De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
G. van Hulzen's mooiste boek door Willem Kloos.(Gerard van Hulzen. De kinderen der rijke. Albert de Lange, Amsterdam 1928.)Al interesseerde ik mij nooit bovenmatig en allerminst uitsluitend voor de gewoonlijk weinig redelijks vertoonende en dus vrijwel altijd teleurstellende sfeer van immers niet veel houvast biedende want telkens dwars door elkander heenschuivende en elkaer verdringen willende Schijnen, die het moderne maatschappelijke en staatkundige leven ons laat zien - ik-zelf houd alleen van zich logisch-ontwikkelende vastheid en blijf mij dus liever naar den ver-in zich breidenden Achtergrond mijner alwijde Inwezenlijkheid wenden waar zich duidelijk alles op afschaduwt wat mijn onbewuste geestlijke Essentie, die ik mijn ziel of mijn Super-ik mag noemen, in zichzelve werkt en weet want denkt - toch ben ik niettemin altijd-door van mijn kindsheid reeds, dus sinds ik een psychisch Ziener werd, naar buiten blijven kijken en denk ik dan lang en ernstig na over alles wat ik daar zie en hoor, 't zij 't in 't bijzonder mijzelf of ook anderen betreft. En zoo zie ik met die als dubbele persoonlijkheid, de naar buiten gekeerde en de diep-in gelegerde die het ten slotte onderling altijd eens worden, want elkander aanvullen en steunen, en dit vooral, nu ik nog wel geen grijskop werd, doch wel wijzer want bezonkener in vele opzichten dan vroeger, alles uit het achter mij liggende aardsche Leven weer zoo opperst-klaar vóór mij. Ik heb in den tijd mijner jeugd, menigmaal lieden, die niet volkomen ‘echt’ waren, omdat zij daartoe te veel van de diep-inwendigste wezenlijkheid, die ‘goede wil’ kan genoemd worden, misten, ten onrechte voor vol gehouden, en ik maakte mij dus wel eens ernstig kwaad over dwaasheden, die van hen uitgingen, of tenminste in eerste instantie door hen veroorzaakt waren, terwijl ik toen toch | |
[pagina 329]
| |
inderdaad wijzer zou hebben gedaan, indien ik eenvoudig kalmstoïsch op hen neer was blijven zien. Want hun psychisch Innerlijk, en dientengevolge ook hun daden, waren wezenlijk niet waard, dat een intellektueel-aangelegd doch tevens diep-krachtig voelend mensch er zich woest-driftig over maken zou. Maar, och, met mijn zich wel steeds in hun Achteringrond volkomen beheerschende hersens, maar die tevens zich altijd krachtig-hartstochtlijk verdiepend en daardoor alles juist ziende en voelend en begrijpend zijn, barstte ik, toen ik nog onder de veertig was, soms donkerder in mijn verzen uit, dan de doorsnee-hollandsche wereld, die op gemak en gematigdheid gesteld is, kon meevoelen en durfde erkennen als objektief juist.
* * *
Doch ik ga, na dit niet onnoodige beschouwinkje, tot mijn jongenstijd terug. Als 16, 17 jarige had ik natuurlijk nog geen kalme wetenschap van menschen en dingen, dus van wat men de Realiteit noemt, en als ik dus met tamelijk veel moeite, telkens het woordenboekje raadplegend, vlijtig door den 18e eeuwer Fielding heenzwoegde - ik werd zijn Tom Jones, en Amelia, zoowel als een dertigtal andere Cook's editions, in dien goedkoopen tijd, voor een gulden of drie op de toenmalige Amsterdamsche Botermarkt machtig, maar dat putte dan ook mijn zelf-aangelegd spaarpotje voor dat oogenblik vrijwel uit - dan deed die lektuur mij ten slotte toch niet zoo heel veel aan. Ik vond dien van-gewoonte-wege geprezenen, maar nagenoeg nooit gelezenen klassieken auteur, om de waarheid te zeggen toen wel een beetje langdradig, en met het precies één derde realistische gedeelte van mijn geest, dat toen reeds in mij te werken begon, moest ik mij al gauw afvragen: zouden die achtiende-eeuwers inderdaad altijd zoo langzaam-opschietend met elkander gepraat hebben of stelde Fielding het maar onwillekeurig zoo voor, omdat hijzelf van binnen zoo was? En ik kwam, als jongen, heel natuurlijk tot die wijze vraag, omdat ik, krachtens mijn temperament, reeds destijds nooit aan zeuren aan telkens hetzelfde onbeduidende herhalend praten deed. Ja, ik leefde toen reeds inwendig heelemaal-zuiver-psychisch, en diep-in logisch, maar nog slechts vaagbewust natuurlijk, ging mijn jeugdig denken dan door op alles wat in mij omhoog kwam - ik defi- | |
[pagina 330]
| |
nieerde toen nog niet van waar en waarom - en ik gebruikte dan altijd voor het moeitevol resultaat van mijn strevend peinzen, volkomen-duidelijke woorden, en precies zoo vele, of liever zoo weinige, als ik voor het mijzelf begrijpen noodig had. Ja, zoo deed ik als knaap, zeg ik, en die met mij meegeborene methode heb ik in mijn verdere leven ook in mijn geschriften altijd betracht. En een rhetoricus of een orator ben ik dan ook, gelukkig, nooit kunnen worden, niet in mijn proza en evenmin in mijn poëzie.
En daarom ook, tusschen twee haakjes, als ik productie van anderen, in gebonden of ongebonden maat, onder oogen krijg, die stiller of luider-bewogen, toch niet veel meer dan meer of minder fraaie wind is, dan ontvang ik altijd op eens, in mijn allersubtielste en intiemste inwendigste Binnenheid, een zeer onpleizierige gewaarwording, die dadelijk een weerstand wordt, en zich tegen dien onpsychischen schijn van volstrekt-ledig fraai-doen verzetten gaat. En daarom kwam het dan ook, dat ik heel veel Hollandsche ‘poëzie’ van de vorige generatie, die glad-korrekt gerijmd was, en waar men heel zwak ja nauwelijks gevoelde godsdienstige of vaderlandsche verzekeringen in vond, dus waar geen diep-in geborene emotie als een zielegeur uit opwalmde naar de ziel van den latren onbevangen lezer, in aesthetisch-psychisch opzicht nimmer goedkeuren kon.
Fielding kon ik dus, als jongen, niet apprecieeren, want hij leek mij van een te veel op het minder beteekenende lettende breedvoerigheid, die alleen waar zij niet al te strikt was volgehouden en visie werd, levensvolle tooneeltjes liet zien. Mijn kennis van het Engelsch, zooals ik de vorige keer reeds aangaf, was buitendien nog eenigermate beperkt: mins ens een van alle 25 woorden moest ik opzoeken in mijn woordenboekje, dat mij bij zoo'n vorige eeuwschen tekst natuurlijk menigmaal in den steek laten ging. Ik zou dan ook eerst behoorlijk in die taal van den andere kant der Noordzee thuisraken, toen ik in 1878 en 79, werkende voor mijn toelatingsexamen voor de Universiteit, met de mij gelukkig altijd eigen geweest zijnde en gebleven energie, de 12 deelen van Grote's History of Greece van de Amsterdamsche Stadsbibliotheek ter leen haalde en dat uitgebreide werk zin voor zin, ja woord voor woord, bedaardjes lezend, van a-z in mij opnam, | |
[pagina 331]
| |
terwijl ik dan aan het eind van ieder hoofdstuk een excerpt uit den inhoud er van maakte op schrift, onder het kort-af onvriendelijk hooren praten en klagen over huislijke aangelegenheidjes, om mij heen. Want een eigen kamer of kamertje in het huis te mogen hebben, waar ik ongestoord zou kunnen werken, daar durfde ik niet om te vragen: ik wist bij ondervinding dat zoo'n redelijk verzoek mij met stugge woorden geweigerd worden zou.
Doch niet alleen maar die twee romans van Fielding, neen, zeker ook wel een 15-tal andere Engelsche boeken uit de 18e en de 19e eeuw las ik of juister bestudeerde ik met mijn gewonen ernstigen wil, terwijl ik ondertusschen ook, zoo goed en zoo kwaad, als dat daarbij gaan wou, nu en dan werkte voor mijn nog een paar jaar in het verschiet liggend eindexamen 5-jarige H.B.S., wat noodig was, omdat ik op school wel eens innerlijk afwezig werd onder de les. Maar al was ik dus ijvrig en óók niet, wat men noemt, dom, toch bleef er een heeleboel in al die boeken over, wat ik met mijn, uit den aard der zaak, nog niet zeer doorwerkten kijk op het Reeële - (och, ik liep toen, als ik vrij had, langs alle stille lanen van het Vondelpark uren lang vaag te droomen over heel iets anders als het daaglijksch-gewone, zelden slechts heel precies iets van het mij omringende ziende) - niet volkomen begreep. En toch las ik altijd maar door, want toen reeds, als schoolkind, liet ik nooit los, wat ik mij voornam te volbrengen, omdat als een verre, inwendige Stem mij inblies, dat het voor mij paste, en ik er iets aan hebben zou. Doch dat ‘iets’, zoo vreesde ik langzamerhand in mijzelf, zou hier toch wel eens slechts een heel klein ietsje kunnen blijken te zijn. Want al die Engelsche romanlektuur liet mij per slot van rekening, tamelijk koud. Fielding bv. en ook Smollett bleken mij niet zooveel amusanter te zijn dan Richardson, over welken laatste ik op school door den leeraar een beetje goedig-minachtend had hooren spreken, zoodat ik, toen ik voor de aardigheid, zijn Clarissa Harlowe huurde en opsloeg, al spoedig want na een Zaterdagmiddag en heerlijken eenzamen Zondag van lezen erkennen moest, dat ik mijn stuiver leesgeld kwijt was, want dat ik er niets in vond, wat boeiend was. (Thans echter weet ik, dat de leeraar, door zijn opmerking, mij dat had gesuggereerd). Och, het werd mij, onder het lezen van al die Engelsche boeken, | |
[pagina 332]
| |
eigenlijk eenigermate te moede, als liep ik ergens, langzaam en voorzichtig, voetje voor voertje te wandelen, en hoorde ik dan aldoor in de verte menschen, die tegelijk met mij voortliepen, praten, want vrijdruk en toch eentonig tegen elkander uitweiden over allerlei weinig belangrijke kwestietjes, van welke ik zelf niets wist, en die ik dus slechts nu en dan begrijpen kon en aardig vinden ging. En hetzelfde in dien tijd is mij óók gebeurd, wanneer ik Duitsche romanschrijvers, Gutzkow en Freitag las. Al kon ik met de taal van deze door een deel mijner afkomst vermoedelijk vlugger terecht komen, evenals dat om dezelfde reden bij mij is gegaan met de Fransche taal - mijn Fransche verzen van vroeger zijn óok van zelf, zonder moeite, in mij naar boven gekomen - toch kreeg over het algemeen mijn diepere wezenlijkheid, mijn wijdere en wijzere geestlijke Achterhelft, die mij altijd besturen blijft, en in welke ik ook steun vond in de vele moeilijkheden, die ik telkens in mijn vroeger leven te verduren heb gekregen, kreeg mijn Ikheid, zeg ik, zooals ik die Diepte noem, den indruk dat een goed deel van die Duitsche boeken ook niet veel meer dan vlottere of zwaardere praatjes waren, die mij slechts weinig helpen konden, om het groote Leven te leeren kennen, het wijde en oneindige zooals ik het als ernstig-voelende schoolknaap diep-in mijzelf ook gewaar werd, maar dat ik geenszins naderkwam in de mij wel wat vervelende gesprekken en gebeuringen dier Duitsche romans, zoomin als ik het had aangetroffen in mijn Engelsche lektuur.
Ja, het groote Leven wou ik leeren kennen, zoowel mijn eigen diep innerlijke, als het buiten mij gelegene, zooals dit in elkaêr zit, maar daar ik dit in al die boeken niet vond noch in mijn physisch, chemisch, mathematisch en grammatisch Hoogere Burgerschool werk, was ik, tenminste in den beginne, uitermate blij, na behoorlijk volbracht eindexamen, geheel en al op te kunnen gaan in de studie van Grieksch en Latijn. Ja, ik heb toen, voor een jaar of wat tenminste, tot dat ik eindelijk toevallig ook het Fransche naturalisme leerde kennen, alle romanlektuur laten varen. En ook voelde ik mij tegelijkertijd haast, het begon in '79, meer en meer aangetrokken tot de Hollandsche poëzie, of precieser-gezegd, tot de dichtkunst in het algemeen. Want al had ik zelf wel reeds, als jongen, soms komische rijmpjes, prettig verbaasd over die plot- | |
[pagina 333]
| |
selinge bevlieging op het papier gebracht, van verzen hield ik toch nog niet veel. De verzen van Corneille en Racine, vooral die van Athalie, die ik in de schoolklas las, vond ik in mijn altijd onaanstellerig Binnenste, dat zich nooit, op gezag van anderen, iets voor mij niet volslagen-evidents liet wijsmaken, ik vond die Alexandrijnen, zeg ik, even vervelend als een preek van den goeden dominé van Steenbergen, onder wiens gehoor ik in vroegere Zondagmiddagen wel eens gezeten had. Schiller daarentegen met zijn een beetje aangeblazen-zwierende welsprekendheidsallure, wist mijn ziel het Diepre wel zachtjes aanvoelenden, maar toch nog niet volkomen bewust geworden Knapengeest een beetje steviger te pakken, vooral nadat ik toevallig Clara Ziegler als Maria Stuart had kunnen hooren en zien. Maar bovenal had mij bij het lezen, getroffen de Hernani van Victor Hugo. Ik zag daarbij in mijn 17 of 18-jarige naieve jongensverbeelding renaissance- of waren het gothische? balkons in den maneschijn, waar donkre lokken over heengleden en op en neer bewogen, terwijl een wit briefje uit schaduwige vingers viel en opgevangen werd in de hand van een figuur, die op een luit speelde, maar die dan heel snel langs gebeeldhouwde uitsteeksels naar boven klimmen ging. Dat vond ik prachtig als 17, 18-jarige, en ik dweepte er een tijd lang stil in mijzelf mee, evenals ik dat begon te doen met Heinrich Heine, Leopold Schefer en een aantal andere Duitsche dichters, bij welke ik óók wel eens een gedicht vond, dat mij door zijn suggestieve gevoeldheid vast te houden wist. De Hollandsche verzen daarentegen die ik in de bloemlezingen dier dagen las, leken mij saai en stijf. En is het wonder? Men dwong toen opgeschoten, intelligente jongens om dingen te lezen en mooi te noemen, waar geen vonkje echt leven, en hoogstens alleen wat met woordbloemetjes omhangen geschiedkundig merkwaardigs of iets anders reeds lang door hen aangeleerd-ernstigs in zat. Daartusschen door, maar in verreweg de grootste helft van mijn tijd, zat ik met mijn buitensten geest, hardnekkig-droogjes willend allerlei gekke Grieksche vormen, waar ik nog heelemaal vreemd tegen aanzag, te deklineeren of te konjugeeren, en slechts aarzelend keek ik van tijd tot tijd vooruit in mijn donkere toekomst, want ik voelde spontaan, dat ik nooit een gymnasium-leeraar zou willen noch, met mijn sterk van binnen-uit gezweept worden, zou kunnen zijn. Zeer zwak van spieren en ook niet krachtig van con- | |
[pagina 334]
| |
stitutie, zooals het toen leek, had ik mijn heele jeugd gesleten in een huishouden zonder wezenlijk leven, waar van het vroegste oogenblik, dat ik mij herinneren kon, elk kinderlijk lachen en praten streng werd verboden en nooit eenig vriendlijk woord in mijn gelaten-angstig afwachtende ooren klonk. Het eenige, wat mij bij slecht weer werd toegestaan, als het school-thuiswerk klaar was gekomen, was aandachtig lezen, zonder eenig beweeg. En kinderboeken las ik dus, die ik leende van goede schoolmakkers, zoowel als groote-menschen-boeken, die ik van trouw door mij gespaarde van goede bloedverwanten soms gekregen kleine geldgaven mocht huren, maar het voornaamste, wat mij ten slotte uit al de door mij verslonden boeken bij bleef, was, dat de menschen elders blijkbaar wel wat meer met elkander praatten dan mijn eigen menschen tegen mij deden, maar dat zij toch nagenoeg altijd even onminzaam tegen elkander te werk gingen als mijn verbeten, droge stiefmoeder tegen mij altijd had gedaan. Het heele leven, dacht ik op mijn 15e jaar in luciede oogenblikken soms, schijnt eigenlijk een groot onderling misverstand te zijn, een fataal-hardnekkig volgehouden domheid, soms van één kant, zooals hier, maar meestal van beide, en het leven is dus eigenlijk een soort van ramp. Zoo dacht ik menigmaal als knaap, natuurlijk zonder het nog zoo precies en scherp te kunnen uitdrukken, doch ik slikte, als er zoo iets in mij opkwam, het voorzichtig maar weer in. Ja ik wist er in dien tijd dus toen ik een beetje kalm over alles na te denken begon, nog niet de juiste uitdrukking voor te vinden, doch later, is mij gebleken, door mijn levenslange ondervinding van zoogenaamde artistieke, ja intellektueele menschen, evenals van anderen, die niet zulke hooge pretenties er op nahielden, dat ik reeds met mijn nog vage knape-intuitie precies den spijker op den kop geslagen had. De meerderheid der aardbewoners - denk maar aan de oorlogen, zoowel als aan den haat der partijen in het binnenland onderling, doet eigenlijk altijd even klein-zielig en redeloos inwendig-hatelijk elk ander tegenwerkend, en hem schadend, naar men dit voor zijn gekwetste ijdelheid of voor eigen voordeel noodig vindt. Maar zonder eenigen eigenwaan, van welke malle onpleizierige eigenschap ik gelukkig (de menschen, die mij wezenlijk kennen, vermogen dit alle te getuigen) altijd vrij ben geweest, | |
[pagina 335]
| |
is het mij geoorloofd te verklaren, dat ik levenslang een inwendig-gemoedelijk en nooit luidruchtig mensch was en bleef, die gestadig trouwhartig voor zijn steeds dieper-gaande ontwikkeling werkt, en die aan niemand iets misgunt noch iets geestlijks, noch iets materieels, wat dien andere meer dan mij-zelf mocht te beurt zijn gevallen, omdat in het eerste geval de loop der diep-in psychische, in het andere die der meer materieele gebeuringen dit zoo heeft beschikt.
Van kind-af was ik melancholisch, diep in mijn binnenst Wezen, en ik stelde mij dus, behalve in enkele oogenblikken, heel weinig van het leven d.w.z. van mijn loep daarin vóór, omdat ik met de eene helft van mijn geest dat leven reeds doorgrondde zooals het waarlijk is, terwijl de andere de niet-reflektieve, maar voelende en willende en dus hopende, mij voortdreef om krachtdadig te doen, aan welk bevel van binnenuit ik ten slotte dan ook altijd voldeed. Ja mijn eenige hoop, mijn wil, door alles heen, bleef, om zooveel mogelijk te weten te komen, dat is: in alles psychisch door te dringen, in het stille maar zekere weten dat ik zoodoende mijn eigen levensrichting bepalen kunnen zou. En in deze laatstgenoemde verwachting ben ik eindelijk geslaagd, toen ik op mijn 18e jaar plotseling Duitsche verzen schrijven ging (het leek mij, of ze mij gedikteerd werden door iets, dat ik binnen in mij voelde) verzen die mij in waarheid dichterlijker schenen dan de Hollandsche rijmpjes, die ik een of twee jaar vroeger, om een schoolmakker vriendschappelijk te plagen, zonder eenige moeite, want alleen na een beetje los nadenken, op bladzijden uit een schoolschriftGa naar voetnoot1) die ik hem dan toezond, bestendigd had. Ik deel deze strikt-reëele kleine levensbijzonderheden uit mijn jongenstijd, waaraan ik nooit meer dacht, alleen maar in dezen jubileumsjaargang mede, om menschen die zonder over mij, noch over de dichtkunst iets degelijks te weten, er toch maar driest-weg over redeneeren blijven in het publiek, een beetje beter op de hoogte te brengen, dan zij verkiezen te zijn. Waarachtig wie over poëzie en poëten wil schrijven of er zelfs ook maar enkele opmerkingen over wenscht te maken in het publiek, doet dwaas dit te wagen, zonder er alles van te weten, zooals dat ook het geval is met ieder ander ernstig vak. | |
[pagina 336]
| |
Terwijl dan nog bovendien de Poëzie, als geestelijk werk, evenals de Kritiek, die andere maar evenzeer geestlijke taak misschien het moeilijkste vak van allen is, om tot den bodem te worden doorgrond. De geheele mensch met al zijn geestlijke en zinnelijke vermogens, en met heel zijn psychische Diepte is daarvoor noodig, maar ook zelfs dit is nog niet voldoende, als die vermogens niet tot de uiterste grens van fijnheid zijn gesubtiliseerd, en de psyche niet, ontdaan van alle banale oplegsels der gewoonte of der aangeleerdheid, zich vrij uit zichzelve, dat is uit haar metapsychischen Ingrond heeft kunnen ontwikkelen tot een in vollen Rijkdom op zichzelf staande, en toch, omdat alle geesten diep-in gemeenschappelijk zijn, al het geestlijke harer menschlijke medezielen doorvoelen en begrijpen kunnende breed-reikende en toch eenvoudige Levensentiteit. Bijna geen enkle niet-dichter is daartoe ooit in staat geweest, want heeft die zuivere kritische psychische Hoogte kunnen bereiken en zelfs dichters, die beoordeelen wilden, zijn in dat opzicht wel eens te kort geschoten, en wel omdat zij bij hun oordeelen uitgingen van de eene of andere vergankelijke en dus met de echte Dichtkunst niets te maken hebbende vooropstelling, en geenszins van de zuiver-haarfijn alles voelende en denkende Psyche, die hierin alleen beslist. Neen men wordt niet wat men noemen kan een wijsgeerig literator doordat men zelf wel eens mooie verzen heeft gemaakt, men moet, wil men een kritikus worden, van zijn jeugd gewend zijn geweest om kalm-objektief zijn eigen psychische Diepte te doordringen en waar te nemen, als deze produceert. En men heeft dit dan te doen met de eene, scherp-psychologische helft van zijn Wezen, die wel gelijkloopt met, maar natuurlijk heel iets anders is als de andere, de geheel en al onbewuste Helft, door welke en van waaruit men scheppende dicht in spontaan-energische geheimnisvolle Kracht. Maar is men niet in het bezit van die twee fijnste gaven van den Geest, zoodat men niet buiten zijn gewone alledaagsche willen om creëeren kan, en evenmin introspectief psychisch weet te zijn, dan houde men liever bescheiden zijn mond over Poëzie en Dichters, want anders haalt eens het Nageslacht, als het de dilettantische praatjes van zoo'n literairen halfling tegenkomt, d.i. toevallig onder | |
[pagina 337]
| |
oogen krijgt, er zijn schouders over op met een oolijken glimlach of een smadenden sneer. Een kalm eenvoudig-werkend dichter en kritikus, zooals ik nu na haast 50 jaren onverdroten psychisch arbeiden, zonder ooit heel veel voor mijzelf te verlangen, toch wel zal beschouwd mogen worden te zijn, - en hier moge wel eens aan gedacht worden door menschen, die in dezen tijd op grond eener anders-rassige redenatie, die zij gretig overnemen, alles altijd beter dan de doorwrochte deskundigen willen weten - is, herhaal ik, een eenigermate gekompliceerd verschijnsel, en wel omdat het leven en de ziel, die hij weergeeft, eveneens heel gekompliceerd te noemen zijn: al het werk, dat hij van binnen-uit schrijft, ja, dat hij door zijn altijd geestlijk-werkende Diepte genoodzaakt wordt te schrijven, is een breede verzameling van verspreide en schijnbaar soms los verbondene, maar innerlijkst niettemin eensoortige uitingen die rijzen, na lang in vele dingen en kwestie's geestelijk werken, op den daarvoor door het Bovenpsychische Mysterie bepaalden tijd, uit zijne dan op eens gemerkte en soms tot zijn eigen verrassing mooi en duidelijk tot hem spreken gaande innerlijkste en innigste Achterwezendheid, die zijn meest waarachtig-levend Zijn is, en die dus ook zijn daaglijksche Verschijning, welke, door de bank, rustig praat en doet, en waaraan dus niet veel bijzonders is, plotseling soms energisch-hoog te hulp schiet, een enkle keer in het spreken, maar altijd in het schrijven, evenals zij die aardsche Verschijning door het heele bestaan van deze met al haar vroegere ellende en tegenslagen, broederlijk getrouw gedragen heeft. Van Hulzen kon van dit alles iets weten, en het verbaast mij dus eenigszins, dat hij op bladz. 33 door een zijner figuren, de aardige maar, volgens zijn eigen getuigenis zeer oppervlakkige juffrouw Marjan, als volgt laat denken: ‘Een spot schoot in haar op als zij dacht aan de dichters van vorige generatie's, die het steeds hadden over het welkende getijde, dat hen droef stemde, over den herfst van het leven met de toepasselijke verhalen over herfstbloemen en rouwviolen, stemmingskunstenaars voor wie het leven maar scheen te bestaan uit klaagliederen, oude muffe menschjes in veel nog aansluitend op het nog oudere geslacht, toen verhalen en gedichten als preeken werden geschreven door letterkundige predikanten.’ | |
[pagina 338]
| |
Leuk he, om te zien, hoe waan-ideeën stand kunnen houden in de hoofden van het groote publiek, waartoe ook Marjan behoort die nooit iets met ernstige aandacht las, en die dus haar scherpe opmerking verondersteld kan worden gehaald te hebben uit de persberichten van haar tijd, een of meer dekaden geleden, toen er velen zoo spraken, of dachten, omdat zij het zoo gevonden hadden in den een of andere wildweg recenseerenden halfling, die tusschen twee wallen op het water van zijn eigen wanen dreef, daar hij de oude niet meer goed vond maar de nieuwe evenmin terwijl hij toch van geen van beiden eigenlijk iets wist. Want om mij hier tot de Tachtigers te bepalen: zich te buiten gaan aan klachten hebben deze vroeger nooit gedaan, zoomin als zij dat thans doen. Natuurlijk zijn enkele hunner gedichten, vooral toen zij nog jong waren, niet zoo opgewekt als Marjan van Hulzen dit te verlangen schijnt. Brave van Zeggelens of Oosterwijk Bruins zijn zij nooit of te nimmer willen wezen, omdat zij daartoe veel te sterk de Diepte van het leven voelen en blijven voelen als het groote Geheim waarvoor geen door iedereen beaamde oplossing bestaat. Maar klagen of huilen daar hebben zij uitwendig of inwendig nooit aan gedaan, omdat zij reeds als jongens voelden, dus wisten, dat zij sterk moesten wezen en blijven, zoodat b.v. de Nieuwe Gids dan ook reeds 44 jaren thans flink standhouden kon ondanks alle pogingen die vroeger wel eens begaan werden, maar zonder blijvend resultaat, om hem klein te krijgen. Neen, de echte Tachtigers zijn nooit flauwerikken geweest, hun algeheele sterk-willende en doende leven bewijst het, en - hij neme 't mij niet kwalijk - maar het staat hem mindersympathiek, als hij onder het groote, van die dingen niet op de hoogte zijnde publiek, deze averechtsche meening voedsel te geven poogt. Zijn boek is overigens zeer fraai, ja ik las het met graagte, en ik durf zelfs als aandachtig op alles lettend kritikus zeggen: Het is het mooiste boek, wat ik ooit van hem las. Wat dan ook de reden is, dat ik zijn dwaling hier met degelijke argumenten moest ontzenuwen. |
|