke oorzaken, ook atavistisch geestelijke oorzaken, afhangt) maar ook de werking dus van alle hoogste en fijnste hierbij betrokken geestesdeelen. Zulk een gewaarwording of besef verhoudt zich als de electriciteit in één bliksemstraal op een avond tot de electriciteit waardoor een compleet zeer ingewikkeld machinencomplex werkt altijd door. De gewaarwording beteekent, dat men zoû kunnen datgene, wat men zelf voor ‘alles’ of voor ‘het beste’ houdt, indien of wanneer alle voorwaarden aanwezig waren. Naarmate het onwaarschijnlijker is, dat ooit alle voorwaarden (vooral ook de geestelijke) aanwezig zullen zijn, heeft de gewaarwording dus minder waarde. | |
Alexandre Dumas Père.In Joseph Balsamo, vijf deelen, zijn goed in het eerste deel de hoofdstukken, behelzende het verhaal van Balsamo's ver- | |
[pagina 453]
| |
blijf in het kasteel Taverney. De hypnotische scènes zijn mooi en waar. Men gevoelt, dat dit waar is en te gelijk deze schakeering van het leven door den schrijver als iets schoons is begrepen. De scène aan tafel bij baron Taverney, met het contrast tusschen den luchthartigen, zondigen vader Taverney, met zijn kostbaar, meesterlijk, en obscoen, zoutvat, èn de maagdelijkheid, naar lichaam en geest, der dochter in contact met de op askese berustende bovennatuurlijke vermogens van den hypnotiseur, is iets uítmúntends, - óm dat, door de geweldige en als schitterende geesteskracht, ín de gewoon realistische voorstelling de groote christelijke moreel-wijsgeerige problemen van maagdelijkheid, goddelijkheid en onzuiverheid verborgen dóor-spelen. Door wat dit trekje omgeeft en waarmede het in verband is, krijgt de overreiking van het obscoene zoutvat door de hierbij niet blozende maagdelijke dochter aan Balsamo, dien de vader zoo zeer ziet kijken, om dan op te merken, dat Balsamo het zoutvat wel héél mooi schijnt te vinden, waarop deze antwoordt niet het zoutvat maar de reikende schoone hand te beschouwen, de symbolische dracht van te vertegenwoordigen de wijsgeerige beteekenis der zegswijze ‘Dem Reinen ist alles Rein’.
Zeer goed is het veertiende-eeuwsche stuk (historische novelle) Monseigneur Gaston Phoebus (ongeveer zestig compres gedrukte kl. 8o bladzijden). Dit stuk is, hoewel in proza van 1840, zoo voortreffelijk in den toon, of in den geest van den stijl der veertiende-eeuwsche kronieken van Froissard geschreven, dat de uíterst zeldzame plaatsen, - in 't geheel drie of vier - waar het líchtelijk deviëert, als zoodanig voelbaar uitkomen.
Een vergelijking der stijlen van Acté en Gaston Phoebus is interessant. Wanneer men sommige deelen van zekere werken van Alexandre Dumas père leest, gevoelt men zich gevoed worden, op de aangenaamste wijze, door de beste wijsheid. Het voedt ons op deze wijze even als het samenzijn met een magnifique mensch dit zoude doen. Dit proza toch is eene constructie of een organisme, waarin | |
[pagina 454]
| |
het beste levensbegrip leeft. Daarom emaneert die wijsheid er uit. Daarom voedt het door rechtstreeksche over-storting van zijn geest, zonder formuleeringen. Neemt men aan, dat de Fransche zeventiende-eeuw het hoogste beschavingstijdperk is geweest sedert dat der Grieken en dat der Romeinen, - in dien zin, dat toen de innerlijk (en dus ook uiterlijk) béste mencshen leefden, menschen van een zoo edele soort als na dien tijd de natuur, met haar afdeeling de menschheid, niet meer heeft voortgebracht - dan ziet men in, dat Dumas père zich de ‘mentaliteit’ van dat hoogste beschavings-tijdperk heeft weten te assimileeren, van dien geest, van dat begrip, uit, dus, weten te denken en zijn taalstijl te vormen. Welke letterkundige invloeden op dien stijl hebben gewerkt, is niet bekend. Indien men denkt aan Corneille, Racine, Molière, de Saint-Simon, Madame de la Fayette, Bossuet, Bourdaloue, Fénélon, Fontenelle, - zoude men slechts als tot de genealogie behoorende den Misanthrope van Molière weten aan te wijzen. En dan nog is hier alleen eene gelijkheid zeer in het algemeen en wat aangaat den grondslag van het gezicht op de wereld in diens meest algemeene hoofdzakelijke bestand-deelen. Zoodra men tot een beschouwing van afzonderlijkheden en bizonderheden in den stijl komt, vervalt de overeenkomst.
Dumas père had een kunstenaarsgeest van den eersten rang. Dáaróm kon hij schrijven zeer van elkaêr verschillende stijlen. Zoo schreef hij Acté in een zekeren negentiende-eeuwschen neoclassieken (Griekschen) stijl (Alma Tadema, etc.). Zoo schreef hij Amaury geheel in een zekeren ethisch-irenischen, mooi-sentimenteelen stijl. En zóo schreef hij dan zijn historische romans over de Fransche dynastiën in den zoo even hoog geroemden stijl, waardoor hij een groot Fransch schrijver in de negentiende eeuw is.
Men moet passages van Dumas nemen, - bij voorbeeld het lange gesprek tusschen de comtesse Dubarry, haar broêr Jean en Madame de Béarn, waar mevrouw Dubarry en haar broêr beproeven mevrouw de Béarn voor he marraine-schap te winnen, dat moet worden uitgeöefend bij de officiëele voorstelling van | |
[pagina 455]
| |
mevrouw Dubarry aan het Hof, in het tweede deel van Joseph Balsamo. Een interessante aparte passage is ook het verhaal hoe Gilbert het kasteel van Taverney verlaat, na dat de familie vertrokken is, in het eerste Deel van Joseph Balsamo. Het is in deze buurt van het werk, dat men verrast wordt door iets zeer moois in den vertelklank, ofschoon er van psychologie en z.v. geen sprake is en slechts het meest onbeduidende op de schijnbaar het meest onbeduidende wijze wordt medegedeeld. De ‘Introduction’ van Joseph Balsamo is leelijk (drie hoofdstukken), even als de verderop ergens voorkomende samenzweerdersvergadering-beschrijving). Het werk is verder prachtig, ofschoon die hoogste schoonheid der andere Hofleven-beschrijvingen er niet in bereikt wordt. Ontroerend door hun prachtigheid zijn ook sommige der tooverij-scènes in het eerste Deel. Het komt er niet op aan of het waar is, hoe het verklaard moet worden, of het nuttig is, en z.v., - het is de charme van het sprookje overgebracht in de werkelijkheid.
In Les Mohicans de Paris van Dumas père is opmerkelijk, dat twee zeer korte passages, waarvan een in het 1e deel, bl. 132, één met de herhaling na het woord ‘avait’, en een met die van het woord ‘comme’, de constructie en den toon van den Duitscher Stifter (1840) hebben, constructie en toon, die overigens nergens in de Letterkunde voorkomt, - ofschoon, - zij het ook dat de aard van het onderwerp iets van Stifter's onderwerpen hebbe, - de stijl van Dumas' verhaal verder niets van Stifter heeft.
In de, overigens niet zoo erg goede, Mohicans de Paris, is, bij het verhaal omtrent twee jongelieden tusschen wie een idylle begint en wier tuintjes naast elkaêr gelegen zijn, sprake van een seringenhaag, die de beide tuintjes van elkaêr scheidt en waaróver heen of waardoor heen zij gesprekken voeren. Nu zegt de schrijver, dat de wind soms deze haag deed ópen-waayen (zoo als in der daad met sommige, losse, hagen geschieden kan) en zoo als het ware aan hun woorden gelegenheid gaf om van den een tot den ander te komen.... of iets dergelijks). Nu is hetgeen de schrijver verbindt aan het feit van het open waayen (nml. gelegenheid geven | |
[pagina 456]
| |
om.... en z.v.) niet zoo veel bizonders; maar dat de schrijver op de gedachte komt om in déze omstandigheid der figuren de heg te laten open waayen is een beter soort zet dan b.v. de een of andere impressionistisch-phantastische verrukkings-bizonderheid zoude zijn. Het werk van Alexandre Dumas père, getiteld Napoleon, is waarschijnlijk niet door hem zelf geschreven, - misschien wèl op zijn aanwijzing en met zijn hulp wat betreft geschiedkundige gegevens en dergelijke. Ten eerste ontbreekt er doorloopend de eigenaardige geest of geänimeerdheid aan, die ál het overige werk doorgaans kenmerkt en waarom het zulke aangename lectuur is. Stylistisch beschouwd, is deze afwezigheid kenbaar aan den aard der opeenvolging van de volzinnen. Alle volzinnen zijn kort. Na de punt achter den eenen volzin, komt de volgende volzin met zíjne mededeeling, zonder dat de inhoud van den eenen volzin aan dien van den volgenden verbonden is door de ononderbroken gemoedsbeweging van den schrijvenden steller. Het geheel heeft daardoor den toon van een schoolknaap, die zijn les op zegt met verder niets anders in den geest dan de zucht oplèttend te zijn om vooral zonder haperen de les geheel goed op te zeggen. Ten tweede zijn de naar iets vernuftigs of dichterlijks strevende wendingen, - volzinnen of volzindeelen, die iets anders dan alleen mededeelend zijn - zeer poover van gehalte. Aan het eind van het Ie hoofdstuk leest men:
‘Nous allons maintenant, d'un pas précis et rapide, accompagner Buonaparte dans la carrière qu'il a parcourue comme général en chef, consul, empereur et proscrit; puis, après l'avoir vu, rapide météore, reparaître et briller un instant sur le trône, nous le suivrons sur cette île où il est allé mourir, ainsi que nous avons été le prendre dans cette île où il était né.’
Waar het er verder niet toe doet, waar dit niets betéékent of niets veroorzaakt heeft, - waar deze bizonderheid óok niet in eene vergelijking b.v. der afzonderlijkheid van zijn ‘genie’ daarmede, dienst doet - is het van een lagere schrijfwijze op te merken dat iemand op een eiland zoowel geboren als overleden is. | |
[pagina 457]
| |
In hoofdstuk II zoude de aanval der ‘mameloucks’ in den oorlog in Egypte, op de Fransche ‘carrés’, bijna letterkundig iets geworden zijn. Men merke op, dat het hier om zeer innerlijke of inhaerente stijl-eigenschappen gaat; want de deugd der beschrijving van de Medicis-misdaden in Une année à Florence bestaat óok niet uit fraaye vergelijkingen of hoog op-gaanden lyrischen gang. Dáár óók wordt alleen eenvoudig verteld, en met nauwkeurigheid, wat er gebeurde. Maar de kracht der gloeyende belangstelling van den schrijver voor zijn onderwerp is in het verhaal en bepaalt de volzin-verbindingen en -overgangen en de woordenkeus. Na dat Napoleon de grootste keizerlijke macht verkregen had, heet het ergens (Hoofdst. IV, bladz. 113):
‘Ce n'était plus un sceptre que Napoléon avait dans sa main, c'était un globe.’
Deze volzin is foutief in de eerste plaats om dat hij in zijn geheel een leugen is. Want Napoleon hield nog steeds een scepter en niet een globe in de hand. In de tweede plaats foutief om dat, wil men hem, naar zijn bedoeling, in zijn overdrachtelijkheid, - namelijk van door plastische vergelijking vermeerdering van macht te noemen - erkennen, - de beide deelen der vergelijking in een zelfde verhouding tot de werkelijkheid zich moeten bevinden. Juist om dat in de werkelijkheid de scepter door Napoleon in de hand werd gehouden maar de globe niet, moest men de vermeerdering van macht door een twee-deelige vergelijking uitdrukken, wier deelen beide even ver van de werkelijkheid verwijderd zijn. deelen beide even ver van de werkelijkheid verwijderd zijn en niet den scepter zelf daarin betrekken.
La Reine Margot en Les deux Reines behooren tot éen hoofd-afdeeling van Dumas' stijlen, elk tot een andere onderafdeeling ín die hoofd-afdeeling. Joseph Balsamo, Salvator, Les Mohicans de Paris behooren tot een andere hoofd-afdeeling. Acté behoort tot een derde hoofd-afdeeling. Amaury tot een vierde. La Reine Margot is een volstrekt meester-stuk, om dat de geheele stijl, zonder onderbreking, dat is de tot taalvormen ge- | |
[pagina 458]
| |
worden levens-beschouwing, in alle bestand-deelen zestiende-zeventiende-eeuwsch is en toch zonder later in de taal afwezig geworden woorden of zinsbouw-wendingen uit dien tijd. Het geestesleven dier mensch-figuren, - zóo als zij over de dingen van het leven denken en spreken - is superieur aan het courante negentiende- en twintigste-eeuwsche. | |
Bioscoop.Circus, de laatste film van Charley Chaplin, is photographisch perfect correct. Er wordt niet getracht naar kunst-effecten gelijkenis hebbend met die der schilderkunst. Er wordt niet getracht, - zooals bij schilderkunstGa naar voetnoot1) - om menschengevoel uit te drukken in de voorstellingen vormende materie, - zoo dat de vormen van een vertrek droefheid zouden inhouden en die van een landschap blijdschap. Het schoonste effect, - waarmede de vertooning eíndigt, - Charley weg en het leven weder geheel eenzaam inwandelend over de ledige zeer wijde heide - wordt gevormd door de situatie, samen met Charley's aard, niét door dat in toon of tint van het tafereel een menschengevoel betreffende die eenzaamheid zoû zijn uitgedrukt. Dit werk is samengesteld uit drie bestanddeelen: ten eerste, de oorspronkelijke figuur, waarmede Chaplin zich tot een type maakte, die van den, beminnelijken, weemoed-wekkenden, onbeholpen mensch in het maatschappelijk leven; ten tweede, de uit oudere en nieuwere ‘gewone’ films bekende trekjes: het wegvluchtend, door mede-renners achtervolgd, wegrennen en daarbij in dwaze toestanden geraken, - het medelijdend wegschenken van zijn eigen brood aan een anderen hongerige, en dergelijke; ten derde, de meer aan de Parijsche filmliga-films ontleende motieven, zoo als dat van Charley, die zich zelf, in verbeelding, hardhandig ziet optreden tegen zijn medeminnaar Rex en dat van den verlatene in de omgeving der, die verlatenheid nadrukkelijk blijken doende, verlaten heide. | |
Spengler.Oswald Spengler, in zijn Untergang des Abendlandes, verwijt den geschiedenis-schrijvers, dat zij de geschiedenis zien als die | |
[pagina 459]
| |
der Oudheid (Grieken en Romeinen) - Middeneeuwen - Nieuwe Tijd, daarbij niet bedenkend, dat dit alles samen slechts iets zeer kleins is in het geheel der Wereldgeschiedenis, die b.v. ook China, Indië, Aegypte, Mexico en Peru omvat.
Op een andere plaats zegt hij, dat iedere beschaving zijn eigen waarheden heeft en dat dus wat een waarheid is voor een Griek van vóór onze jaartelling het daarom nog niet voor een Franschman uit de twintigste eeuw onzer jaartelling is.
Deze twee opmerkingen zijn in zóo ver met elkaêr in strijd, als het redelijk zoû kunnen heeten, dat wij ons minder bezig houden met dié beschavingen, waaruit wij toch geen waarheden voor óns kunnen putten. De Geschiedenis van Oudheid, Middeneeuwen, Nieuwen Tijd, is vóor óns de wereldgeschiedenis, om dat zij is de geschiedenis van ónze wereld. | |
Muziek.Ik vind het alleen de moeite waard te luisteren naar die muziek-praestaties, waarin naar het oordeel der muziekjournalisten, het hoogste bereikt wordt (dat men aanduidt als inspiratie, genade Gods, en z.v.). Voor mij begint daarmede eerst ‘de kunst’. Een violist, die vijf minuten geïnspireerd speelt, geeft een vonkje van die kunst. Er zijn echter van te geven, en een enkele maal wórden er ook van gegeven, breede vlammen, groote vuren. Niet alleen is het zonder iets van dat vuur niet ‘kunst’, waarnaar het, voor een specialen kunstliefhebber, de moeite waard is, te luisteren; maar zeer natuurlijk is ook, dat een virtuoos die zonder datgene, dat de schoonheid aan de muziek geeft, speelt, voor den waren luisteraar niet iets neutraals, maar iets bedrijvig, iets dat bedrijvig is in de richting van het volstrekt leelijke, van het afschuwelijke, in het oor brengt. Een viool is een zeer ‘gevoelig’ instrument, bestemd om schoone, dat is door inspiratie te weeg gebrachte, klanken voort te brengen. Hoe gevoeliger de viool is voor het aannemen van inspiratie-schakeeringen, hoe nauwkeuriger hij ook zal wedergeven wát, in stede van inspiratie, feitelijk in zijn bespeler aanwezig is, namelijk woede over de afwezigheid van inspiratie, gedruktheid, wrevel, zwakte, loomheid, en z.v. De woede over de afwezigheid van inspiratie zal het leelijkst zijn om aan te hooren. | |
[pagina 460]
| |
Een piano is in dit geval lang zoo leelijk niet als een viool, waarschijnlijk om dat zij ook niet zoo mooi kan zijn. | |
Volkenbond.De Volkenbond zal niet aan zijn hoofdzakelijk doel zoo volstrekt als men hoopte kunnen beäntwoorden om dat zijn stichting niet gegrondvest is op de natuurkundige en natuurkundig-wijsgeerige bestudeering der menschheid, maar op een abstracte, ethische gedachte, wier toepasbaarheid niet wetenschappelijk was vastgesteld. Voor-ondersteld, dat algemeen en altijd-durende vrede beter is dan afwisseling van vrede en oorlog, dan kan de bevordering van den vrede toch niet een volstrekte bate verschaffen indien onzeker is of het wezen der menschheid den altijd-durenden vrede toelaat. Indien gij een zich misdragend bezoeker uw huis niet kunt doen verlaten door waarschuwingen, verzoeken en bevelen, zult gij genoopt zijn hem met den sterken arm te verwijderen, en het is overbodig zich te beloven nimmer tegenover een medemensch geweld te zullen gebruiken zoolang het niet zeker is, dat er zich geen onverdragelijke en voor toespreking niet wijkende bezoekers zullen voordoen. Een dergelijk instituut als de Volkenbond moet niet voortkomen uit een algemeen verlangen, dat in groote mate aanwezig is in een bepaalden tijd van het menschheidsleven - bij voorbeeld korten tijd na een vreeselijken oorlog - maar zoude moeten voortkomen uit de overwegingen van een menschheidkenner, die nauwelijks wist of er dan onlangs een groote oorlog geweest was of niet. | |
Vergelding en verantwoordelijkheid.Indien de mensch ‘verantwoordelijk’ is voor een door hem begane misdaad, dan is hij verantwoordelijk voor al zijn handelingen. Indien hij verantwoordelijk voor zijn handelingen is, is hij vrij geweest om zijn handeling wel of niet te doen. Overdenking met ontleding van een geval van menschengedrag op een bepaald tijdstip kan het bereiken van een inzicht aangaande die vrijheid bevorderen. | |
[pagina 461]
| |
Indien de mensch A gezond is en overigens niets dan zijne ‘verlegenheid’ of zenuwzwakte verzet er zich tegen dat hij op een zekeren Maandag ten twee uur des namiddags een bezoek brengt aan prins B, kan hij dan dat bezoek brengen of niet? Indien men onder kunnen verstaat, dat hem na het bezoek niets gebeurd zal zijn dan ten hoogste zeer te hebben getranspireerd, gestotterd, kortademig te zijn geweest, troebel of schichtig van oogen-blik, gebeefd te hebben en aan andere verschijnselen van zenuwachtigheid te hebben geleden, - dán ‘kan’ hij het bezoek brengen. Maar onder kunnen móet men dát niét verstaan. Aannemende, dat de beslissing omtrent het bezoek op een bepaald tijdstip door den mensch wordt genomen, dat althans op éen bepaald tijdstip iets in hem gebeurt, dat bij terugziende beschouwing blijken zoude de meeste werking te midden der vele gedachten-bewegingen vóor en tégen het doen der handeling te hebben gehad, - zal het afhangen van het antwoord op de vraag. wát op dat tijdstip, te midden van het complex van alles wat toen in hem was, het sterkst in hem was: het vóór werkende of het tégen werkende, zal het afhangen van dát antwoord of hij moet geächt worden te hebben gekund. Indien de neiging vóor sterker was dan de neiging tégen, alleen dán heeft hij gekund, - onder neiging nu ook verstaan of onder de te weeg brengers der neiging nu ook begrepen, bij voorbeeld, ‘plichtsgevoel’. Indien zijn ‘plicht’ was het bezoek te brengen en zijn ‘gemakzucht’ was er tégen, heeft hij het niet kunnen brengen als op het tijdstip der beslissing zijn gemakzucht sterker was dan zijn plichtsgevoel. Om dat zijn onthouding het gevolg was van hetgeen hij dacht ‘en wilde’ op het tijdstip der beslissing. Indien men het menschengedrag vergelijkt bij een los blok hout waartegen aan twee kanten in twee aan elkaêr tegenovergestelde richtingen geduwd wordt, zal het blok zich verplaatsen in de richting in welke het krachtigst wordt geduwd. Indien men aanneemt, dat er minder van eene beslissing met haar tijdstip dan van twee, elke iets anders bestrevende, gedachtenstroomingen gesproken moet worden, die aanwezig blijven tot dat het bezoek niet meer gebracht kan worden, zal het ook de sterkste, de met doel bevorderende bestanddeelen en omstandigheden meest voorziene dezer stroomen zijn, die het veld behoudt. |
|