De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Over de verhouding der psychische factoren in de dierenziel door Felix Ortt.Op dezelfde gronden als de pluraliteit der menschenziel kan aangetoond worden, geldt zulks voor de dierenziel. Ook in de totaal-psyche van het dier is een speciaal ordenend vermogen te onderscheiden, dat het dierenlichaam opbouwt en in stand houdt (de lichaamspsyche), waaraan ondergeschikt zijn de ordenende vermogens die elk orgaan en elke cel van het lichaam doen leven en werken (de orgaanpsychen en de celpsychen). Van die orgaanpsychen is er één die, ofschoon nog in den aanvang harer ontwikkeling, toch reeds een zeker individueel karakter vertoont, dat bij verdere evolutie bestemd is steeds meer op den voorgrond te komen, n.l. de hersenpsyche of het verstand. Daarnevens is een andere, die wel een lichaamsorgaan in haar dienst heeft, toch in strekking ver boven de instandhouding en functioneering van dat orgaan uitgaat, daar zij niet minder beoogt dan de geheele soort in stand te houden. De psyche, die deze functie heeft, noemen we dus de ‘soortpsyche’, en haar lichaamsorganen zijn de geslachtsorganen met als centraaldeel de kiemcellen. Maar behalve deze is er bij vele dieren een groepsinstinct; het sterkste wel bij de zoogenaamde statenvormende diersoorten als de mieren, termieten en bijen. Hier bestaat dus een ordenend vermogen, dat zich de vorming en instandhouding van die bepaalde groep ten doel stelt. Het is principieel verschillend van het reeds genoemde vermogen, dat het lichaam van ieder individu in stand tracht te houden, want soms zijn beider belangen met elkaar in strijd. Het vermogen dat de groep tracht | |
[pagina 429]
| |
in stand te houden en dat zich uit door het groepsinstinct der dieren, is dus van een hooger, meer omvattende orde dan dat der lichaams- of verstandspsyche. In dit opzicht komt het meer met de soortpsyche overeen, die ook een supra-individueel karakter heeft. Maar wederom een verschil is, dat, terwijl het ordenend vermogen dat de soort wil handhaven (de soortpsyche) wel lichamelijk gebonden schijnt aan de geslachtsklieren - want verwijdert men die, of ontbreken ze, of verschrompelen ze, dan verdwijnen de desbetreffende instincten - zoo is het nog niet gelukt om een lichaamsorgaan te ontdekken waaraan de groepspsyche verbonden schijnt, en is het trouwens ook zeer twijfelachtig of er een zoodanige localisatie wel bestaat. Hoe dit ook zij - toch vindt men in de dierenziel, anders gezegd in dat psychische element van het dier, dat zijn levensverrichtingen en gedragingen veroorzaakt, al de genoemde psychische factoren vermengd terug. De lichaamspsyche dringt het dier om voedsel te zoeken, om zich tegen zijn vijanden te verdedigen of die te ontvluchten. Dit geschiedt niet alleen instinctmatig, maar daarin heeft het verstand, de hersenpsyche, een aanmerkelijk aandeel. De soortpsyche veroorzaakt de geslachtsdrift, den bronsttijd; noopt de mannetjes om met gewelddadige of artistieke middelen te strijden om het bezit der wijfjes, en dringt deze laatsten zich te wijden aan en zoo noodig op te offeren voor de jongen. De groepspsyche eindelijk (beter genoemd groeps-sympsychium, wat beduidt ‘zielcomplex’) is de oorzaak van alle sociale- of kudde-instincten die zich bij de dieren voordoen en die wel vaak in 't belang van het individu of de soort zijn, maar soms ook weer niet, en daar dan min of meer antagonistisch tegenover staan. Nu is het merkwaardig om in een werk als dat van Prof. Dr. Fr. Alverdes over ‘Tiersoziologie’,Ga naar voetnoot1) waarin een groot aantal wetenschappelijke gegevens omtrent het leven en het samenleven der dieren verzameld zijn, na te gaan hoe deze verschillende psychen in de dierenziel zich onderling verhouden; hoe zij elkaar in evenwicht houden en hoe onder bepaalde omstandigheden van jaargetijde, klimaat, omgeving enz. dit evenwicht | |
[pagina 430]
| |
ten gunste van de eene of de andere psyche verschoven wordt. Tevens zal zulk een studie een beter inzicht kunnen verschaffen in de levensgewoonten der dieren, en antwoord kunnen geven op tal van vragen, die oprijzen, waarom en waardoor de dieren toch wel zoo eigenaardig handelen.
* * *
Zoo vertoont zich de werking van de bewuste hersenpsyche naast die der onbewuste instincten van de lichaams-, de soorten de groepspsyche in al die gevallen, waar Alverdes een veranderlijke factor (door hem V genoemd) erkent, welke het dier rekening doet houden met de omstandigheden, en die ook voor ontwikkeling door aanleeren vatbaar is; terwijl de constante factor (die hij K noemt), welke het dier automatisch doet handelen, voortvloeit uit de onbewuste instincten en dus aangeboren is. Alverdes ziet in alle handelingen der dieren beide factoren aanwezig; iedere verstandswerkzaamheid berust als 't ware op een groot deel instinctmatigs; en omgekeerd verloopt geen instincthandeling absoluut automatisch, dus zonder dat het verstand met de omstandigheden rekening houdt. Maar we spreken van instincthandeling, als factor K overweegt boven V, en van verstandshandeling of intelligente handeling, als V het overwicht heeft boven K. Het is in ieder bizonder geval wel moeielijk het juiste aandeel van die beiden te bepalen; het relatieve overwicht van de eene psyche boven de andere komt eerst aan 't licht, als beider streven tegengesteld is, doch niet als zij samenwerken, zooals meestal het geval is. In het licht van deze psyche-leer is het ook begrijpelijk en volkomen te billijken, dat de schrijver zich niet mengt in de twistvraag wat ouder is: de familie of de kudde; omdat hier twee afzonderlijke beginselen in het spel zijn, niet van elkaar afhankelijk, dus niet het eene uit het andere voortgevloeid. De familie is voortgevloeid uit het belang van de voortplanting der soort, dus van de soortpsyche. De kudde daarentegen is het resultaat van de werking van het groeps-sympsychium, dat in de evolutie van het dier een nieuwe factor is, dus jonger, | |
[pagina 431]
| |
terwijl de instandhouding der soort reeds het (onbewuste) streven is van de alleroorspronkelijkste levende wezens. Maar al is de soortpsyche ouder dan het groeps-sympsychium, daarom behoeft de familie, die bij de oerdieren niet bestond en eerst langzamerhand in 't belang der soort gevormd is, niet altijd ouder te zijn dan de kudde, die het product is van het jongere sympsychium, al kan wellicht bij bepaalde diersoorten de familie als eerste stap beschouwd worden tot een nadere aaneensluiting tot groep of kudde. Er zijn dieren, die zich ieder jaar slechts in bepaalde perioden voortplanten en nochtans in levenslangen echt leven, of waar de familie langer bij elkaar blijft dan voor de opvoeding der jongen strikt noodig is. Het schijnt wel alsof we hier het ontstaan van het groeps-sympsychium waarnemen, als een streven dat aanvankelijk wel in het belang der individuen zelf (dus der lichaamspsyche) is, doch later een daarvan onafhankelijke beteekenis krijgt en tot ‘Selbstzweck’ wordt (het doel in zichzelf draagt). Prof. Alverdes zegt, dat het begrip ‘instinct’ met alle pogingen tot verklaring spot, want het is, met de andere psychische eigenschappen, aan de organismen op dezelfde wijze gegeven, als dit met de organen van het dier het geval is. Het instinct is als het ware de gebruiksaanwijzing der organen - zegt Alverdes. Waarom zou het raadselachtiger zijn om een gebruiksaanwijzing te hebben dan een orgaan zelf? Instinct en orgaan zijn dus beide evenzeer onverklaarbaar. Het is waar, ten slotte is alles onverklaarbaar; maar het wezen van het instinct is evenzeer ontleedbaar als het wezen van het lichaam; en daar het instinct iets geestelijks of psychisch is, dus geacht kan worden uit de psyche (het ordenend vermogen) voort te vloeien, zoo geeft de speciale orgaanwerking ook recht om speciale orgaanpsychen te onderscheiden. Naar aanleiding van het geconstateerde feit dat mieren, als zijnde sociale dieren, elkaar op allerlei wijze helpen, doch niet om verschillende parasieten, die op de huid der mieren woekeren, te verwijderen, wat bij onderlinge hulp toch zeer gemakkelijk zou zijn, zegt Alverdes: ‘Zeer in 't algemeen gesproken, vertoonen zich steeds irratio- | |
[pagina 432]
| |
naliteiten (ongerijmdheden), waar een onderling verband tusschen twee instincten, dat een doelmatigheid zou te weeg brengen (b.v. het belang van het individu en van de soort), achterwege gebleven is. Irrationaliteiten ontstaan echter ook dan, wanneer twee instincten onafhankelijk van elkaar het individu op tegengestelde wijze met hetzelfde object in verbinding stellen. Iets dergelijks vindt men niet alleen bij dieren, maar, zooals bekend is, ook bij den mensch. Volkomen doelmatig is geen enkel organisme ingericht.’ Deze juiste uitspraak wordt begrijpelijk, wanneer we vasthouden aan de bovenontwikkelde opvatting, dat de dierpsyche een samengesteld iets is, een pluraliteit van elementair-psychen, ieder met eigen belangen en strevingen, die elkaar in evenwicht houden. Uit het oogpunt van elke psyche is dat geheel, waar andere ook hun eischen stellen, dus nooit volkomen doelmatig; maar voor het geheel is het meest doelmatig een harmonische verhouding van de elementaire factoren, wat tevens het meest in het belang van die alle is.
* * *
Voorbeelden van die antagonismen of althans van daden, die in het eenzijdig belang van één der elementairpsychen zijn, vindt men in het werk van Alverdes herhaaldelijk gegeven. Bij de doodgravers, de kever Necrophorus, ontwaakt, zoodra zij het lijk van een dier, b.v. een muis zien, steeds het instinct om het te begraven. Soms doen verschillende kevers aan dit werk mede, nochtans zonder onderling overleg. Ze eten niet of niet noemenswaard van dit lijk. Het eenig effect van dit instinct, dat geen groepsinstinct is (omdat de individuen niet in onderling overleg werken) en aan het individu hoegenaamd geen nut brengt, is zuiver in 't belang der soortpsyche, daar het lijk als voedsel voor de larven dient, die uit de daarin gelegde eieren komen. Bij verscheidene alleenlevende insecten zwermen de mannetjes in den paartijd, zoo bijv. bij muggen, vliegen, eendagsvliegen enz. De wijfjes zoeken die zwermen op; zoodra een wijfje nadert, snellen eenige mannetjes daarheen, waarvan slechts één de paringsdaad verricht. | |
[pagina 433]
| |
Hier is dus niet een groepsinstinct aanwezig, want is in het belang der soortpsyche de groepeering volbracht, dan leven de individuen weer gescheiden. Maar als bij heet weer tallooze tijdelijk samengekomen sprinkhanen dicht op elkaar zitten, raken zij in een steeds grooter opwinding, tot zij plotseling gezamenlijk opvliegen, waarbij zij alle soortgenooten meesleepen; zoodat de voorheen meer toevallige verzameling van individuen nu een groepseenheid geworden is, die gemeenschappelijk als groep handelt. Wellicht snappen we hier het moment van het ontstaan van een groeps-sympsychium (analoog met wat men bij de menschen wel noemt: de volksziel.) Bij verscheidene soorten van bijen, wespen en vlinders vindt men ‘slaapvereenigingen’. Overdag leven die insecten op zichzelf, maar 's avonds zoeken ze allemaal steeds weer dezelfde plaatsen op. Het aantal ‘slaapgasten’ schommelt van den eenen dag op den anderen een weinig, zoodat men moet aannemen dat een aantal dier insecten dàn hier, dàn daar overnacht. Aan zulke slaapvereenigingen nemen alleen mannetjes en onbevruchte wijfjes deel; de bevruchte wijfjes leven streng op zichzelven en wijden zich aan de zorg der nakomelingschap. Hieruit volgt, dat in die wijfjes het instinct der soortpsyche over dat van het groeps-sympsychium overweegt. Bij dieren, die een bepaalden tijd in het jaar hun bronsttijd hebben, brengt deze een min of meer diep ingrijpende verandering van levensgewoonten met zich mede. Individuen die anders op zichzelf leven, sluiten zich in dien tijd bij soortgenooten aan. Anderzijds lossen zich weer kudden van vreedzaam samenlevende dieren op in families of echtvereenigingen, of in de kudde zelf treden andere verhoudingen en groepeeringen op. In dien tijd krijgt dus de soortpsyche de overmacht en verschuift het normale evenwicht te haren gunste. Een conflict tusschen lichaamspsyche en soortpsyche nemen we bij vele roofdieren waar. Daar moet het mannetje door de moeder belet worden de jongen kwaad te doen, daar het mannetje geneigd is ze op te eten. Ook bij visschen en krokodillen worden de jongen opgegeten door diegene der ouders, die ze niet verzorgt. Hier blijkt wel bizonder sterk uit, | |
[pagina 434]
| |
hoezeer bij het mannetje het overwicht verschoven is naar de lichaamspsyche en bij het wijfje van dezelfde soort naar de soortpsyche. Trouwens in het algemeen schijnt dit wel het karakteristieke verschil te zijn tusschen mannetje en wijfje in de dierenwereld en tusschen man en vrouw in de menschenwereld, dat in de psyche van het vrouwelijk wezen de soortpsyche een grooter invloed heeft. Uit dit grondbegrip zijn m.i. allerlei lichamelijke en psychische verschillen tusschen man en vrouw in laatste instantie te verklaren. Wat deze laatste betreft, herinner ik alleen maar aan het bekende feit, dat in het algemeen (uitzonderingen vindt men in psychisch opzicht bij den mensch altijd, tengevolge van zijn extra-gecompliceerd zieleleven) de vrouw zich veel meer en veel liever lichamelijke opofferingen voor de kinderen getroost dan de man, dus wat betreft lichaams- en soortpsyche het evenwicht bij de vrouw naar de laatstgenoemde verschoven schijnt. Verder ook aan het eveneens, vooral bij meer primitief of atavistisch voelende mannen voorkomende feit, dat de blijdschap met de geboorte van een zoon veel grooter is dan met een meisje, en soms de geboorte van veel meisjes zelfs een ergernis en verdriet is, omdat de zoon de stamhouder is. Hier is dus bij den man het familie-instinct (een variant van het volks-sympsychium) sterker dan het instinct der soortpsyche. Om nu tot de dieren terug te keeren, zoo blijkt bij de spinnen wel heel sterk, hoe de soortpsyche bij het wijfje alle andere factoren in de ziel overheerscht; want terwijl het wijfje de paringsdaad toelaat, tracht het onmiddellijk daarna het mannetje op te eten, en zoekt dit wijselijk zoo spoedig mogelijk zijn heil in de vlucht. Dit opeten komt aan het lichaam van het wijfje en indirect ook aan de jongen ten goede. Omgekeerd bijt de mannelijke hamster het wijfje dood, als hij dit buiten den paringstijd ontmoet; alleen dus in dien tijd is de soortpsyche in staat den drang der lichaamspsyche van dit roofdier te weerstaan. Een geval waar het volks- of groeps-sympsychium alle andere zielfactoren blijkt te overheerschen, vinden we in het trek-instinct der vogels, dat zich ook openbaart bij vogels, die van uit hun nest in gevangenschap raakten en sindsdien van hun soortgenooten | |
[pagina 435]
| |
gescheiden zijn. Nochtans worden die vogels in den trektijd zeer onrustig, wat toch wel een treffend bewijs is van de psychische realiteit van het groeps-sympsychium. De dierenstaten, die speciaal bij de insecten voorkomen, wijzen op een merkwaardig en zeldzaam overwicht van het groeps-sympsychium boven de individueele psyche. De naam ‘dierenstaat’, die in de wetenschappelijke literatuur gebruikelijk is, schijnt mij minder juist toe dan die van dierenvolk of kolonie, omdat de organisatie van de groep berust op instincten, die in alle leden der groep zetelen. Het kenmerk van een (menschen)staat daarentegen bestaat juist meer in een regeerende groep of klasse, die het belang van den staat in het oog houdt, als 't ware belichaamt, en vooral op verstandelijke wijze; terwijl de meer emotioneele volksinstincten de groote massa bezielen, geheel los van de overwegingen der regeerders van den staat, die zich daarom ook meestal zeer weinig bekommeren - wat ook voor de z.g. democratische, socialistische en communistische staten geldt. Een werkelijke staat onderstelt een hoogen trap van intellectualisme en dus een sterk ontwikkeld verstandsleven (hersenpsyche) van een aantal staatsdienaars; en dit is niet het karakter van de mierenkolonies en bijenvolken. Wanneer ik dus, in aansluiting aan de gebruikelijke wetenschappelijke terminologie, van ‘mierenstaat’ spreek, is dit onder voorbehoud ten opzichte van de juistheid van het woord. In zulk een ‘mierenstaat’ is de enkele mier, hoe ontwikkeld ook in vele opzichten, een haast oneindig kleine grootheid, zooals de cel is in het lichaam van den mensch. In het algemeen is de mier slechts denkbaar in het verband van den mierenstaat: wordt ze daaruit verwijderd, dan gaat ze te gronde, althans wanneer zij haar verplegings- en bouwinstinct niet bevredigen kan. Het groepsinstinct is aloverheerschend; het jong uit de pop te voorschijn komend miertje weet zonder onderricht precies wat hem te doen staat. Hoezeer ook de leden van een insectenstaat in temperament en begaafdheid verschillen - zegt Alverdes -, toch zijn zij in het algemeen psychisch zoo gelijk gestemd, dat één bepaald signaal, door een individu gegeven, voldoende is om in den | |
[pagina 436]
| |
kortst mogelijken tijd alle makkers tot een zelfde handeling te brengen. Een goed bezette bijenkorf telt 20.000-75.000 arbeiders: dit zijn gewijzigde en onvruchtbare wijfjes. Hier doet de soortpsyche dus een concessie aan het volks-sympsychium. Maar bij andere gelegenheden verschuift zich het evenwicht weer meer naar de soortpsyche. Zoo bij de bruiloftsvlucht der mieren; de geslachtsdieren worden dan zeer opgewonden; die onrust gaat over op de arbeiders, die in dien tijd bijna niet werken. Geleidelijk vliegen de geslachtsdieren uit. In de lucht vereenigen de individuen uit verschillende nesten zich tot groote zwermen. Terwijl er in normale tijden hevige vijandschap tusschen de nesten bestaat, en de onderhoorigen van elk nest elkaar aan de reuk herkennen en een mier met een andere nestgeur, die bij hen verdwaalt, onbarmhartig gedood wordt, blijkt er op de bruiloftsvlucht niets van vijandschap tengevolge van verschillende nestgeur. Het voortplantingsinstinct overweegt boven alle andere. Zonderling is de waarneming, dat de mieren vaak hun eieren opeten, en dat ook soms de mier dit doet met de door haar zelf gelegde eieren. Is hier de lichaamspsyche soms een oogenblik machtiger dan het instinct der soortpsyche? Dat de mieren geen blinde slaven van een blind groepsinstinct zijn, doch dat het groeps-sympsychium ook doelbewust te werk kan gaan en van gewone gedragslijnen kan doen afwijken, wanneer ten slotte het belang der groep dit gebiedend kan eischen, leeren de volgende waarnemingen: Als men enkele mieren van verschillende soorten bij elkaar brengt, dan gebeurt het menigmaal, dat ze ondanks hun verschillende nestgeur elkaar niet bestrijden, maar verdragen. - Wanneer het wijfje van een soort, die zelf niet in staat is een kolonie te vormen, het nest van een andere soort opzoekt dat zijn koningin verloren heeft, dan wordt het niet gedood, maar aangenomen. Maar vooral het volgende is treffend: Wanneer twee nesten langdurig zonder resultaat gestreden hebben, of wanneer zij gelijktijdig door een gemeenschappelijken vijand bedreigd worden, kunnen ze spontaan vrede sluiten, en de stam, die tot | |
[pagina 437]
| |
dusver als vijand werd beschouwd, wordt dan op grond van haar nestgeur erkend en gerespecteerd. Dit zijn toch wel bewijzen, dat het groeps-sympsychium zich nog anders openbaart dan door automatisch-werkende blinde instincten, en dat het op een wijze te werk kan gaan, die bij ons menschen niet anders dan bezonnen en verstandig zou genoemd worden. Die in groepen en volken levende insecten bieden een eindeloos aantal voorbeelden, welke onze verbazing en bewondering opwekken over die machtige en doeltreffend-gerichte instincten, welke in sommige opzichten nog niet door de intellectueele prestaties der menschen geëvenaard worden. Het meest raadselachtige daarin is, waar, in welke lichaamsorganen of ‘uitstralingen’ (d.w.z. energetische componenten) van die dieren eigenlijk dit groeps-sympsychium zijn zetel hebben kan. Onze wetenschap en wijsbegeerte, die tot nog toe zeer vreemd tegenover het raadsel van de verhouding van ziel en lichaam staan, vinden hier wel de allermoeilijkst te doorgronden zijde van dit raadsel.
Eigenaardig is de overheerschende invloed van het groeps-sympsychium over de individueele psyche ook bij andere, hoogere dieren. Bij de chimpansees - evenals trouwens bij de archaïsche volken - is het alleenstaande individu in zijn gedragingen geen echte chimpansee, maar dat wordt hij eerst als hij in de groep leeft. Min of meer geldt dit bij alle sociale dieren. De verhouding tot de groepsgenooten is voor ieder individu de eenige prikkel, die het tot allerlei verrichtingen kan aanzetten. Een veel voorkomende uiting van het groepsinstinct is het dooden van individuen die voor de groep niet meer van belang of schadelijk zijn. Dat doen de bijen met de darren, die voor de voortplanting onnoodig zijn geworden. Dat doen vele groepen van dieren met soortgenooten, die ziek of gewond zijn. Heel merkwaardig is wat Girtanner bij het mormeldier der Alpen heeft opgemerkt: voordat zij hun winterverblijf betrekken, gebeurt het wel dat verschillende dieren zich op een oud, vermagerd dier werpen en het doodbijten. Men kan hiervoor de | |
[pagina 438]
| |
biologische verklaring geven - zegt Alverdes - dat, als een individu gedurende den winterslaap sterft, zijn lijk de geheele groep in gevaar kan brengen. Maar als die verklaring juist is, is toch het doeltreffend inzicht van het groeps-sympsychium in wat voor de groep gevaarlijk worden kan, wel bewonderenswaardig. Dat alle sympsychia van verschillende soorten niet hetzelfde ‘inzicht’ hebben in wat tot hun belang dient (trouwens dat hebben verschillende menschengroepen evenmin: sommige zijn oorlogzuchtig, andere zoeken handels- en vriendschapsverbintenissen, weer andere zien hun heil in isolement) blijkt heel eigenaardig uit vergelijking van mieren en bijen. Iedere mierenstaat heeft een bepaald jachtgebied - zegt Alverdes. Komen dieren van één staat in het gebied van een anderen, dan ontstaat een gevecht, wat in het algemeen ten gevolge heeft dat de eene groep het veld moet ruimen; zelden gewennen de beide naburige volken zich aan elkaar en verdragen zij elkaar. Daarentegen kent het bijenvolk slechts eigendomsrecht op zijn eigen korf; de velden waar zij hun voedsel verzamelen, zijn voor de bijen van alle korven toegankelijk. Het onderling contact van de verschillende psychen en groeps-sympsychia van zeer verschillende soorten van dieren is ook iets heel opmerkelijks. Daar is de lokgroep van vogeltjes die tot gemengde trekvereenigingen behooren, b.v. meezen, goudhaantjes, boomloopertjes enz.) en die voor alle gemeenschappelijk geldig is. - De waarschuwingsroep van de eene vogelsoort wordt door andere behartigd; ook zoogdieren en vogels verstaan elkaar: zoo b.v. de geit en het hoen.
De vogeltrek is wel een der minst verklaarbare raadselen der dierpsychologie. De kennis der trekbanen kan niet aangeleerd zijn; al zou men dit kunnen verdedigen voor vogels als zwaluwen en ooievaars, waar ouden en jongen te zamen vliegen, zoo kan deze verklaring onmogelijk gelden voor de soorten waar de jongen met elkaar vliegen en de ouden pas een paar weken later - zooals bij spreeuwen en kraaien; en ook bij vogels die, zoowel ouden als jongen, alleen vliegen: n.l. vele roofvogels en enkele soorten van zangvogels, b.v. de koekoek. | |
[pagina 439]
| |
Dat groeps-sympsychium bezit dus werkelijk vermogens, waarvoor ons technisch-geoefend verstand nog stilstaat, ja die zelfs onze knapste mathematici schijnen te evenaren, wat o.a. zou kunnen opgemaakt worden uit het vliegen in wigvorm. Dit vertoonen niet alleen ervaren vogels, doch ook jonge wilde ganzen, die in gevangenschap door kippen waren uitgebroed. Alverdes zegt, dat de biologische beteekenis van den wigvorm daarin ligt, dat op aeromechanische gronden het vliegen van het enkele individu vergemakkelijkt wordt; men spreekt hierbij van een ‘resonansvlucht’. Het individu, dat aan den top der letter V vliegt en den grootsten arbeid verricht, wordt vaak door anderen afgelost; de langste vleugel van de V is in den regel naar de richting gekeerd vanwaar de wind komt.
De merkwaardige ontwikkeling van die zielsfactoren bij het dier, die ons menschenverstand soms overtreffen, schijnt er wel op te wijzen, dat er ook hierin een evenwichtsverschuiving bestaat, waardoor de ontwikkeling van de intelligentie van de ééne factor der ziel gepaard gaat met achteruitgang van andere factoren. Zoo heeft de mensch, bij wien de hersenpsyche verreweg het overwicht heeft verkregen, een verstand dat het verstand der dieren zeer verre overtreft, zóó ver dat men aan de dieren zelfs vaak die eigenschap ontzegd heeft. Maar daarentegen is bij den mensch de lichaamspsyche, de soortpsyche en het volks- of groeps-sympsychium zeer achteruitgegaan, vergeleken bij de dieren; men zou gerust mogen zeggen: gedegenereerd. Een dier beseft instinctmatig door zijn lichaamspsyche, wat voor hem gezond is, wanneer het ziek of gewond is; ook in normalen toestand weet het wilde dier wat het eten kan en wat vergiftig is. (De huisdieren hebben dit vermogen al ten deele verloren.) De mensch echter doet de domste dingen voor zijn gezondheid; hoe meer een mensch ‘cultuurmensch’ is en hoe geleerder hij is, hoe meer hij in den regel door zijn leefwijze zijn gezondheid zal benadeelen en hoe minder hij voelt en doet wat goed en heilzaam voor zijn lichaam is. Als dieren paren, kiezen zij bij voorkeur de voor de voortplanting en het belang der soort meest geschikte individuen: de | |
[pagina 440]
| |
sterkste of de schoonste. Bij den mensch is dit instinct verdrongen door andere belangen dan die der soort: meest individueele- of familiebelangen, overwegingen wat geldelijk voordeelig is, enz. En ook het volks-sympsychium is bij den mensch gedegenereerd; de oude zeden, gebruiken, dansen, taalschoonheden, kleederdrachten gaan meer en meer verloren naarmate de cultuur-uniformiteit toeneemt. ‘Internationalisme’ is een door de hersenpsyche verworven geneigdheid of deugd; ‘nationalisme’ is een door het staatssympsychium verbasterd instinct, dat uit het volks- of groeps-sympsychium als normaal ontsproten is, doch in het staatsbelang is geëxploiteerd, opgezweept en bedorven. Maar het goede en het mooie in de gevoelens van volks-samenhoorigheid, dat uit een natuurlijke psychische overeenstemming is voortgevloeid, wordt door de moderne beschaving, gevolg van de ontwikkeling der hersenpsyche, ook verstikt en handhaaft zich nog in de ‘Kerk’, waar het echter ook reeds door den ‘Staat’ overheerscht wordt. Al deze verschijnselen in de menschenwereld worden beter begrijpelijk, wanneer men hun dieperen grond reeds in de dierenwereld weet na te speuren - waartoe dit artikel een bijdrage moge zijn.
Augustus 1926. |
|