| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXXI.
De Vader me ongenaakbaar bleef, onbuigbaar-stijf, strak, één,
Recht steeds van geest en leven, lijk ik zelf nog, maar iets weten
Kón hij, noch woû hij van 't wijd stormen, waarin neergesmeten
En weer geheven worden teêre bleeken. Trouw in leen
Nam hij 't vergaande Wanen daagscher bladen. Kille steen
Leek heel zijn wezen, vlak, klaar, droog. En, als steen-zélf, gezeten
Vreezend aan tafel, hoorde ik schaars iets praten. Weinig eten
Gewierd mij, daar iets méér aan 't ijzig-zwijgend Vrouw-mensch scheen
Min noodig, schoon haar eigen zoon glad schranste, wen alleen
Met háár en mij hij gretig zich vergastte aan beetre beten,
Raadslig bewaarde. Klein, verlegen zweeg 'k dan: 'k moest vergeten:
Ik heette gulzig, wen 'k wat vroeg. Als diertje in eng, dor veen
Dier duffe stroefheid, zakte ik weg, maar groeide hoog. 't Stil weten
Dier hankre Jeugd herrijst me als Hel, nu 'k peinzend streef, getweên.
| |
| |
| |
CDXXII.
'k Heb veelal menschen leeren inzien, gladde en dies zóó schril
Verschillend van mijn eigen, wijder weten, dat 'k gelaten
Mij vaak al gauw terugtrok van hun daden en hun praten
En met mijn vreedge Ziel verzweefde hoog, oneindig, stil.
'k Wist, sinds mijn knaap-zijn, vaag bewust reeds al wat 'k moet dus wil
En later, wen de lieden, jonge vrienden, om mij zaten,
Met niet veel binnen-in geborens zeggende gelaten,
Te doen, als waren geniaal ze, voelde ik soms geril
Gaan door mijn nauw-bewogene, als verstrakte ledematen
En schertste men: ‘Kloos droomt weer’ zei 'k, met vriendlijke oogen, kil:
‘O, neen, ik dacht alleen aan iets....’ Maar forsch-gedempte gil
Van lachen haast me ontglipte. ‘Ontzettend-komisch, half-verwaten
Doen ze allen deftig’ dacht ik. Maar 'k verklapte 't niet: verspil
Van In-kracht meed ik. Voeler, Denker was 'k reeds bovenmate.
| |
| |
| |
CDXXIII.
‘Nooit driftig worden’, zei 'k me als knaapje al, diep-in woestlijk willend,
Stil-stormend, maar warm-vast in al mijn uitingen, daar 'k vocht,
Sterk van nature, in 't Diepste en 't steeds dan won, ofschoon zich vlocht
Die Diepte samen uit veel wenschen, en nog nooit zich stillend
Mijn ziel was, wijd-uit levend, juichend breed of bitter gillend
Ver-in van pijnen telkens, wen 'k zag neder in de Krocht
Dees valen Waans, waar menschen leven voor zichzelf, schoon pocht
Haast iedre Kleine: ‘Ik leef alleen voor andren.’ Och, wen tillend
Zich op, ons Zien rijst boven 't Leven uit, dan zachtjes rillend
Erkent men, dat elk doet, zooals hij moet, schoon snel van bocht
Hij wendt zich om te meenen, dat hij 't Heil van andren zocht.
Wij zijn gedreevnen: steeds de Al-eene Ziel doet, die, straf-villend
Elk wezen op zijn tijd, dan nieuwe zendt, en kalmpjes drillend
Al Geestjes, met hen speelt, 't zij wreed of lief. Zijn's Wil 't al wrocht.
| |
| |
| |
CDXXIV.
Dies bracht 'k ook levenslang 't niet ver in aardsche Faam. 'k Hoor klagen
Door leuke waners, dat 'k nooit was, want zoo 'k iets, jong van jaren,
Te zijn scheen, toch onmiddlijk na een dwaas energisch varen
Op dooden stroom, de riemen slippen liet en dus nauw slagen
Ooit kon, te zijn iets aêrs als niets. Och, 'k denk bij 't hooren zagen,
Hèrzagen van dat staeg weer suf herhaalde: Donkre haren
Boven klare oogen, doch die 't Leven voelen en dus staren
Nog diep-vast alles, duizlig-peinzend aan, als in de dagen
Mijns aanvangs toen élk Levende om mij lachte, zijn de ware
Symbolen, dat, mijn stil streng-werkend Aanzijn door, 't saai plagen
Van al zich, de eene op de andre, glad-afwisselende scharen
Van niets ooit zienden ijdlijk worstlen tegen 't wonderbare
Mystieke willen der Al-Eeuwge Ziel, Die in stil-gragen
Drang zwaar-droef stuwt en Dienaars kiest in peilloos wijd Behagen.
| |
| |
| |
CDXXV.
Kalm-diepe, zeg 'k naar waarheid: 'k Werk en werkte, als knaap reeds broedend
Op 't verste voelen van 't poëtisch-pure, en 'k greep wat kwam,
Tot 'k zette 't hoog als vaste zuilen boven 't zwaar gezwam
Van vage breinen, laatre, die rad warlend, niets vermoedend
Van 't lang-beweez'ne, onlogisch, dwaas-vijandig bleven spoedend,
't Met wanen te overzwalpen. Och, ik, stille, als steevge dam
Gebeukt door 's Aanzijn's staege stormen, maar nooit deinzend tam,
Bleef, heel dien tijd door, als een wetend Wachter, krachtig hoedend
De al-eeuwge Waarheên, lachend overwegend wat men nam
Van dorre Duitsche droogaards, in onnoozel kil-strak woedend
Haken, al 't Nationale hier te doôn. Men schold, dat 'k lam,
Dof was en niets vermocht, en andre zotheên, die vergoedend
Wis moesten mijn streng stuwen zijn. Doch vredig, nimmer gram
Liet 'k steeds mijn Binnenst groeien, aller Gronden Grond bevroedend.
| |
| |
| |
CDXXVI.
Waarom zou 'k haten één voor wat hij deed me eens? Vredig-fier
In 't Diepste, ging mijn wil steeds sterk door 't Aanzijn, nooit gebogen
Door wat er kwam om mij te knechten, zooals Vagren pogen
De Diepren met onecht gebabbel van een duit-of-vier
Te stuiten, voor hun ijdel- willend, zuur-scherp nijdig Zielspleizier.
O, hoe was 'k eens gehaat, omdat 'k steeds wars van waan en logen,
Streng streef goed, diep en vol als pure wil, om wijd naar 't Hooge
Oneindge weten stout te stijgen. Sneer op ijdlen sneer
Werd haast van kindsbeen toegesnauwd me door de ongeestlijk-droge
Leden der Massa, die zichzelf iets waanden. Ach, als spogen
Zij langs gaande aan leege ijlte, sprak, schreef élk. Mijn geest, door kier
Van luikende oogen zag vaal uit, en dacht gedwee: 't Is hier
Geen leuk-gezellig hoekje, de Aard, waar 'k toef. Doch sterk gedoogen
Moet 'k al dien raren laster, nu 'k van elders kwam gevlogen.
| |
| |
| |
CDXXVII.
Was 't wreed, toen 'k weeë Onpsychischen, die nooit iets diep begrijpen,
Verdelgend sloeg met roeden waarster Waarheid, donkren spot,
Omdat mijn Ziel dit moest, die met zichzelf alleen en 't Lot,
Omhoog sprong in haar hooge kracht, na langen weemoed's nijpen?
Veel-zijdige poëten kunnen niet steeds vreedzaam pijpen
Van 't Lieve en Fraaie, stil-erkentlijk aan onweetbren God,
Die 't kwade tegelijk en 't goede nedersmijt in 't kot,
Waar we eindlijk wringen moeten, wen niet lieten pijnlijk slijpen
Gedwee we ons door 't fataal Beweeg der Wereld, dat als mot
Door-eet al andre Geesten van hun jeugd, totdat zij bot
Haast wierden voor al 't diepre Wijzre, dat slechts rijpen
Kan in der Eenzaam-sterken zielen, die geen sterfling knijpen
Naar eigen inzicht, neen, hem willen leeren denken, tot
Ze uit eigen krachten kunst en leven algeheel begrijpen.
|
|