| |
| |
| |
Haat door Kitty de Josselin de Jong.
Voor Joh.
In de kamer, waarin geen ander geluid was dan het tikken van de Rozenburgsche klok, zat Elisabeth voor het raam en zag uit in de straat beneden haar. Het drukke dagrumoer was voorbij, er heerschte de rust van den laten zomermiddag. De dalende zon legde een koperachtigen gloed op het even gebogen vrouwenhoofd, zoodat het kastanjebruin haar scheen te lichten. Elisabeth onderging dit warm bestralen als iets wonder-weldadigs, en hield haar handen zoo, dat het licht er rozig door tintelde. Toen legde zij ze in den schoot en zat weer stil. Het lag niet in haar natuur, dit doelloos neerzitten zonder bezigheid. Maar iederen Woensdagmiddag als een wet waaraan zij had te gehoorzamen, als een taak die volbracht moest worden, keerde het weer. Het was iets onverbiddelijks, waaraan zij niet ontkomen kon. Elken anderen dag kon zij het ontloopen, dwong zij zich bezig te zijn van uur tot uur, maar Woensdagmiddag, wanneer Theo er niet was, moest zij zich overgeven aan haar gedachten, die haar eischten. Vele malen had zij ze willen ontvluchten, was zij uitgegaan, maar dit was zulk een radeloos heen en weer zwerven door de daverend-drukke straten geweest, dat zij tenslotte als een moegeslagen hond zich huiswaarts had gesleept en was neergevallen in den haar wachtenden stoel. En eigenlijk was hier alleen dan de rust geweest. Zij had het moeten erkennen: ondanks de pijn van herinnering, was dit toch het beste.
Woensdag - hoe vreesde zij dien dag, en hoeveel sterker nog was de hunkering naar zijn terugkeer. Het leek haar in dit schijnbaar onbewogen voortgaan der maanden, of haar gansche leven uit niets anders meer bestond dan Woensdagmiddagen. Alles werd
| |
| |
berekend, bepaald en afgebakend naar den Woensdagmiddag Zóó sterk was het, dat zij elke afspraak voor dien dag vermeed. Die uren behoorden haar, het was als een schuld, die zij af te lossen had. En op de aarzelende vraag van een kennis, die haar voor dien dag bij zich had gevraagd: Maar Theo is dan bij zijn vader, je bent toch vrij? had zij met een beslist lachje, maar afweer in haar stem geantwoord: Zeker, Theo is er dan niet, maar ik zorg altijd dat ik er ben als hij thuiskomt. Juist dan heeft hij mij noodig. begrijp je wel? En de ander had niet langer aangedrongen.
Theo - het eenige wat haar was gebleven van vroeger. Vroeger, dat waren de tien jaren van volmaakt geluk geweest, die nu als een verre droom achter haar lagen. Zij zag op die jaren terug als een toeschouwer bij een boeiend spel: belangstellend, meelevend, en enkele oogenblikken het-niet-werkelijk-zijn, vergetend, om dan te klaarder te beseffen: Je staat er buiten, je kijkt alleen maar naar een verbeeldingsspel. En toch - het was werkelijkheid geweest. Tien lange - voor haar wanhopig korte jaren. Zij dacht soms, wanneer zij neerzat: kòn liefde sterven die zóó zeker was? Kon iets, dat zoo hecht en innig verbonden was geweest als hun beider levens met één slag meedoogenloos verbroken worden? Dat zij Herman zou haten, zoo vreeselijk, dat zij het hem toegeschreeuwd had in een woordenvloed die geen einde scheen te nemen: Ik haat je, ik haat je - hoor je het goed? Dat ik je haat? Ik kan je niet zien, je maakt me gek! Ga maar, ga dan naar die ander, die misschien net zoo van je houdt als ik je haat. Daar kan je gelukkig mee zijn - Een hoonende sniklach was het laatste geweest tusschen hen. Daarna - rust - de eenzaamheid.
De andere - Cora. Blond, onberispelijk het geshingelde hoofdje, vochtig en kinderlijk de heel donkerbruine oogen, kuiltjes in de zachte ronding van de wang, die iets naïfs brachten in het gave roze gezichtje. Dat naïve - hoe wist zij het uit te spelen. Dag aan dag had Elisabeth het nader voelen komen, had zij gevoeld de verandering die zich in Herman voltrok. Zij had niet willen zien - krampachtig elke jaloersche beschuldiging bedwongen. Het kon niet - Herman en Cora. Maar het dreigde, het was onafwendbaar. Hoe zij die vrouw gehaat had - zij had haar moeten ontvangen, was met Herman en haar uit geweest, naar comedie's en dineetjes, waarbij Herman telkens een anderen vriend
| |
| |
meevroeg voor haar, Elisabeth. Vreeselijk waren die avonden geweest, en eindeloos, als in één onafgebroken spieden haar oogen gingen naar de twee, die nooit anders schenen te kunnen doen, dan samen fluisteren. Dat afschuwelijke fluisteren! Zij had soms de nagels in de zachte palm van haar hand gedrukt, om het niet uit te gillen: - Zeg het dan, wàt praten jullie? Wat is er tusschen jullie?
Maar zij had gezwegen, tot het na weken van verkropte achterdocht, van verterend wantrouwen eindelijk een avond over haar droge lippen was gebroken: - Wat is er tusschen Cora en jou? Waarom moet ze overal mee naar toe, waarom verzin je feestjes, alleen om haar te zien en te zitten fluisteren? Zeg het dan -
Er was een oogenblik van zware, volle stilte geweest. Toen had Herman heel kalm geantwoord: wat denk je eigenlijk? Er is niets, niets bijzonders. We zijn goede vrienden. Cora is een vrouw, waar ik prettig mee kan praten.
- God, was zij hem minachtend in de rede gevallen, smalend de mondhoeken neergetrokken: praten! Denk je dat ik daar inloop? Waarom mogen wij daar dan ook niet eens van genieten? Een gesprek met je vieren is dikwijls veel geanimeerder en vlotter. Praten! En zooals je naar haar kijkt!
- Ik verzoek je, geen insinuatie's, Elisabeth. Laten we geen moeilijkheden zoeken om niets.
- Om niets! Niets? Maar er is iets! Ik voel het. Je bent veranderd. En zelfs Theo merkt het. Zij had met schrik gezien, hoe hij bleek was geworden, en zijn oogen dwaalden als om steun. Snel was zij doorgegaan: Het kind vraagt telkens of Pappie boos is, waarom je niet met hem speelt. Waar je zoo laat blijft, als je uitgaat - Zij had in spanning gewacht, maar het antwoord, het verlossende, kwam niet.
Hij was de kamer uitgeloopen en zij was hem in gedachten gevolgd, hoorde hem gaan naar het kleine kamertje waar Theo sliep, en het was haar toen reeds geweest, als kon zij den strijd in zijn innerlijk raden; de worsteling, om met geweld desnoods het oude te behouden. Het oude, Theo en zij - Theo, die hij toch nooit zou kúnnen afstaan, het kind van hun liefde. En het nieuwe, dat lokte, Cora die hem trok. Wanneer Elisabeth haar zag, het spel van de kleine, zwaarberingde handjes aanschouwde,
| |
| |
was het haar immer als zag zij een kat, die zacht spinnend de klauwtjes tot grijpen gereed hield. Klauwtjes die grepen en - verdelgden. Zij had op willen springen van haar bed, Herman terughalen, hem vasthouden, aan zich klemmen, maar zij kon niet. Een macht buiten haar om dwong haar neer te liggen. Zij had gewacht en niet gesproken toen hij terugkwam in de slaapkamer, zwijgend, en zijn gesloten gezicht had haar belet te vragen.
Eenige weken was het bij het oude gebleven, vochten zij en hij een radeloozen kamp om het behoud van het gezamenlijk bezit van jaren. Maar wat komen moest, kwam, en de breuk werd een gapende kloof, die nimmer overbrugd kon worden. In vele onherstelbaar wreede woorden was het uitgezegd. Voor Elisabeth was er slechts één onverzettelijk verlangen: het kind. Zij had recht op het kind. Herman had alles verspeeld, hij wilde een nieuw leven. Zij zou het hem gunnen, van een aalmoes kon zij niet leven. Maar de jongen behoorde haar.
Het was een moede vreugde geweest die in haar zonk, toen zij de zekerheid had, dat de jongen bij haar zou blijven, een poovere triomf. Want bleef daar niet, ondanks dit, de vernedering, het armelijk gevoel, teruggewezen te zijn? O, hoe haatte zij Herman, met fellen opstandigen haat. En soms was het haar, of zij ook het kind haatte, dat zoo den vader geleek. Zij kon er van schrikken als zij voelde, hoe hard de blik van haar oogen soms was, waarmee zij den jongen aanzag. En wanneer Theo, niet begrijpend, schuw, weg wilde sluipen, kon zij plotseling heftig de armen om hem heen slaan, hem tegen zich aandrukken, hem kussen en liefkoozen, tot de jongen angstig afwerend, zich loswrong. Zij dacht wel, dat Theo den vader missen moest, zijn overgegeven aandacht, zijn gereeden lach, de jolige grappen, en zij kon hem met al haar liefde den vader niet vergoeden. Dit was, wat haar uren lang kwellen kon - was het zoo het beste voor den jongen, dit leven met haar? Zou er nimmer een dag komen, waarop hij haar zou verwijten, dat zij het verkeerde deel gekozen had? Maar Herman kon het kind niet nemen, Herman, die zoo achteloos den band van jaren had doorgesneden. En die andere vrouw - hoe zou zij ooit den jongen kunnen geven wat zij, Elisabeth, kon? Wanneer er kinderen kwamen - zij sloot de oogen, als wilde zij het beeld weren, dat die mogelijkheid voor haar opriep, zou dan niet Theo altijd het
| |
| |
tekort voelen schrijnen, dat hem werd aangedaan? Hij kon den vader missen, niet de eigen moeder, die hem duizendvoudig zou vergoeden -
Zij was uit het huis gegaan en in een van de nieuwgebouwde huisjes gaan wonen in een buitenwijk van de stad. Nu was er ook niet de mogelijkheid, dat zij hem telkens zien zou - met de andere. En ook voor Theo was het beter.
Zij had dikwijls gemeend in het begin, dat hij niets begrepen moest hebben. Hij had haar vele vragen gesteld, maar zij had niet kunnen antwoorden en er zich steeds met ontwijkende, soms bitse woorden afgemaakt, waar zij later dan weer spijt over had. Maar zij kon niets verdragen en de vragen martelden haar. Het had niet lang geduurd. De jongen was er spoedig mee opgehouden, en zij was daar dankbaar voor geweest. Later, had zij zichzelf gepaaid, later zou zij wel uitleggen, vertellen. Nú moest hij zonder meer aanvaarden en de vragen moesten maar bewaard worden voor bij den vader. Eenmaal in de week mocht hij hem opzoeken - Woensdagmiddag.
Het was Elisabeth de eerste weken een kwelling geweest, na zulk een bezoek zijn verhalen aan te hooren. En toch - zij wìlde hooren, alles, alles. Niets mocht de jongen overslaan. Zij trachtte dan moedig opgewekt te doen, een nauw zichtbaar, moeilijk lachje om de getrokken lippen. Maar hij probeerde er zich af te maken, antwoordde kort, op het stugge af. Zij kende hun gesprek haast van buiten, het was een eeuwige herhaling, met kleine variaties in de te noemen feiten. Het ging gelijk een verhoor:
- Toen je kwam, was vader toen thuis?
- Ja moeder, in zijn kamer.
- Was hij - alleen? Altijd kwam weer die vraag, die zij niet wilde, maar moest stellen, aarzelend en dringend tegelijk.
- Ja.
- En wat heb je gedaan?
- Eerst verteld van de week, en op school. En m'n werk laten zien.
- En toen?
- Nou, toen niks. En vader had fijne nieuwe postzegels. En toen theegedronken met een reuzeboel lekkers. En gewandeld langs de winkels.
| |
| |
- Heeft vader nog iets gevraagd?
- Wat moeder, gevraagd?
- Van - hier? Of je thuis wel een gehoorzaam jochie voor moeder bent? Achter het mislukte grapje tastte zij naar iéts, een houvast, een woord dat gezegd kon zijn en haar iets van hem zou brengen. Of hij haar nog haten zou?
- Nee, niks gevraagd hoor! Vader was eenig, we hebben een pret gehad!
Ach, hoe goed kende zij van tevoren de antwoorden en hoe was het telkenmale of zij ze voor het eerst hoorde. Na elk gesprek ging zij tot in de kleinste bijzonderheden na wat gezegd was. eindeloos herhalend, tot zij zin voor zin als een les kon opdreunen, een eentonige litanie.
En dit keerde elken Woensdagmiddag. Elisabeth hunkerend naar de terugkomst van het kind, spiedend naar de klok, honderd vragen en mogelijkheden opwerpend. Jaloersch was zij op de uren, die den jongen een vreugde waren. Het was voor haarzelf de onverklaarbare strijd in haar hart, dat zij wilde dat de jongen een blijden, onbezorgden middag zou hebben, en het als een persoonlijk onrecht voelde, wanneer het uit zijn verhalen bleek, dàt hij genoten had en gelukkig was geweest. Nog steeg de haat op tegen Herman, telkenmale wanneer zij merkte, hoezeer hij het hart van den jongen bezat. Wat is het onrechtvaardig, dacht zij. Hij, die vrijwillig alles heeft achtergelaten en een nieuw leven verkoos boven dit, en die den jongen meer geeft in die paar uur dat hij hem bij zich heeft, dan ik alle dagen, alle weken kan. Neen, neen, ontkende zij het dadelijk. Het is niet zoo. Het kind is liever bij mij, ik ben alles voor hem, er is immers niemand die zoo in zijn leven deelt als ik? Alleen - kon ik maar vroolijker zijn, kon ik maar beter doen ‘alsof’, maar dat heb ik nooit gekund. En het moet, want Theo mag niet tekort komen, hij moet het allerliefst bij mij zijn. Hij moet naar mìj verlangen, als hij bij zijn vader is.
Vanaf dat oogenblik had zij getracht in tegenwoordigheid van Theo den vroolijken, gaven toon te bewaren, dien zij wist dat het kind verlangde, den toon van vroeger, van onnoemelijk langen tijd geleden. Dat het zoo moeilijk was dien te hervinden! En de jongen hielp haar niet. 't Leek haar soms, of er wantrouwen was, hij kon zich niet geven - of wilde hij niet? Het werd haar een pijnlijk
| |
| |
probleem. Later ging het gemakkelijker, vertelde hij, echter nooit meer dan noodzakelijk. Het werd een aanstuwen en afweren, een omzichtig tasten naar méér weten onder luchtige, haast onverschillige opmerkingen van haar kant. Het kostte haar list en behoedzaamheid tegenover zijn voortdurend ontwijken, zijn angstvallige geslotenheid.
Het zwaarste was wel geweest hem te zeggen, dat de vader ging hertrouwen. Zij had het, moeilijk haar woorden vindend, verteld, zoekend op zijn gezicht naar iets, dat haar helpen zou. Gelijk een dier had zij gespeurd naar iets, dat zij met haar hunkerend hart kon bespringen, dat zij kon vasthouden, dat het hare was, een prooi. Zij speurde, naar de ontstelde verbazing die komen móest bij het bericht, naar een vraag in de klare oogen, naar - een trek van afkeer op het ernstig kindergezicht. Zij had geloofd, dat het haar eigen haat zou neerslaan, wanneer zij die terug kon vinden in Theo. Maar tegelijkertijd had zij zichzelf kunnen slaan om dit verlangen.
Het was de oude strijd: indien het kind één verwijt, één opstandige klacht, een niet-begrijpend oordeel geveld had, dan zou zij klaar gestaan hebben met haar verdediging, haar pleit voor den man, die, als zij, recht had op Theo's liefde. Zij had er naar gesnakt haar armen om den jongen te slaan en te stamelen: - Kind, dat kun jij nog niet begrijpen, maar het is het beste zóó. Vader is erg alleen, want ik heb jou, zie je, en je moet blij zijn voor vader, beloof je mij?
Boven haar haat uit zou zij de kracht gehad hebben, de woorden te vinden die moesten ontwapenen en kalmeeren, die het kind zouden doen begrijpen. En hierin zou zij zichzelf groot hebben kunnen zien. Zij zou zichzelf gesteund hebben, zij zou zich gestegen gevoeld hebben boven zichzelf uit. Maar - zij duchtte de aanvaarding zonder meer. Waar zij het begrijpen reeds vond, stond zij machteloos. Dit was honderdmaal moeilijker, het blijde, oprechte mee-leven. Dit had meer geëischt dan zij kon volbrengen. Het maakte haar klein, zij kon er niet tegenop. Zij wilde geen haat tegen den vader in het kind vinden en nu zij dien niet vond, stond zij als voor een muur, die den doortocht belette. Het was wederom zoo geweest: enkele vragen, den naam, wanneer? en de onverbroken rust in de strak op haar gerichte oogen. Even - een ondeelbaar
| |
| |
oogenblik had het geleken, of een flitsing van afkeerige verbazing was getrokken over Theo's aandachtig gezicht. Maar het moest verbeelding geweest zijn, want het einde was slechts: - Moeder, mag ik dan toch nog Woensdags naar vader gaan?
- Natuurlijk, m'n jongen! Dat moet. Als dat zou veranderen, dan zal ik -
Tegen zijn kalmte was haar heftigheid gebroken, wonderlijke tegenstelling met zijn rustig antwoord: O, dan is het goed. Meer niet. Zij had de woorden onderdrukt die opstormden naar haar keel, die haar tot schreiens toe week maakten: - Nee, het is niet goed! Begrijp je dan niet, wat je mij hiermee aandoet, jongen? Voel je dan geen onrecht - voor mij? Voel je niet, dat ik ernaar smacht, dat je het mij één keer zeggen zult, dat ik het beste gekozen heb? O, voel je het niet?
Zij had gezwegen, alleen in een gebaar waarmede zij de gansche wereld leek af te weren van dit, haar onvoorwaardelijk bezit, de armen om den jongen heen geslagen. - Theo, vent, je moet het niet naar vinden hoor, van vader. Jij hebt moeder toch altijd, dat weet je wel, niet? Vaster hadden haar armen het kind omklemd, haar mond gedrukt tegen de zachte wang. De jongen had haar haastig teruggekust, zich heftig gewrongen om los te komen. - Ik vind het niks naar, ik vind het fijn, had hij gezegd, en misschien nog wel meer. Maar zij had niet langer geluisterd. O, de smaad en de wanhoop, die zij niet dragen kon. Wat had zij gewild? Moest zij niet dankbaar zijn, dat aldus zonder strijd of verzet het kind den nieuwen toestand aanvaardde? Wat was het, dat niets wat Herman deed of zei, de liefde van den jongen kon doen verkeeren in haat, zooals haar liefde tot haat was geworden? Dat de vader hen verlaten had, nooit vroeg naar het leven van den jongen met zijn moeder, dat hij een vreemde vrouw haar plaats gaf - niets scheen hem te deren. Onwankelbaar was zijn trouw, onaantastbaar zijn liefde.
Wanneer zìj was heengegaan, vroeg zij zich nu af, vrijwillig, en opnieuw begonnen, zou hij dan ook zoo gehecht zijn gebleven aan haar? Neen, zij wilde zich niet pijnigen. Later - dan zou het anders worden. Wanneer de jongen zou kunnen oordeelen, zou hij zich zonder twijfel tot de moeder keeren. Dan zou ook hij den haat kennen - en voor immer.
| |
| |
Maar Theo was het kind van zijn vader. Het was bijna angstig, zooals het Herman geleek. Soms was het of Herman haar aanzag door zijn oogen. En dan kon zij hem niet naast zich dulden. Zou het daardoor nu zoo zijn, als hij volwassen was, dat hij niet den vader veroordeelde, maar - haar? Dat kon niet, dat mocht niet. Dan had zij niets meer. Indien het zoover kwam, zou zij spreken en - beschuldigen. De haat zou haar woorden kracht geven. Zij wilde den hoogsten prijs betalen, maar hem kon zij niet afstaan, want Theo was het eenige dat haar bond aan den tijd van geluk, dien zij gekend had. Hij was de eenige, levende herinnering. - Zij huiverde in den stoel. Was de bel gegaan? Hoorde zij zijn stappen op de trap? De kamerdeur ging open. Elisabeth wendde het hoofd naar het binnentredende kind.
- Moeder, riep Theo, tegen zijn gewoonte in onstuimig op haar toeloopend, hoogrood de wangen, tintelend de oogen, - we hebben geauto-ed! Vader heeft een auto! Een groote open, een Renault, en je kan met vijf erin!
De kamer leefde opeens, de drukke, verhalende stem kleurde de doode dingen met een glans van jeugd en blijheid. Elisabeth staarde. - Een auto? Vader?
- Ja heusch. En we hebben gereje! En ik heb ook achter het stuur gezeten, vader heeft me gekiekt. En tante Cora -
Een kreet, wàs het een kreet? deed hem ophouden. Hij moest zich vergist hebben, want Elisabeth keek slechts - keek als een uitgehongerde, die nooit genoeg heeft.
Nu was het gekomen, dacht zij. De naam van de ander als vanzelfsprekend in den mond van het kind. Dit, waar zij sinds weken op gewacht had. Dat Herman haar dat aan kon doen. Tante Cora - Tànte -. Hoe zou zij lachen, die vrouw, hoe triomfeerend zou zij haar blank gezicht Herman toewenden. Dus nu had hij hen dan samengebracht en dat dit het laatste was, waaraan zij zich vastgeklampt had als aan een steun, besefte zij nu eerst, nu zij ook dien zich ontglijden zag. Ook die vrouw had niets kunnen veranderen in Theo. Integendeel, de middag was een succes geweest. Een bittere trek groefde zich om haar neergetrokken lippen. Een auto. Hij en zij samen als op avontuur erop uit, alles achter zich latend. Door een nevel kwamen Theo's opgewonden woorden tot haar.
| |
| |
- We zijn een heel eind door de stad gegaan. Vader kan al chauffeeren, het ging zóó hard op de singels! En toen hebben we ergens gezeten buiten. Ik heb fijne limonade met twéé rietjes gehad en we hebben gewipt! Tante Cora en ikke tegen Vader, het ging reuze, en we bonsden zoo hard telkens!
- Heeft vader - gewipt? Hoe ver en vreemd leek de eigen stem. Herman, die alles wat speeltuinen was verfoeide en op geen wip of schommel ooit te krijgen was!
- Nou, òf we gewipt hebben! De mijnheer en mevrouw van den tuin kwamen zelf kijken, zoo hard gingen we!
Theo bleef naast den stoel van zijn moeder staan, zijn handen gebaarden, hij zag opnieuw den heelen middag, hij leefde, was weg.
En Elisabeth staarde, staarde -
De jongen lette er ditmaal niet op, dat er bijna geen antwoord kwam, te vol was hij van het gebeurde.
- En vader heeft beloofd dat ik later ook mag chauffeeren! Hij zal het me zelf leeren en we gaan ook 'es een echte tocht maken op een middag! En als vader en tante Cora trouwen, gaan ze met de auto een reis maken, zei vader. Wat zal dat reusachtig zijn, hè moeder, heelemaal met een auto naar een ander land?
Hij wachtte de instemming niet. - En moeder, we zijn bijna tegen een kar gebotst en ik was niks bang! Het was niet vader zijn schuld; tante Cora wou ook het stuur vasthouden en toen hield ze zijn handen vast, nou, en toen kon vader haast niet sturen!
- Als er toch ongelukken gebeuren, als vader niet voorzichtig is, dan - Zij voltooide den zin niet, haar mond beefde.
- Hè moeder! Vader is wel voorzichtig, heusch waar! Als u het eens zien kon -
De jongen hield in. - Ga je nu maar gauw opknappen voor tafel, zei zijn moeder, drong, dreef hem bijna de kamer uit, en Theo ging, zonder weerspreken.
Zwaar woog de stilte toen hij weg was. In de kamer stond Elisabeth aan het raam, maar zij zag niets van het bewegen in de straat beneden haar. Uit Theo's woorden was haar slechts dit bijgebleven: - ‘en toen hield ze zijn handen vast, en toen kon vader haast niet sturen.’ Zij zag, moést zien de twee hoofden, dicht aaneen, de handen in elkaar, verloren voor alles en allen. En het kind, haar kind, als toeschouwer daarbij. Zij had zich nooit
| |
| |
rekenschap gegeven, het nooit in haar verbeelding kunnen zien zooals het zijn moest: Herman en Cora als man en vrouw. Herman, die Cora in haar bijzijn nooit aangeraakt had.
Zij kreunde. O, dit was niet te dragen, zij wilde niet zien, het niet uitdenken: Herman en Cora zóó bij elkaar, zijn gezicht tegen het hare, zijn lippen - -
Dat het kind haar dit aan moest doen. Dat het zijn woorden waren, die het ergste leed over haar moesten brengen.
Maar waarom trof haar dit zoo vreeselijk, indien zij Herman haatte, zooals zij het zichzelf herhaald had duizenden malen, dagen en nachten? Wat knauwde dit haar dan? Het moest haar niet raken -
Haar tanden beten heftig in haar onderlip, haar handen zochten een steun aan de raampost, want als een fel, verblindend visioen zag zij op eenmaal wat het was, dat haar al deze maanden, al deze onontkoombare middagen had doen lijden. Wist zij, waarom zij zoo gevochten had voor Theo's bezit. Het was niet alleen om de herinnering aan een samen doorleefd geluk, niet om tenminste een kind te hebben in haar eenzaamheid, het kind, dat zij dikwijls meende te haten, omdat het zoo sterk den vader geleek. Het was juist het feit geweest, dat hij in alles Herman was, waarom zij zich aan hem vastklampte, hem wilde, moest hebben. Zijn gezicht, zijn stem, zijn houding, zijn moeilijk zich uitende aanhankelijkheid, zijn drift - het was altijd Herman geweest dien zij zag. Overal, altijd Herman. Zij wist het, nu zij de jaloezie zóó schrijnend in haar hart voelde branden, dat het tot een physieke pijn werd. Jaloersch - zij was jaloersch. O, de vreugde en de wanhoop dit nu te erkennen. - Een gek-makende zekerheid was het, te weten, dat zij dit altijd geweest was, dat wat zij moeizaam in de ontelbare dagen had opgebouwd, niets anders bleek te zijn dan een waan. De haat van maanden. - Het was niets geweest, een begoocheling.
Het eenige wat bleef, was: de erkenning, dat het in waarheid nimmer veranderd was, het alléén dit was geweest wat haar had doen lijden: dat zij nooit had opgehouden hem lief te hebben. Dat zij hem nòg liefhad. Boven den haat oneindig sterk liefhad -
|
|