| |
| |
| |
Bibliographie.
Jac. van Ginneken S.J. Voordrachten over het Katholicisme voor niet-Katholieken. - Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam.
De bekende firma Brusse heeft alle eer van deze uitgave. Zij heeft een prachtig stuk werk in het licht gezonden, een quarto-band met 24 illustraties van Jan Toorop. Het werk van dezen meester blijve hier buiten bespreking, maar wel moet de opmerking worden gemaakt, dat dit boekdeel deze schoone verluchting niet noodig had, daar de inhoud zwaar genoeg is om op zich zelf te zeilen. De illustraties kunnen eerder schade doen aan den tekst door een groot deel der aandacht voor zich op te eischen. Het werk bevat 12 voordrachten gehouden door den schrijver voor niet-Katholieken. Doel: wezen der Katholieke leer en ziels-praktijken meer zuiver en meer algemeen bekend te maken.
Hoewel de uitvoering van dit werk zeer fraai is, is het naar mijne meening te betreuren, dat er het quarto-formaat voor werd gekozen. Dit maakt het moeilijk te hanteeren. Het is groot en zwaar. Het moet bij lezing noodzakelijk op een tafel liggen. Men kan er niet mee in een gemakkelijken stoel bij het vuur gaan zitten. Men kan er niet mee buiten in het gras gaan liggen of 's winters binnen op zijn canapee. Maar voor iedereen geldt dit bezwaar niet en er zijn allicht veel belangstellenden, voor wie deze omstandigheden niet in aanmerking komen. De illustraties geboden wellicht dit formaat. Toch moet ik hierbij nog opmerken, dat ook de breedte van den regel en de weinige ruimte tusschen de regels de lezing bemoeilijken.
De schrijver slaat in deze twaalf voordrachten een oirigineelen toon aan. Hij laat de breede wegen der apologetiek liggen en kiest kleine lieflijke zijpaden, die slingeren door dicht belommerde boschages, waar een merel fluit, waar de meesjes piepen, de winterkoning zijn liedje uitschatert op draai of bocht. Hij opent onverwachte vergezichten. Hij zegt de dingen op een andere manier dan wij gewoon zijn, hij doet ze van een ander standpunt bekijken, zoo dat menigeen bedachtzaam zal zeggen: ‘Nu, als dat
| |
| |
zoo is, dan zijn ze nog zoo kwaad niet’, of: ‘Kijk, dat heb ik nooit geweten.’ En al is de schrijver een volgeling van Loyola, niemand behoeft aan een zoogenaamde Jesuieten-streek te denken, want de schrijver is eerlijk en zegt wat hij meent en meent wat hij zegt.
Men verwachte hier niet een betoog à la Bonald of Joseph de Maistre. Neen, de manier van dezen schrijver is anders als van anderen en zij is van onzen tijd. Bij de eerste lezing ziet men eenigszins vreemd op door de nieuwe manier van behandelen. Men mist het strenge en droge betoog. Doch bij een herhaalde lezing zal men gewaar worden, dat dit op kunstige wijze met het gevoel is samen gevlochten.
Ook een groote eruditie staat dezen schrijver ten dienste. Hij kiest uit de wereld-litteratuur stukken en brokken, waarin de behoeften der menschelijke ziel door de schrijvers van de moderne en oude litteraturen worden uitgeroepen, en zijn eigen fijn en origineel proza is het goud, waarin al deze ornamenten worden gevat. Want ook een lenigen, sterken en rijken stijl heeft hij, waarin telkens het onverwachte de aandacht boeit.
De profeten en de groote leeraren van vroeger zijn zoo ver van ons af. Wij doorvoelen ze niet meer zoo als de menschen van hun eigen tijd. Zij hebben een andere intonatie dan wij. Maar zie, hier komt nu een leeraar van onzen tijd, die spreekt met ons accent. Dat doet ons aan. Hij kan binnen komen in onze huiskamer, in ons studeervertrek. Hij laat met zich spreken. Wij kunnen hem een sigaar aanbieden en met hem praten, kibbelen, vechten. Wij kunnen het eens of oneens met hem zijn, maar we kunnen contact met hem krijgen. Hij woont niet ver van ons af op een hoogen berg of in een woestijn.
Om een voorbeeld van zijn schrijfwijze te geven:
‘De kennis van de geopenbaarde waarheid heeft zich onwikkeld en ontplooid, de geopenbaarde waarheid is en bleef dezelfde door alle eeuwen heen. Non crescitur spatiosa mole, zegt Augustinus, sed intelligentia luminosa (P.L. 35k, 1878). Al hooren de menschen van nu niet meer, ze begrijpen toch meer (P.L. 35k, 1880). Trots de relativiteit en de elasticiteit der dogmatische formules, staat het dogma zelf absoluut en onwrikbaar vast. Hoe ook de ideeën der opeenvolgende tijden wisselend mochten komen
| |
| |
en gaan, hoe ook devoties en deugden zich aanpasten, de doctrinale kern, die zij bedekten en weer loslieten, insloten of openlegden, blijft de ééne weg, waarheid en leven. De zuurdeesem, de gist is dezelfde gebleven, maar zij heeft al het deeg doen rijzen, en haar gistende kracht in springlevende pareling bewaard. Wat God gezegd heeft, blijft een waarheid, in den zin waarin Hij het heeft gezegd. Alle groei der Christelijke leer is dus slechts een vooruitgang in de kennende subjecten, niet in het gekende object; slechts een vordering van de geloovigen, niet van het geloof: slechts een vervolmaking van de kennis, niet van het gekende; slechts een groei der belijders, niet van het beledene. Vandaar dat in andere geschiedkundige omstandigheden de evolutie van het dogma een ietwat andere zou geweest kunnen zijn, uitgesproken in termen aan andere philosophieën ontleend, in andere syntheses gecombineerd; 't ééne zou iets vroeger, 't andere iets later zijn opgekomen misschien, maar in den diepsten aard zou het geweest zijn dezelfde ontwikkeling van hetzelfde goddelijke zaad. Heel die ontwikkeling was toch slechts een intellectueele vastlegging van wat den mensch zwevende leek, een verheldering van wat hem duister scheen; 't is een honigpuren met de bij die de bloemblaadjes om zich reeds gebalsemd vindt van honiggeur; 't is een overzicht in vogelvlucht op de dingen die men vroeger alleen een voor een aanschouwde. Wat de reinheid des harten en het zuivere geweten daar binnen reeds aanvoelend gouteerden en bevroedend beseften, wordt zoo nu met open oogen gezien en met handen betast. Want wie zich innerlijk met God vereenigt, wordt één geest met Hem, zegt Paulus....’
Zoo vat deze moderne apologeet zijn taak op, en doordat hij zijn eigen weg gaat, is het de moeite waard hem te volgen.
| |
J.A. van Praag. La Comedia espagnole aux Pays-Bas au 17me et au 18me siècle - H.J. Paris Anc. A.H. Kruyt, Amsterdam.
In dit in het Fransch geschreven boekje wordt een duidelijk beeld gegeven van den invloed, dien de Spaansche letterkunde in de 17de en 18de eeuw op de onze heeft gehad. Het was de gouden eeuw voor Spanje's macht en grootheid, ook de gouden eeuw
| |
| |
voor zijn letterkunde. Na de laatste nederlaag van den Moorschen erfvijand was het herleefde land tot groot aanzien gestegen. In Italië had zich zijn macht vastgezet. Niet alleen werd in de Europeesche politiek rekening met Spanje's wenschen en eischen gehouden, maar naar zijn zeden en gebruiken, zijn moden, zijn taal richtte men zich in de hoofdsteden der verschillende landen. Ook de fransche litteratuur van dien tijd heeft zich dikwijls op Spaansche onderwerpen geïnspireerd, waarbij de auteurs meermalen de bronnen verzwegen, waaruit zij hadden geput en hunne vertalingen of adaptaties als origineel werk lieten doorgaan. Dr. van Praag toont aan, dat ook de Hollandsche schrijvers uit de 17de en de 18de eeuw zich daaraan schuldig hebben gemaakt. Trouwens werd in dien tijd plagiaat niet zoo sterk afgekeurd als tegenwoordig. Zoo is Calderon's El Alcalde de Zalamea eigenlijk een bewerking van een stuk van zijn grooten voorganger Lope de Vega, en niemand schijnt in dien tijd daar iets vreemds in te hebben gevonden; de dichter Calderon was bekend om zijn edel karakter.
Dr. van Praag leert ons hoe in Nederland in de 17de en 18de eeuw vertalingen, adaptaties en geheel nieuwe stukken voortkwamen uit de buitengewoon rijke schatkamer der Spaansche litteratuur. Zijn boekje is overzichtelijk en de stof is systematisch behandeld. In de inleiding beschrijft de auteur den stand der Nederlandsche dramatische kunst en het repertoire van den Amsterdamschen schouwburg in dien tijd. Ook geeft hij daarin een overzicht van de Spaansche dramatische litteratuur en van de betrekkingen tusschen de niet-dramatische litteratuur en het Nederlandsch tooneel. Hierbij komt natuurlijk het eerst de onsterfelijke Lazarillo de Tormes ter sprake, wiens escudero Breero diende als model voor zijn Spaansche Brabander.
In zes hoofdstukken getiteld: Originaux et traducteurs, Traductions directes de pièces espagnoles, Traductions directes de comedias de Calderon, Adaptations de comedias espagnoles par l'intermédiaire du français, Adaptations de comedias de Calderon par l'intermédiaire de français, Pièces néerlandaises de source probablement espagnole, ontwikkelt de schrijver het beeld van de betrekking tusschen de Nederlandsche en de Spaansche dramatische kunst en hij eindigt met een leerrijke opgave van bibliografie
| |
| |
over het onderwerp en een alfabetische lijst der door hem genoemde auteurs.
Zoo is dit uitstekende boekje in zijn beknoptheid rijk en belangwekkend. Die wil, kan er allerlei informaties in vinden over het onderwerp. Het doorlezen der bibliografische opgave is reeds een nuttig ding; het vestigt opnieuw de aandacht op allerlei werken, die met het onderwerp in verband staan, zooals b.v. op het door onzen landgenoot Prof. F. de Haan in het Engelsch geschreven uitstekend overzicht van den Spaanschen schelmenroman.
Dr. van Praag verklaart de wordingsgeschiedenis van menig Nederlandsch tooneelstuk uit den ouden tijd:
‘On peut dire qu'en général le traducteur et le versificateur étaient deux personnes différentes. Souvent c'était un juif espagnol ou portugais qui fournissait une traduction en prose à un rimeur hollandais, lequel, lui se chargeait de versifier et de l'adapter au goût du pays. Parmi les noms des auteurs de traductions en prose nous avons relevé à plusieurs reprises celui d'un certain Jacobus Barokus (Baroces) et il y a lieu de croire qu'il a été en relations avec plusieurs littérateurs hollandais. Nous avons vu dans l'introduction que les juifs espagnols établis à Amsterdam étaient de fervents admirateurs de l'art dramatique.
Les Flamands et les Brabançons qui ont fourni des traductions de pièces espagnoles, se sont acquittés tout seuls de cette tâche. Des hommes tels qu'Antonio Francisco Wouthers, Cornelio de Bie et Claude de Grieck qui par de longues relations avec l'Espagne possédaient l'espagnol à fond, ou qui comme Frederico Cornelio de Conincq, ont pu apprendre cette langue dans la perfection, parce qu'ils avaient fait un séjour prolongé dans le pays même, n'avaient pas besoin d'être aidés par d'autres. Ce dernier était, avec Rodenburgh, un des rares auteurs qui en tant que littérateurs, se fût vraiment pénétré du théâtre espagnol qu'il connaissait par les nombreuses représentations auxquelles il avait assisté; il rêvait de pousser le théâtre néerlandais dans la voie espagnole et il se servait pour ses pièces de souvenirs de scènes des comedias qu'il avait lues ou vues. C'est pour cela que ses comédies, pas plus que quelques-unes de Rodenburgh, ne sauraient être qualifiées de traductions d'oeuvres espagnoles; on n'y trouve que des fragments, rappelant telle ou telle comedia.’
| |
| |
| |
Augustinus' Belijdenissen, uit het Latijn vertaald en ingeleid door Dr. A. Sizoo. 1928. W.D. Meinema, Delft.
Wanneer onlangs de Duitsche dichter Ludwig Fulda waarschuwde tegen de vele vertalingen van onbelangrijke boeken, zoo kunnen wij dit niet voor deze uitgave laten gelden. Inderdaad is Augustinus' Belijdenissen een der belangrijkste boeken, die er ooit zijn geschreven, belangrijk om de zeggingskunst van den auteur, belangrijk om de stof, die daar in wordt behandeld.
Een goede vertaling is niet een bloote reproductie van de eene in de andere taal; zij moet een origineele geestesgesteldheid artistiek weergeven. Er moet een zekere stijl in zitten. Een goede vertaling moet een eigen toon hebben, die alleen aan den auteur van die vertaling eigen is. Daar uit volgt, dat zij niet geheel letterlijk behoeft te zijn, maar zij moet de waarde van het origineel zoo niet gelijk komen, dan toch benaderen. Vertalen is een kunst. De vertaler moet aanvoelen aan het origineel hoe ver hij mag gaan in het vertolken, maar hij is niet een zuivere tolk; deze moet een meer passieve rol spelen. Hij is, hij moet zijn een zelfstandig kunstenaar.
In hoever dr. Sizoo aan al deze eischen heeft voldaan, moge de lezer zelf uitmaken. Het zou den recensent te ver voeren iedere bladzijde, om niet te zeggen iederen zin afzonderlijk te behandelen en te toonen (als hij dat al kon) hoe het had kunnen of moeten zijn. Daarom past hier alleen het weergeven van den eindindruk van deze vertaling, en dan kan men zeggen, dat zij over het algemeen goed mag heeten, al schiet zij ook hier en daar te kort als kunstwerk. Dit er van te maken heeft deze bewerker dan ook blijkbaar niet bedoeld. Hij wilde slechts trouw zijn aan het origineel.
Zeer juist heeft Ludwig Fulda gezegd, dat het er voor den vertaler niet zoo zeer op aan komt, dat hij de taal waar uit hij vertaalt beheerscht, doch, dat hij zijn eigen taal ten volle machtig is: ‘Ieder spreekt haar, niet velen kennen haar.’ Deze bewering moge wat paradoxaal klinken, zij heeft een grond van juistheid.
In het 5de hoofdstuk, vierde boek, vind ik b.v.: ‘Is dit het zoete hetwelk er in gelegen is, dat wij hopen door U gehoord te worden?’
| |
| |
Hier zie ik ongaarne het onschoone en sleepende ‘hetwelk er in gelegen is’, waar de Latijnsche klare kortheid zegt: An hoc ibi dulce est....? Ligt daar in het zoete....?
De vertaler gaat verder: ‘Dat is zoo bij gebeden, want daar in ligt het verlangen opgesloten, dat ze doordringen tot U.’
Hier heeft hij (volgens mij geheel onnoodig) een modern begrip in den tekst binnengebracht, n.l. daar in ligt het verlangen opgesloten. De latijnsche tekst luidt:
Recte istud in precibus, quia desiderium perveniendi habent.
De ouden zeiden meer eenvoudig, dat iets zus of zoo was. De subtielere aanduiding, die er zit in opgesloten was hun vreemd; zij gebruikten ze niet en dit woord brengt ons dan ook uit de sfeer van het oorspronkelijk en doet aan als een dissonant. Want al is Augustinus een schrijver voor alle tijden en al zijn zijn belijdenissen zoo frisch, als of zij heden waren te boek gesteld, hij zat vast aan de begrippen en uitdrukikngswijzen van zijn tijd, zoo als ook wij, en al behoort hij om zijn zelf-analyse meer tot onzen tijd dan tot den zijne, hij moest de taal spreken van zijn omgeving. Dit geeft ook weer een bizondere kleur aan een werk en een eigenaardige bekoring, die te niet wordt gedaan door het invoeren van moderne zegswijzen met nadere uitleggingen.
Ik ga verder met de beschouwing van dezen zin: ‘....dat ze doordringen tot U.’ De latijnsche tekst heeft hier ....quia desiderium perveniendi habent. De wedergave hier van zou moeten zijn: ....omdat zij het verlangen hebben tot hun doel te geraken.
De vertaler heeft hier: ....dat ze doordringen tot U. Waarschijnlijk heeft hij deze preciseering noodig geoordeeld, omdat hij meende dat hier wordt gesproken enkel van smeekbeden tot God, van hetgeen wij dus gewoon zijn gebeden te noemen in den engeren zin. Sommige vertalers hebben deze plaats op dezelfde wijze weergegeven en het woord U ingelascht. Naar mijne meening wil preces hier echter zeggen in het algemeen alle gebeden of verzoeken en niet het enkele gebed tot God. Ik heb in mijne vertaling het woordje alle ingevoegd vóór gebeden, wat er eigenlijk ook niet moest staan. Ik deed dit om de gedachte te completeeren. Ik sta in mijn opvatting niet alleen: De hedendaagsche Spaansche bewerking van de Confessiones door den Augustijner-monnik Zeballos, eenige oude Nederlandsche vertalingen en verschillende Duitsche, waar onder die van
| |
| |
Adolf Gröninger staan aan mijne zijde. In deze laatste luidt de besproken zin aldus: ‘Das ist Bitten angemessen, da ihnen Verlangen gehört zu werden beiwohnt.’ Terloops zij hier opgemerkt, dat deze kernachtige Duitsche vertaling uitstekend het origineel volgt, er om zoo te zeggen zeer dicht naast loopt.
De kerkvader komt hier van het bizondere (de gebeden tot God) op eens tot het algemeene, tot smeekbeden, verzoeken, die tot hun doel willen geraken. Zijn wijsgeerige natuur bepaalt zich niet tot het enkele geval, maar beschouwt den aard van het smeeken in het algemeen. Dr. Sizoo is hem hier niet gevolgd en is door het inlasschen van het woord U van het algemeene tot het bijzondere vervallen, waardoor de bedoeling van Augustinus wordt verminkt.
Deze korte opmerkingen toonen aan, dat men in deze richting tot in het oneindige zou kunnen doorgaan. Bij eene vertaling zou over iederen zin opmerkingen te maken zijn, doch daarom moeten wij intijds daar mede ophouden. Genoeg zij het, dat de vertaler zijn auteur begrepen heeft. Alleen dan wanneer hij in klaarblijkelijke onjuistheden vervalt, moet men een halt laten hooren. Doch dit laatste is bij deze bewerking niet noodig; zij is over het algemeen goed en geeft den inhoud weer. Doch, zoo als ik reeds zeide, zij is geen kunstwerk. De bewerker geeft het gepassioneerde, opgewekte, levendige proza van den grooten kerkvader op gedempten toon en eenigszins sleepende en droge wijze weer. B.v. waar Augustinus zegt et amaris, Gij wordt bemind, geeft dr. Sizoo dit weer met Gij.... zijt het voorwerp van mijn liefde.... Dit is blijkbaar leelijk; hier komt de verwatering van het gewone Hollandsche proza voor den dag. (Tiende boek, Hoofdstuk II.)
Aan den uitgever komt alle eer toe. Zoo wel druk als formaat zijn te prijzen.
F. Erens.
|
|