De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Fransche bannelingen in de zuidelijke Nederlanden door Leopold Aletrino.Welhaast drie jaren is het nu geleden dat de Hertog van Guise, kort na den dood van den Hertog van Orléans, als Hoofd van het Maison de France te Brussel aankwam om, zoolang de wet van 1886, waarbij het den hoofden der dynastieën, die over Frankrijk hebben geregeerd, verboden is het Fransche grondgebied te betreden, nog niet is ingetroken, aldaar in ballingschap te verblijven. Kort daarop trad de twaalfjarige Prins Louis-Napoleon als Chef der Bonapartes in de rechten zijns eveneens overleden vaders, Prins Victor-Napoleon. Zoodat de Belgische hoofdstad nu reeds geruimen tijd opnieuw twee Fransche troonpretendenten binnen haar muren telt. Trouwens, België schijnt door de natuur er toe aangewezen als verblijfplaats te dienen voor uitgewekenen en bannelingen. De revue- en kluchtspelschrijvers van weleer bezongen Brussel reeds als ‘la première étape des banquiers infidèles’. Deze niet vleiende benaming moge allicht wat buitensporig zijn geweest, in werkelijkheid was Brussel gedurende tal van eeuwen het hoofdkwartier der vreemdelingen, die wegens politieke twisten, godsdienstige oneenigheden, hofintriges of gewone vergrijpen genoodzaakt waren hun vaderland voor korten of langen tijd te verlaten. Het voornaamste deel der uitgewekenen, die in den loop der tijden de Zuidelijke Nederlanden als oord hunner ballingschap hebben gekozen, was uitteraard Franschen; de overeenkomst van taal en de gemakkelijke verbinding met Parijs waren hiervan de oorzaak. | |
[pagina 414]
| |
I.Reeds in den winter van 1457 kreeg Brussel bezoek van den zoon van den Franschen koning Karel VII, de Dauphin Lodewijk, die zich de ongenade zijns vaders had berokkend door zonder diens toestemming in het huwelijk te treden. Men ontving hem uitermate vriendelijk en stelde het kasteel van Genappe te zijner beschikking. De Prins bracht er den tijd zijner ballingschap op de aangenaamste wijze door, en de gemoedelijke feestmalen, de vroolijke jachtpartijen en plechtige kerkgangen deden hem het wachten op den dood zijns vaders minder lang vallen. Weliswaar stelde hij meermalen pogingen in het werk om den koning uit den weg te ruimen, doch het mocht hem nimmer gelukken. Eerst in 1461 blies Karel VII den laatsten adem uit en kon Lodewijk XI den troon van Frankrijk bestijgen. Na het vertrek van den Dauphin verstreken er vele jaren zonder dat de Zuidelijke Nederlanden door verjaagde of verbannen vreemdelingen werden bezocht. In het begin der 17e eeuw echter kwamen wederom twee vorstelijke personen te Brussel een schuilplaats zoeken. De politiek, noch de godsdienst waren evenwel de oorzaak hunner vlucht; de reden was een zuiver romantische. Koning Hendrik IV, die de jonge en schoone Margareta van Montmorency aan den Prins van Condé tot gemalin had geschonken, had zelf eene groote liefde voor de jeugdige prinses opgevat en, in spijt van zijn grijze haren, aarzelde hij niet haar gedurig met zijn liefdesbetuigingen te vervolgen. Teneinde den lastigen minnaar te ontloopen, namen de Prins en zijne gemalin de wijk naar Brussel. Doch de koning deed de schuilplaats der jonggehuwden opsporen en zond boden uit om de vluchtelingen tot terugkeer over te halen. Zijn smeekbeden, zoowel als zijn dreigementen, stuitten evenwel telkenmale op een formeele weigering af. De Prinses echter had wel gaarne gezien dat men een poging had gewaagd om haar te ‘ontvoeren’. Zij verveelde zich namelijk op gruwelijke wijze aan het Brusselsche hof, waar de Spaansche etiquetten met groote gestrengheid werden nagekomen. Doch Condé hield een wakend oog op de levenswijze zijner echtgenoote. En toen hij op zekeren dag een onderhoud had afgeluisterd | |
[pagina 415]
| |
tusschen den markies de Coeuvre, één van de vele afgezanten des Konings, en de prinses, waarin sprake was een plan tot ontvoering der laatste, maakte hij zooveel misbaar, dat men de burgerwacht in het geweer moest roepen om de menigte, die zich voor het paleis had verzameld, uiteen te drijven. Nadat de markies aan den Koning verslag had gedaan van zijn mislukte expeditie, stelde deze een waanzinnig plan op om toch in het bezit te geraken van de vrouw, die hij zoo vurig begeerde. Hij besloot de Zuidelijke Nederlanden binnen te rukken met een leger van 30.000 man! Alle toebereidselen voor den tocht waren reeds gemaakt en het bevel tot den opmarsch der troepen zou worden gegeven, toen het dolkmes van Ravaillac deze onbezonnen daad intijds belette. De moord op Hendrik IV heeft de Nederlanden wellicht voor veel onheil gespaard.
Het is inderdaad merkwaardig dat twintig jaren nà deze schokkende gebeurtenissen, de weduwe van Hendrik IV eveneens naar de Zuidelijke Nederlanden uitweek. Maria de Medicis, die wegens hare kuiperijen met den Kardinaal de Richelieu door haar zoon Lodewijk XIII uit Frankrijk was verbannen, had ook Brussel als woonplaats gekozen. Brussel bereidde haar een koninklijke ontvangst. Onder het luiden der klokken deed zij den 13 Augustus 1631 haar blijden intocht, geëscorteerd door een militaire eerewacht en gecomplimenteerd door het gemeentebestuur, dat haar volgens de traditie, een gouden sleutel op een zilveren schaal aanbood. De bevolking juichte de vorstelijke gast geestdriftig toe en aartshertogin Isabella ontving haar in het paleis met de ceremonieën en het praalvertoon der koninklijke bezoeken. In de stad ontstak men vreugdevuren en organiseerde volksfeesten te harer eere. De koningin-weduwe was opgetogen over de schitterende ontvangst. En haar geluk was volmaakt toen haar jongste zoon, Gaston, eenige maanden later eveneens Brussel binnentrok. Gaston van Orléans, met dezelfde vreugde en hetzelfde eerbetoon begroet, vertoefde slechts korten tijd te Brussel. Op zekeren morgen was hij spoorloos verdwenen en hoorde men dat hij naar Frankrijk was teruggekeerd. Een noodlottige gebeurtenis zou weldra het geluk van Maria | |
[pagina 416]
| |
de Medicis komen verstoren. De stad Trier was door de Spanjaarden bezet en Richelieu, die zich wilde wreken, had de Fransche troepen bevel gegeven de Nederlanden binnen te dringen. Toen men te Brussel vernam dat het Fransche leger reeds tot Tervueren was voortgerukt, werd de bevolking door een panischen schrik bevangen. Men zag zich reeds den vijand voor de poorten der stad en vreesde een langdurige belegering. De burgers schoolden samen bij het paleis van Maria de Medicis, daar men in den waan verkeerde dat de tegenwoordigheid der vorstin binnen de stad de oorzaak van de komst der Fransche troepen was. De Koningin-weduwe haastte zich naar Antwerpen te vluchten. Doch Brussel kwam ditmaal met den schrik vrij, wijl de keizerlijke troepen onder bevel van generaal Piccolomini de Franschen deden terugdeinzen. Maria de Medicis keerde nu naar haar woning in Brussel terug, maar zij ondervond in vele opzichten niet meer de sympathie, waarop zij tot dusver aanspraak maken mocht. Men kwam haar met onverschilligheid tegemoet en bejegende haar zelfs meermalen onheusch. Zij verliet dan ook weldra de Zuidelijke Nederlanden voor immer en vestigde zich te Keulen, waar zij in 1638 door de wereld verlaten en vergeten in armoede overleed.
Zestien jaar later werd Brussel bezocht door den grooten Condé, de zoon van den Prins van Condé en van Margareta van Montmorency, wier romantisch avontuur hierboven is verhaald. De held van Rocroi had aan de zijde der Spanjaarden den Koning van Frankrijk bestreden en was nà zijn nederlaag naar Brussel uitgeweken. Hier leefde hij temidden van een aantal vrienden en landgenooten, en de kleine, woelige kolonie gaf aan het eentonige leven der stad een buitengewone vroolijkheid. Zoolang de toelagen uit Spanje rijkelijk vloeiden, namen de festijnen en banketten schier geen einde; doch niet zoodra waren de financieele bronnen uitgeput, of men zag zich genoodzaakt de meest mogelijke zuinigheid te betrachten. Niettegenstaande de geldelijke zorgen, die hij te Brussel heeft leeren kennen, voelde Condé zich bizonder tot de stad aangetrokken. Toen hij zich dan ook met het Fransche hof had verzoend en naar Parijs was teruggekeerd, betuigde hij zijn dank | |
[pagina 417]
| |
aan den Brusselschen magistraat voor de gastvrije ontvangst, welke hem was ten deel gevallen. Trouwens, men had hem niet met leege handen laten heengaan. Hij ontving tal van kostbare geschenken, o.a. een sierlijke statiekoets, die later te Parijs grooten opgang maakte. Eén ding had Condé bij zijn vertrek vergeten: het betalen zijner schulden! | |
II.Met Condé werd - voor vele jaren althans - de categorie van bannelingen besloten, welke uit vorstenhuizen stamden. Voortaan waren het hoofdzakelijk letterkundigen, geleerden en wijsgeeren, die wegens de driestheid hunner woorden uit hun vaderland waren verjaagd. Het verblijf van deze groep van intellectueelen te Brussel vormt een der belangwekkendste hoofdstukken uit de geschiedenis der stad. De herroeping van het Edict van Nantes door Lodewijk XIV had aan het einde der XVIIe eeuw de buitengewone sterke uitwijking tengevolge, welke eveneens voor de Noordelijke Nederlanden van groot gewicht is geweest. Daar het den slachtoffers van het Edict niet mogelijk was zich in de zuidelijke provinciën te vestigen, omdat deze zich toenmaals nog onder het juk van het streng-katholieke Spanje bevonden, trokken velen naar het Noorden en verrijkten Pruisen, Engeland en de Noordelijke Nederlanden met hun bizondere gaven en talenten. Eerst in den aanvang der XVIIIe eeuw vloeide de stroom van ‘réfugiés de la plume’ naar de Zuidelijke Nederlanden terug. Onder de eerste uitgewekenen van dit nieuwe genre behoorde de dichter Jean-Baptiste Rousseau (niet Jean-Jacques dus). Het Parlement van Parijs had hem in April 1712 beschuldigd ‘d'avoir composé et distribué des vers impurs, satiriques et diffamatoires’ en hem voor levenslang uit Frankrijk verbannen. Gedurende tal van jaren leefde Rousseau te Brussel, waar hij zich uitsluitend wijdde aan zijn godsdienstige plichten. Tot zijn laatste levensuren protesteerde hij tegen de beschuldigingen van het Parlement. Abbé Prévost hield zich ook korten tijd te Brussel op alvorens | |
[pagina 418]
| |
naar Amsterdam door te reizen.Ga naar voetnoot1) Een Parijsch lasterblaadje, waarvan men hem de redactie toeschreef, had den schrijver van Manon Lescaut een bevel tot uitwijzing bezorgd. Hij keerde niet naar Frankrijk terug vóór dat de kwade geruchten, welke over zijn persoon de ronde deden, onjuist waren verklaard. Een der meest vermaarde bezoekers, welke de stad Brussel in den loop der 18e eeuw verscheidene malen binnen haar muren mocht ontvangen, was François-Marie Arouet de VoltaireGa naar voetnoot2) die, zooals bekend is, een groot deel zijns levens buiten Frankrijk heeft doorgebracht. Naar zijn correspondentie te oordeelen, viel de Belgische hoofdstad slechts weinig in zijn smaak; hij spaarde haar dan ook zijn kritiek geenszins. Brussel bood immers ten tijde van het bestuur der vrome en ingetogen Aartshertogin Elizabeth zeer weinig genoegens. In een brief, dien Voltaire in 1740 aan den toekomstigen Frederik de Groote schreef, komt hij ronduit voor zijn meening uit: ‘Bruxelles est le séjour de l'ignorance. Il n'y a pas un bon imprimeur, pas un graveur, pas un homme de lettres et sans Mme. du Châtelet, je ne pourrais parler ici de littérature’. Later drukte hij zich in een zijner gedichten nog duidelijker uit: ‘Pour la triste ville où je suis,
C'est le séjour de l'ignorance,
De la pesanteur, des ennuis,
De la stupide indifférence!’
De slechte indruk, dien Brussel op Voltaire maakte, werd nog vergroot door het feit dat de dichter geen uitgever vond voor het eerste deel van zijn Henriade. Tijdens een zijner veelvuldige bezoeken aan Brussel, ging Voltaire den dichter Rousseau, wien hij een bizondere genegenheid toedroeg in diens woning begroeten. Het onderhoud der beide poëten, dat aanvankelijk een uiterst vriendschappelijk karakter droeg, nam evenwel een tragisch einde. Een geestig, doch scherp woord van Voltaire was de oorzaak dat de twee vrienden als onverzoenbare vijanden scheidden. Rousseau, die zijn kunst- | |
[pagina 419]
| |
broeder een Ode à la Postérité had voorgelezen, vroeg diens oordeel. Als eenig compliment antwoordde Voltaire: ‘Je doute fort qu'elle parvienne à son adresse’! Rousseau vergaf hem nimmer deze ironie!
De verovering der Bastille en de gebeurtenissen die daarop volgden, hadden tal van aristocraten een goed heenkomen naar het buitenland doen zoeken. Wij vinden een kleurige beschrijving van deze zonderlinge emigratie in een rapport van den Prins de Ligne. Daarin wordt medegedeeld, dat zich in 1790 in het Brusselsche Park een groepje Fransche officieren bevond, ‘portant des uniformes de toutes couleurs, traînant après eux de grands sabres, sur le tranchant desquels ils parlaient de faire passer tous les patriotes de leur pays, tandis que de galants évêques, voire même des archevêques, des abbés musqués, poudrés, en costume de petits-maîtres, la lorgnette à la main, voltigeaient et faisaient des agréables auprès des grandes dames que la tempète révolutionnaire avait jetées parmi nous’. De ‘grandes dames’, die zich onder het groepje mengden, vormden echter niet alleen het aantrekkingspunt van het bonte heeren-gezelschap; balletdanseressen en actrices flaneerden dagelijks langs de openbare wegen en gaven den eerzamen Brusselaars aanstoot door haar opzichtige toiletten en ongedwongen manieren.... In de jaren gedurende welke het lot der Zuidelijke Nederlanden zich in handen der Franschen bevond, bleek het niet mogelijk de traditie van gastvrijheid en verdraagzaamheid langer na te komen. De sluwe spionnen tijdens het Directoire en het Eerste Keizerrijk maakten zulks onmogelijk. Niet zoodra echter was België van het Fransche juk verlost of de oude gebruiken werden wederom in eere hersteld. De gelegenheid daartoe liet niet lang op zich wachten. Na den val van Napoleon haastte de nieuwe regeering zich de leden der Conventie, die voor den dood van Lodewijk XVI hadden gestemd, uit Frankrijk te verbannen. Het meerendeel der uitgewekenen, waaronder zich bevonden: Barrère, Cambon, David, Merlin, Mailhe, de la Rozière, Thuriot, Vadier en Cambacères, | |
[pagina 420]
| |
trok naar België. Op aandrang der Fransche regeering werd Merlin aanvankelijk den toegang geweigerd. Deze scheepte zich dan ook den 15 Februari 1816 te Duinkerken in, teneinde naar New-York over te steken, doch een orkaan wierp het schip op een zandbank en deed het vergaan. Merlin behoorde onder de weinige geredden en keerde naar het vasteland terug. Opnieuw drong Lodewijk XVIII er op aan dat Merlin uit België zou worden verjaagd, doch ditmaal weigerde Koning Willem I met de bekende woorden: ‘Le mer me l'a rendu, je le garde’!Ga naar voetnoot1) De beroemde schilder Louis David had zich met hart en ziel in de revolutionnaire actie begeven. Tijdens de vergadering der Conventie stemde hij voor de terechtstelling van Koning Lodewijk en verklaarde zich tevens voor de verbanning der Girondijnen; bovendien was hij de intieme vriend van Marat en Robespierre. Den 14 Juli 1815, bij de woelige tooneelen der Restauratie, werd hij gevat en in een der Parijsche kerkers geworpen. Lang bleef hij daar niet. Zijn leerlingen richtten namelijk een verzoekschrift tot de regeering en wisten Davids bevrijding te bewerkstelligen. Hij zag zich echter genoodzaakt zijn land te verlaten en vestigde zich te Brussel, waar zijn atelier, dat door tal van artisten en maecenassen werd bezocht, weldra het middelpunt van het artistieke leven der Belgische hoofdstad werd. Herhaaldelijk had men reeds getracht David er toe te bewegen bij het Fransche gouvernement de noodige stappen te doen om wederom in gratie te worden aangenomen, doch de kunstenaar-politicus wees elk voorstel beslist van de hand. Een hooggeplaatst ambtenaar aan het ministerie van Schoone Kunsten maakte zelfs speciaal de reis van Parijs naar Brussel om hem over te halen. Om amnestie te verkrijgen diende David zich slechts bereid te toonen, het portret van Lodewijk XVIII te schilderen. ‘Je veux bien, antwoordde de schilder, mais apportez moi sa tête’! In 1825 stierf David te Brussel. Een groote drie jaar geleden is de honderdste jaardag van zijn overlijden met een plechtigheid op het kerkhof van Evere (Brussel) herdacht. Omstreeks het tijdstip van Davids verblijf in de Belgische hoofdstad verleende deze eveneens gastvrijheid aan eenige generaals uit het Eerste Keizerrijk, aan ambtenaren uit het tijdvak | |
[pagina 421]
| |
der ‘Honderd Dagen’, aan journalisten en andere emigranten. Het is begrijpelijk dat al deze bannelingen met dankbaar hart de stad verlieten. Zoo schrijft de bekende dramaturg Theodore Barrière: ‘J'ai conservé le souvenir de tout ce dont j'ai été témoin chez ce bon peuple belge, hospitalier par ses moeurs encore plus que par ses lois. Je n'ai jamais été si heureux que dans les quinze années passées à Mons et à Bruxelles’.... terwijl er in Le Nain Jaune réfugié, een Parijsch spotblaadje, dat eveneens naar België was ‘uitgeweken’ en tijdelijk te Brussel uitkwam, een zeer vleiend doch ietwat ironisch-getint artikel verscheen over de Belgische hoofdstad: ‘La ville de Bruxelles est devenue le point de réunion de ce que Paris offrait naguère de plus distingué dans toutes les professions. Officiers, couverts de gloire, hommes de lettres, artistes de premier mérite, gens de la meilleure compagnie, tous viennent y partager le bonheur dont on jouit sur cette terre hospitalière. On les accueille comme des amis, comme des pères, comme des compagnons d'armes. Partout règne une franche cordialité, une politesse affectueuse. Les concerts, les bals, les cercles les plus brillants se succèdent dans cette ville qui, grâce au gouvernement français, deviendra bientôt le gouvernement de monde’....
België bleef na de veelbewogen tijden, die op den val van Napoleon I volgden, gedurende tal van jaren van ongenoode gasten gespaard. Eerst na den Coup d'Etat brak de stroom van emigranten opnieuw met kracht los en het aantal republikeinen, dat in December 1851 de Belgische grenzen overtrok, bedroeg meer dan zevenduizend. Achthonderd van hen vestigden zich in België. Het beleid der toenmalige liberale regeering werd in den loop der jaren geen kritiek gespaard, daar minister Rogier zich weinig om de traditie der Belgische gastvrijheid bekommerde en met groote gestrengheid optrad. Hij vreesde blijkbaar een al te grooten toevloed van philosofen, professoren, letterkundigen en redenaars! Het valt echter niet te ontkennen dat het verblijf van zulk een groot aantal bekwame mannen voor het intellectueel leven van België van zeer veel nut is geweest. | |
[pagina 422]
| |
Den 22en Januari 1852 deed Victor Hugo zijn intrede te Brussel.Ga naar voetnoot1) Tijdens de eerste weken van zijn ballingschap was de beroemde dichter genoodzaakt herhaaldelijk van woning te veranderen, totdat hij ten slotte een der antieke, gothische huizen op de Groote Markt betrok, naast het ‘Maison du Roi’, waar eertijds de graven Egmont en Hoorne waren terechtgesteld. Aanvankelijk voelde de auteur van Les Misérables zich in Brussel weinig thuis. Het ‘Journal des Concourts’ bevat een brief, dien hij in Augustus 1852 heeft geschreven en waarin hij zegt: ‘il fait triste ici, il pleut, c'est comme s'il tombait des pleurs’. Doch allengs begon hij zich aan het Brusselsche leven te gewennen en ging hij zijn ballingschap als een reis in den vreemde beschouwen. Hij werkte ijverig aan zijn Napoléon le Petit, dat volgens de ingewijden een geducht schotschrift op den nieuwen keizer van Frankrijk worden zou. Hugo sprak geen enkel gerucht tegen, integendeel het mishaagde hem niet deze dagelijks in omvang te zien toenemen, zoodat ten slotte de verschijning van het sensationeele werk in het gansche land was aangekondigd. Hugo trachtte op slinksche wijze een exemplaar van het anti-napoleontische pamflet over de Fransche grenzen te brengen, hetgeen hem zeer wel gelukte. Doch in Brusselsche regeeringskringen kon men zulks niet lijdelijk aanzien; Piercot, de minister van binnenlandsche zaken, maakte dan ook weldra zijn voornemen kenbaar om Victor Hugo het verblijf in België verder te ontzeggen. Niet zoodra echter had dit bericht den burgemeester De Brouckère bereikt of deze snelde naar het ministerie teneinde den premier over te halen het verbod niet uit te vaardigen. Zijn stap had de gewenschte uitwerking. Hugo werd niet rechtstreeks over de grens gezet, alleen gaf men hem duidelijk te verstaan, dat hij beter deed het land te verlaten. De dichter toonde zich zeer gevoelig voor dezen raad en vertrok naar Guernesy, waar hij zich voor goed vestigde. Toch kwam hij nog verscheidene malen naar Brussel en wel in 1862, ter gelegenheid van een feestmaal, dat zijn uitgevers hem aanboden nà het succes van zijn Misérables. Tijdens dit feest, waartoe de voornaamste Fransche en Belgische schrijvers waren uitgenoodigd, wijdde Hugo een dronk aan Burgemeester Fontainas, de opvolger van De Brouckère, en | |
[pagina 423]
| |
zeide: ‘J'ai du bonheur, en vérité, avec les bourgemestres de Bruxelles, il semble que je sois destiné à toujours les aimer. Il y a onze ans, quand, j'arrivai à Bruxelles, le 12 décembre 1851, la première visite que je reçus fut celle du bourgemestre, Mr. Charles de Brouckère. Celui-là aussi était une haute et pénétrante intelligence, un esprit ferme et bon, un coeur généreux’. ‘J'habitais la Grand'Place de Bruxelles qui, soit dit en passant, avec son magnifique hôtel de ville, encadré de maisons magnifiques, est toute entière un monument. Presque tous les jours, Mr. Charles de Brouckère, en allant à l'hôtel de ville, poussait ma porte et entrait. Tout ce que je lui demandais pour mes vaillants compagnons d'exil était immédiatement accordé. Il était lui-même un vaillant; il avait combatu dans les barricades de Bruxelles. Il m'apportait de la cordialité de la fraternité, de la gaité et en présence des maux de ma patrie, de la consolation’. Intusschen waren Hugo's kameraden er in geslaagd zijn Napoléon le Petit in Frankrijk te importeeren. Het eerste exemplaar bereikte de grens in het lichaam van een prachtige.... kabeljouw, die door een Parijsch bankier met tachtig franken werd betaald. Andere exemplaren volgden weldra, verborgen in kazen of koek, en het spreekt van zelf dat zij te Parijs gretig werden gekocht, ondanks het wakend oog der politie.
Tot de meest bekende slachtoffers van den Coup d'Etat behooren nog: Deschanel, Charras, Edgar Quinet, Madier de Montjau, Pascal Duprat, Bancel, Camille Berru en vele anderen. Aan Emile Deschanel, vader van Paul Deschanel, den overleden president der Fransche Republiek, heeft de stad Brussel de instelling te danken der z.g. ‘Conférences Littéraires’. Deze voortreffelijke redenaar opende den 3en Maart 1852 in de ‘Cercle artistique et littéraire’ een serie voordrachten over letterkundige onderwerpen, welke rijkelijk tot den bloei van het literaire leven van Brussel hebben bijgedragen. Bovendien heeft Deschanel tijdens zijn ballingschap verschillende belangrijke werken het licht doen zien, o.a. een interessante studie over Le Théâtre d'Aristophane. Zoo gaf Madier de Montjau, die volgens zijn tijdgenooten over buitengewone oratorische gaven beschikte, gedurende eenige | |
[pagina 424]
| |
maanden in het Théâtre des Galeries St. Hubert een cursus over klassieke en moderne redenaars. Ook Bancel hield in de Vrije Universiteit vele voordrachten, welke in zijn Harangues de l'exil zijn saamgevat. Camille Berru werd in de redactie der ‘Indépendance Belge’ opgenomen. Toen Edgar Quinet zich te Brussel vestigen kwam, verkeerde hij in geldelijke zorgen. Sinds korten tijd was hij weduwnaar en leefde een triest bestaan in eene voor hem vreemde omgeving. Een nobele, hoogstaande vrouw zou zich echter weldra aan zijn zijde scharen, om hem met hare liefde en toewijding het verloren levensgeluk weer te geven. De dochter van den Roemeenschen dichter Georges Asaki, Hermine, die in het Collège de France de cursussen van Quinet had gevolgd, had destijds reeds een groote vereering voor hem opgevat. En toen zij vernam in welke droeve omstandigheden Quinet de dagen zijner ballingschap sleet, toog zij naar Brussel. In Juli 1852 trad zij met hem in het huwelijk. Napoleon III had in 1859 de amnestie afgekondigd voor de bannelingen van den 2en December. Doch Edgar Quinet weigerde naar zijn vaderland terug te keeren. Hij verliet België en ging wonen te Veytaux, een dorpje boven Montreux, waar hij tot zijnen dood vertoefde. De figuur van Edgar Quinet is in de geschiedenis der Fransche réfugiés ongetwijfeld de meest belangrijke geweest. Zijn invloed heeft zich nog lang na zijn heengaan in de letterkundige en journalistieke wereld van België doen gelden.
De komst te Brussel van Alexander Dumas père hield geen verband met de politieke gebeurtenissen dier dagen. Dumas had slechts de bannelingen naar België vergezeld omdat zijn ‘Théâtre Historique’ te Parijs was failliet gegaan en hij daardoor in geldnood verkeerde. Hij kwam hier echter niet gaarne rond voor uit en veinsde daarom zijne verontwaardiging over den Coup d'Etat. Teneinde nu zijn schuldeischers te ontloopen trok hij naar Brussel en huurde op de Boulevard de Waterloo een woning, welke hij in een klein paleis deed herscheppen. Zijn ‘soireés littéraires et artistiques’, waartoe Dumas de élite der Brusselsche kunstwereld uitnoodigde, maakten sensatie en vormden een nieuwe aantrek- | |
[pagina 425]
| |
kelijkheid in het rustige, provinciale leven der Belgische hoofdstad. Het was echter geenszins verwonderlijk dat de ruime levenswijze van den schrijver der Trois Mousquetaires groote sommen gelds vereischte. Doch Dumas' onuitputtelijke fantasie en zijn geroutineerde pen verschafte hem steeds het noodige kapitaal om zijn ‘grand train’ met succes te kunnen volhouden. In Brussel alleen schreef hij twaalf dramatische werken. Pierre Joseph Proudhon kwam in Juli 1858 naar Brussel. Hij was te Parijs veroordeeld tot drie jaren hechtenis en vier duizend francs boeten, wegens de publicatie van zijn geschrift over: La Justice dans la Révolution et dans l'Eglise. Hij vluchtte evenwel naar België, doch wilde niet dat men hem tot de ‘bannelingen’ van den Coup d'Etat rangschikte. ‘Je ne suis pas un réfugié politique, zeide hij, je suis plutôt un réfugié philosophe!’ Hij maakte deel uit van de redactie van het Office de Publicité, een weekblad der boekhandelaren, waaraan vele letterkundigen van naam medewerkten. Een zijner artikelen in dit blad haalde hem de woede van de Brusselsche bevolking op den hals. Hij spoorde namelijk Napoleon III rechtstreeks aan om.... België te bemachtigen: ‘La Belgique vous attend, il faut le croire. Là comme chez nous, plus encore que chez nous, le peuple jeûne et rêve, la bourgeoisie digère et ronfle, la jeunesse fume et fait l'amour, le militaire s'ennuie, l'opinion reste vide et la politique s'éteint’. Een heftige polemiek ontstond in de Brusselsche pers naar aanleiding van dit onbeschaamde artikel en een der liberale bladen gooide Proudhon de woorden naar het hoofd: ‘Pourquoi n'êtes vous pas en France? Vous êtes le seul exilé français qui n'ait point mérité les honneurs de la persécution’! Het opgewonden volk ging zelfs voor Proudhon's woning manifesteeren en gooide er - volgens de traditie! - een paar vensters in. Proudhon moest in allerijl het land verlaten.
De vermaarde dichter Charles Baudelaire kan evenmin als politiek banneling worden beschouwd. Hij kwam ook naar Brussel omdat hij in finantieele moeilijkheden verkeerde. Zijn verblijf in de Belgische hoofdstad heeft dan ook geene historische beteekenis | |
[pagina 426]
| |
en het zou allicht nimmer in de annalen der stad Brussel vermeld zijn geworden, indien het niet in één opzicht merkwaardig geweest ware. Baudelaire heeft er namelijk naar gestreefd om alleen meer kwaad der Belgen te spreken, dan alle Fransche emigranten het tezamen ooit hebben gewaagd! Hij heeft de zeden en gewoonten van het Belgische volk op de meest kwetsende wijze gecritiseerd. Hij had zelfs het plan opgevat om over België en zijn bewoners een ‘livre de vengeance’ te schrijven! In de jaren 1864-67 wijdde hij zich aan dezen weinig verheffenden arbeid, doch kon hem nimmer beëindigen, daar een verlamming, gevolgd door een totale verstandsverbijstering zijn leven in eene gruwelijke marteling besluiten deed. Het manuscript is tot 1890 onbekend gebleven, waana een Parijsch tijdschrift het ten slotte plaatste. Eenige regelen van Baudelaire's beleedigende taal volgen hier: ‘Bruxelles sent le savon noir. Les chambres d'hôtel sentent le savon noir. Les trottoirs sentent le savon noir. Cigares, légumes, fleurs, fruits, cuisine, yeux, cheveux, tout est fade, tout est triste, insipide, endormi. Les chiens seuls sont vivants; ils sont les nègres de la Belgique. Les visages belges, ou plutôt bruxellois, sont obscurs, informes, blafards ou vineux. Bizarre construction de mâchoires. Stupidité menaçante’. Baudelaire ontziet zich niet eveneens het schoone geslacht op grove wijze te beoordeelen: ‘Portrait général de la flamande, ou du moins de la brabançonne. Type général de physionomie analogue à celui du mouton ou du bélier. Le teint en général blafard, quelquefois vineux. Les cheveux jaunes. Les jambes, les gorges énormes, pleine de suif, les pieds, horreur!!’ En de hatelijke schrijver voegt daar aan toe: ‘Ici, il y a des femelles; il n'y a pas de femmes!’ Niettegenstaande deze onheusche wijze van optreden, telde Baudelaire echter zeer vele vereerders; zijn zonderlinge houding heeft de rechtmatige bewondering der Belgen voor zijne kunst nimmer beïnvloed.
Een der laatste, doch zeker een der karakteristiekste figuren uit de emigranten-beweging van 1850-70 is de in 1913 overleden journalist-politicus Henri Rochefort geweest. De stichter van de ‘Lanterne’, later redacteur van de Parijsche ‘Intransigeant’, waarin hij tot in de laatste dagen van zijn veel- | |
[pagina 427]
| |
bewogen leven zijn artikelen verschijnen deed, heeft zich meermalen genoodzaakt gezien Frankrijk te verlaten. Het eerste nummer van zijn weekblad, hetwelk hij in den regel geheel met eigen copy vulde, verscheen den 1en Juni 1868 en de roodgekleurde exemplaren werden onmiddellijk gretig door het publiek gekocht. Rochefort begon zijn hoofdartikel met de woorden: ‘La France compte 36 millions de sujets, sans compter les sujets de mécontentement’. De verschijning van het satyrieke blad, de ‘Lanterne’, dat een geweldig wapen was tegen het Tweede Keizerrijk en veel bijgedroeg tot den val van Napoleon III, bezorgde Rochefort zijne uitwijzing. Hij ging naar België, waar hij zich slechts korten tijd ophield. Eerst nà zijn ontvluchting uit Nieuw-Caledonië - tijdens zijn tweede ballingschap - vestigde hij zich te Brussel, totdat de amnestie bij het herstel der republiek het hem mogelijk maakte naar Frankrijk terug te keeren. De derde en laatste maal dat Rochefort te Brussel vertoefde, was nà de politieke nederlaag van Boulanger. Hij was den grijzen generaal namelijk naar België gevolgd. Met Rochefort wordt de stoet van emigranten, die tijdens de laatste helft der negentiende eeuw de Belgische grens overschreden, gesloten. Toch zou de reeks niet volledig zijn indien de tegenwoordigheid te Brussel niet werd gememoreerd van de beide Fransche troonpretendenten: Hertog Philippe van Orléans, kleinzoon van Louis-Philippe, en Prins Victor-Napoleon, kleinzoon van Jérome-Bonaparte (broeder van Napoleon I), alle twee ongevaarlijke en uiterst lankmoedige monarchistische leiders, tot aan hun dood. Ten slotte worden nog vermeld de tallooze Fransche kloosterlingen, de ongeveer 50.000 monniken en nonnen, die na de scheiding van kerk en staat in de republiek genoodzaakt waren hun land te verlaten.
En is het niet in strijd met de tradities van gastvrijheid voor politieke vervolgden, welke hierboven zijn beschreven, dat België tal van Vlaamsche activisten zijn grondgebied heeft zien verlaten om op hun beurt weer een veilig verblijf in het gastvrije Nederland te zoeken? |
|