De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Opmerkingen bij het lezen door L. van Deyssel.Keyserling, Schöpferische Erkenntnis.Keyserling ziet de hoedanigheid van zijn eigen denken en schrijven, als philosophisch werken, niet objectief. Hij ziet namelijk niet, wanneer hij b.v. over Kant en Hegel schrijft, dat - het moge dan wáar zijn wat hij van ze zegt - Kant en Hegel veel meer philosophisch, meer ín de philosophie werkten dan Keyserling. Hegel heeft, - ofschoon zijn arbeid niet zóo fijn is als die der beste stukken van Schelling b.v. - een compleet en, voor zoo ver men dat zeggen kan, nieuw, philosophie-stelsel gegeven. Kant heeft over een der koninkrijken van de denkwereld, ook in het onderwerp binnen gedrongen zijnde, philosophische denkverrichtingen, het sterkste en compleetste gegeven wat er is. Dat van Keyserling daar-en-tegen is eigenlijk niet philosophie, - in den hoogsten, engsten, philosophisch-terminologischen zin. Hij is niet een philosooph maar een historiograaph van godsdienstleer en philosophie. Zijn hoofd-conceptie, - de, thans beginnende, thans haar kiem leggende, gedachten-wereld der toekomst te doen bestaan uit eene vereeniging der Oostersche en Westersche gedachtenleven-kernen, - is niet uit de bepaalde philosophische overtuiging van een philosooph voortgekomen; maar uit die van een historiograaph. Het is uit een philosophische top- of centrum-stelling als zoodanig, dat een nieuwe philosophie moet voortkomen. Indien, bij | |
[pagina 308]
| |
voorbeeld, het stelsel van den besten begin-negentiende-eeuwschen philosooph te resumeeren zoude zijn, of zich zoude karakteriseeren, in éen bepaalde philosophische stelling, die hij zelf echter niet heeft kunnen ten einde denken noch daarvan de noodzakelijke denk-gevolgen voorzíen, - dan moet de stichter van een nieuw philosophie-stelsel in de eerste helft der twintigste eeuw dáárvan uitgaan en kan wellicht van dáar uit een grootscher stelsel bouwen dan waaraan zijn voorganger ooit heeft gedácht. In èlk geval moet de philosooph der twintigste eeuw van een philosoophisch van aard zijnden grondslag of begin-beweging uitgaan, en de begin-gedachte van Keyserling omtrent het verschil tusschen Oostersch en Westersch denken en omtrent de vereeniging dier twee in de (Westersche) toekomst-gedachte, - is de gedachte van een philosophie-kenner en van een godsdienst-denken- en philosophie-historiograaph; maar niet die van een philosooph. Uit de wijze nu, waarop hij over de philosophie spreekt, uit zijn streven om de philosophie boven den godsdienst zelfs te plaatsen, kan men afleiden, dat hij zijn werken voor philosophisch werken houdt.
Keyserling zwenkt heen en weêr tusschen zijn opvattingen van ‘vooruitgang’ van de menschheid. Is een der voornaamste stellingen in het Reisetagebuch, zoo niet de grondslag vormende stelling, dat de mensch niet naar ‘vooruitgang’ (in de gebruikelijke beteekenis) maar naar ‘verinnerlijking’ moet streven; eene stelling, welke in de eerste gedeelten der Schöpferische Erkenntnis ook weder voorkomt; en wordt van den vooruitgang daar gezegd, dat deze alleen de techniek van het stoffelijk leven betreft, een voor het geheel van het menschheidsleven dus in waarde onder-aan te plaatsen deel van dat leven, - later, in het hoofdstuk over Antikes und Modernes Weisentum van de Erkenntnis, lezen wij, dat er, ook wat aangaat het geestesleven wel degelijk van vooruitgang sprake is. Wij zijn tot betere dingen in staat dan de Grieken en z.v., (bladz. 315). Vergelijk de geestelijkheid, den geestes-aard, van b.v. Franciscus van Assisi of Ignatius van Loyola met dien van Keyser- | |
[pagina 309]
| |
ling. Het werk van K. is ten slotte alles historiographie, - het geestelijke, en ook ‘geestelijk’ door K. genoemde, in de terminologie en dus ook in de conceptie van het ‘stoffelijke’ gescheiden, maar juist dán zóo beschouwd en behandeld als tot dus ver de philosophisch materialistisch geschoolde historiographen het stoffelijk geschieden, met al of niet dáarin begrépen het geestelijk geschieden, behandelden, - het zelfde wat ook in het Reisetagebuch was op te merken. Men kan noch een godsdienst noch een philosophie stichten op den grondslag der keuze eener combinatie van twee godsdiensten of philosophiën, die ons na veel studie en nagedachte toeschenen de beste en voor ons doel meest gepaste te zijn. Men kan dit alleen doen hetzij zich zelf houdende voor den eindelijk wáren God-den-Zoon, die de éenige waarheid vindt, - na dat zich in het verleden van het menschheidsbestaan verschillende, op onze aanbrengst gelijkende, voorteekenen of aankondigingen, hadden voorgedaan; hetzij de philosophíe voor het hoogste houdend en meenend de eenig wáre philosophie nu zelf eindelijk gevonden te hebben, op de zelfde wijze subjectief en voor al het andere blind, in zijn eigen philosophische waarheid staande. Het is wel waar, dat Ignatius van Loyola het geestesleven ook anatomisch, praktisch-wetenschappelijk behandelde, maar deze wetenschappelijkheid beweegt zich in een andere spheer dan die van Keyserling. Het is een arbeiden aan samenstelling, aan bewerking binnen het als een van de stoffelijkheid afgescheiden, zelfstandige grootheid beschouwde zieleleven.
Volgens Keyserling is ‘Der Sinn’ iets dat onder of achter alle in- en uitwendige verschijning ligt. ‘Wie der Sinn einer Religion jenseits des Dogmas, der einer Philosophie jenseits ihres Systems liegt und dieser Sinn allein lebendig bleibt, durch seine absterbenden Verkörperungen hindurch, genau so ist auch der Sinn idealen politischen Wollens von allen Verkörperungen grundsätzlich unabhängig.’
De schrijver is er op bladzijde 339 zijner Erkenntnis echter nog niet in geslaagd mij te doen weten, of althans beseffen, | |
[pagina 310]
| |
wat hij met den ‘Sinn’ bedoelt, na dat de lezer dus duizenden malen, in honderden betrekkingen, dezen term in het werk ontmoet heeft. Hij had toch kunnen trachten dit te doen hetzij door definitie hetzij door voorbeeld.
Een veroordeeling van het denkbeeld der ‘eeuwige verdoemenis’, zoo als die voorkomt in Deel I van Keyserling's werk Reisetagebuch. Eene dergelijke veroordeeling past vooreerst niet in den algemeenen aard van het werk, die is álles te ‘begrijpen’. Maar zoo dan al toch mógelijk, zoude zij alleen het gevolg kunnen zijn van de redeneeringen even diep of hoog als de begrippen omtrent absolute, ‘eeuwige’ Zedelijke-Schoonheid, en zaligheid, de logische tegen-stelling waarvan de idee der absolute Zedelijke-Leelijkheid, en ongelukkigheid of verdoemdheid is.
Indien men zich indenkt in den geestestoestand van volstrekte vervoering (extaze) en liefde, - de God-diamant der Heilige Teresia gezien en den geest daarheen gewend in den ‘metaphysischen’ geestes-toestand, den mystischen geestes-toestand, indien men zich indenkt in die liefde, - dan zal men den toestand van te zijn buiten aanraking (met de ‘ziel’, of met het innerlijk gezichtszintuig,) met dien diamant, als een toestand van verdoemenis kunnen beseffen. Het gevoel van een voor buitengewone liefde vatbare, ín die liefde, en dan de afwezigheid voor lang van de of den geliefde, - en dit gevoel als ware het oneindig vergroot.
Na lezing van Keyserling's Schöpferische Erkenntnis, waarvan het hoofdzakelijk betoog is, dat der wereld den Sinn van het leven, dat den menschen den Sinn van hun leven, moet bijgebracht worden, is mij nog steeds niet geheel duidelijk wat met Sinn bedoeld wordt. Dat een hoofdzakelijk gedeelte van het hoofdzakelijk onderwerp van het boek niet volledig begrepen wordt, komt samen met de omstandigheid, dat de lezer, - telkens gedurende de lezing van dit met zeldzaam helder werkend talent, met veel kennis en met voor een Duitschen philosooph opmerkelijke levendigheid, gedacht en geschreven werk, - als ware het nood-lijdend, hon- | |
[pagina 311]
| |
gerig en dorstig, in den geest roept, bijna schreit, om: vóórbeelden. Het is leesbaar, het is voortrèflijk, het is een hartstochtelijke belangstelling gaande makend, wat gij schrijft, - gij, met uw hondertallen uitnemende inzichten, met uw prachtige redeneeringen, uit-een-zettingen en ont-wikkelingen, - met uw eenig en groot doel, waar heel uw leven, als een, van de aarde naar den hemel zich opwerpende, waterval van zilver-blank, heet en schitterend, vloeibaar vuur, naar streeft -; ik lees, wat gij zegt, wat gij schrijft, - maar geef dan toch vóorbeelden. Met éen voorbeeld zoû ik telkens begrijpen wat gij bedoelt. Nu begrijp ik het niet gehéél. Kúnt gij niet zónder voorbeelden gehéel duidelijk zijn, - waarom versmaadt gij dan dit - in een wáarlijk philosophisch betoog, dat waarlijk van den éersten rang zoude zijn, in der daad minderwaardig, verduidelijkingsmiddel? Het roepen om voorbeelden in den lezer is een resultaat en een bewijs van de ontoereikendheid in het volkomen diafane van des schrijvers gedachten-bewegingen. Nu is de ‘zin’ zijner bedoelingen slechts half duidelijk, de zin, dien wij juist door zijne uitgedrukte gedachten heen geheel duidelijk zouden moeten zien. En deze bizonderheid beteekent in philosophie een graad. In de philosophische taal, in het soortelijk denken en zich uitdrukken der Duitsche 19'-20'-eeuwsche wijsbegeerte beweegt de schrijver zich met het grootste gemak; maar, - in samenhang met de geweldigheid zijner hoofdzakelijke bedoeling - was hier meer dan deze volmaakte gemakkelijkheid en levendigheid noodig. Gehouden naast de groote verrichtingen van Kant af tot Hartmann toe, is dit een philosophisch denken en schrijven - afgescheiden nu van het algemeene inzicht - van den tweeden rang. | |
Keyserling.De mooiste aller wendingen van Keyserling zijn deze twee: Die, waar hij zegt, dat het mooyer is, dat nu en dan slechts, met een hoogsten zwaai of plotselinge verheffing, het beste of volkomen leven wordt bereikt door de beschavingen, dan dat men geleidelijk automatisch op de, eenmaal bereikt zijnde, altijd durende, volkomenheid toeschreedt, - ofschoon het idee van automatisch hier een fout is, daar de keus niet bestond tusschen | |
[pagina 312]
| |
de verschillende plotselinge verheffingen en juist automatische geleidelijkheid, maar dit even zeer andere, levende, geleidelijkheid kon zijn. En die, waar hij zegt, dat elke bewustzijnsligging (‘bewusztseinslage’) als zoodanig gelijk is aan elke andere, - dat de ‘inspiratie’ eene bewustzijnsligging is, en dat het er op aan komt deze niet als toevallige bliksemflitsen te laten verschijnen, maar deze vast te houden en duurzaam te doen zijn. | |
Bergson.Een der aangenaamheden van Bergson is dat hij is een beoefenaar van de oplossing van ‘problemen’. Zoo is er een probleem van den Vrijen Wil, naar de oplossing waarvan hij streeft in het werk Sur les données immédiates de la Conscience. Zoo is er een probleem omtrent Beweging en Stilstand, dat hij behandelt in het werk l'Evolution Créatrice.
De oplossing van een probleem zal dikwijls bestaan uit de aantooning, dat men een probleem niet te stellen had, niet stellen kón, om dat het niet een probleem ís, - in dézen zin, dat indien aangetoond wordt, dat Vrije Wil het zelfde is als Onvrije Wil het probleem of de Wil al of niet vrij is, niet bestaat. Toch is in 't algemeen het werk van Bergson valsch, dat is om de zaken heen denkend en die niet als met een priem tot in hun hart doordríngend. Waar hij onderzoekt waarom, indien wij willen te kennen geven dat iets zonder stoffelijke afmeting, b.v. een gemoedsaandoening, superieur is aan iets anders dergelijks, wij zeggen, dat het ‘grooter’ is, en dus onze kenschetsing aan ruimte-voorstellingen ontleenen, neemt hij aan, dat de verklaring dezer bizonderheid tot de psychologie behoort, tot de natuurkunde van het gedachtenleven, niét in den zin van wetenschap betreffende het ontstaan van het spraak-gebruik, niét in dien van physiologie der linguistiek, maar in dien van kennis van de essentieële constructie van het Bewustzijn. Het ligt namelijk aan de armoede van de taal in verhouding | |
[pagina 313]
| |
tot den rijkdom der psychische gegevens, dat zoo veel woorden iets plastisch inhouden, welk plastische, door het gebruik van het woord, strikt genomen óneígenlijk op zekere onderwerpen wordt toegepast. Wij zeggen een groot man, een groote dag, een groot verdriet, níet door dat intime bewustzijnsconstructie-gegevens ons hier ruimtelijke voorstellingen doen aanbrengen, maar om dat de uitdrukking ‘groot’ een door zijn eenvoud verkieslijke substitutie is aan de termen: ontzachlijk, enorm, buitengewoon. Het is de vráág of ‘groot’ in de eerste plaats eene ruimtelijke voorstelling is. Is dit zoo, dan wordt het veroorzaakt door dat het kinderbesef en het primitieve menschenbesef eerder getroffen wordt door afmeting dan door veelheid of innigheid. Probleem. - Indien een mensch (eventuëel dus ook een ‘Profeet’ of ‘God-mensch’) niet zijn eigen gedachte, zonder eenig gegeven a priori, op zeek naar de Waarheid mag laten uitgaan, - indien men déze meening is toegedaanGa naar voetnoot1), zoû men dan niet moeten achten, dat het gedachtenleven van alle godsdienst-stichters afgewezen meet worden en men dus tot het eerste, állerprimitiefste, menschen-gedachten-leven zich zoude moeten bepalen? Neen, want de godsdienst-stichters liéten niet hun gedachten uitgaan op zoek naar de Waarheid zonder eenig gegeven a priori. Zij ontwikkelden verder hetgeen reeds bestond en werden alleen godsdienst-stichters of godsdienst-hervormers, naar wie een geheele nieuwe godsdienst genoemd werd, door mate en aard der ontwikkeling, die hun geest aan het reeds vóor hen bestaande gaf. In de realistische godsdienstgeschiedenis heet dit, dat de volgende godsdienst eene evolutie van de vorige is; en de áanhangers van éen bepaalden godsdienst verklaren de overeenkomsten tusschen de verschillende godsdiensten hiérdoor, dat de aan hun godsdienst voorafgaande godsdiensten vóorboden bevatten van de éénige Wáarheid, die hún godsdienst eindelijk zoude geven. De onaangetast blijvende grondslagen, waarvan b.v. Luther | |
[pagina 314]
| |
uit ging bij zijn denken, waren er geheel ander-soortige dan die waarvan het Kubisme, Bolsjevisme, en dergelijke denkingen uitgaan. Luther dacht van de bestaande gedachten-constructies uit. Hij veranderde als ware het een gedeelte van het dak van een groot gebouw; en de Kubisten en Bolsjewiki ruimen het geheele gebouw op. Zij gaan niet uit van eenig vast-staand menschengedachtenobject, dat ‘God’ of ‘goden’ genoemd wordt, en trachten de opvatting daaromtrent en de practijk dienaangaande te handhaven, in een vroegeren, beter dan den tegenwoordigen geächten, toestand te herstellen, of die tot een beter dan er ooit een gekend werd zijnden toestand te verheffen. Zij rekenen ook niet tot de vast liggende grondslagen van het menschengedachten-leven b.v. het begrip ‘eer’. Wél rekenen zij daartoe de begrippen honger, dorst, paringsdrift, afkeer van verkleuming, van oververmoeidheid, en zoo voort. | |
De lachende cavalierGa naar voetnoot1).Een schilderij bestaat uit doek of paneel en verf. Verder eventuëel uit het raam, waarop het doek gehecht is, of de lijst, waarbinnen het paneel zich bevindt. Een schilderij kan verdoekt zijn, kan ook van een oud doek op een eveneens oud doek zijn overgebracht. Het eenige, dat bij keuring betreffende echtheid overblijft, is dus de verf. Indien nu niet zakelijk en natuurkundig zeker kan worden vast gesteld of de verf eener schilderij drie honderd jaar of vijf jaar geleden op het doek is aangebracht, zal omtrent de echtheid niet met zekerheid kunnen worden beslist. In het rapport der door de Haagsche Rechtbank benoemde Commissie van deskundigen, betreffende den Lachenden Cavalier, wordt het oordeel der Commissie, dat het zich, als een Frans Hals aandienende stuk voor onecht verklaarde, gemotiveerd door de vondsten in het voorwerp van een verdacht modern ultramarijn, van zinkwit en van draadnagels. | |
[pagina 315]
| |
Zinkwit zoû niet gebruikt zijn voor het eind der achttiende eeuw en draadnagels waren onbekend voor het begin der negentiende. De schilderijen-restaurateur, van wien vermoed wordt, dat hij, en niet Hals, de maker van het stuk zoude zijn, antwoordt hierop niet, dat in deze en gene bekende schilderijen van Hals zinkwit is waargenomen; maar dat Grieken of Egyptenaren reeds zinkwit gebruikten. Wat de draadnagels aangaat, geeft hij de Commissie gelijk, doch dit is een restauratie-bizonderheid en een onbeteekenende aanvoering in het geding. Met het zinkwit is het intusschen gesteld zoo als met de andere verf. Aangenomen, dat in alle tijden door de schilders zinkwit gebruikt is, - indien dan niet te beslissen is of zinkwit òf wel vróeger òf wel láter op het doek is gebracht, vervalt de belangrijkheid in deze van het tijdstip van het ontstaan van het gebruik van zinkwit. Indien twintigste-eeuwsche verf, namelijk in de twintigste eeuw gefabriceerde verf, door die met een kleefstof te vermengen, gelijk gemaakt kan worden aan zeventiende-eeuwsche, ware het dus onmogelijk volstrekt over de echtheid eener schilderij te beslissen, tenzij werkelijk zeventiende-eeuwsche verf bestand is tegen de alcohol- èn tegen de water-proef, en hedendaagsche verf, ook de met kleefstof vermengde, alléén tegen de alcohol-proef, welke bizonderheid, onder andere beweegredenen, de Commissie tot de beslissing der onechtheid bracht. Hoe zouden op andere dan physiologische gronden kunstkenners uitspraak kunnen doen in het vraagstuk: ‘door Frans Hals’ of ‘in den trant van Frans Hals door een ander’, nu, vooreerst hun kennis zich niet uitstrekt tot de bij de schoonheid- en kunstenaarspsyche-kundige diepst gaande ontleding der bestanddeelen, waaruit, behalve uit verf en doek, de schilderij bestaat; - en, ten tweede, Frans Hals zelf niet altijd heeft kunnen aanwenden de beste der geestelijke vermogens, waarover hij beschikte. Zoo vertoont de Lachende Cavalier een lach. Bij de reeks plaatjes, door een dagblad gegeven, waarin de lachende figuur van den restaurateur geleidelijk overgaat in die van den Lachenden Cavalier, ziet men den normalen lach van den restau- | |
[pagina 316]
| |
rateur, op het laatste plaatje, veranderd in den ábnormalen van den cavalier. De lach van den Cavalier is abnormaal, de aard van dien lach is namelijk niet te schikken binnen den norm, of binnen de reiking van het gemiddelde, van den menschenlach. De lach van den Cavalier is een verrukkings-lach, - niet een heilige (mystieke) glimlach van zaligheid; - maar een schaterlach, waarin is uitgedrukt, dat de geest van den Cavalier een zoo hevige, en zoo zeer zich verheffende, en dus verheven wordende, beweging van vroolijkheid doet, dat hij daarmede een bovenmenschelijk, namelijk bóven-gewoón-menschelijk, geluk bereikt. Het zijn alleen de ‘groote’ kunstenaars, die deze geestesbewegingen, als zich bij hen zelf voordoende feitelijke gebeurtenissen, hebben gekend. Nu kan, al zoû hij dien allicht anders, dan hier thans geschiedt, omschrijven, een het penseel voerend kunstkenner dezen lach opmerken, en nabootsen op het doek of paneel. Maar om in díe finesses, die te gelijk het eigenlijk wezenlijke er van zijn, dezen lach (ergens gezien, hetzij bij Hals, hetzij elders) op te merken en, nog sterker, na te bootsen, zoude men den levenden geest van iemand als Hals zelf in zich moeten reproduceeren. Dus: indien op het geïncrimineerde stuk de bedoelde finesses, of het eigenlijk wezenlijke, voorkomen, kan geen der bestaande kunstkenners die zien, laat staan nabootsen. En indien zij er niet op voor komen, zoude iemant die, in tegenstelling tot de bestaande kunstkenners, wèl die finesses zoude kunnen waarnemen waar zij voor komen, toch niet op grond hunner afwezigheid tot de valschheid van het stuk kunnen concludeeren, om dat het niet zeker is, dat Hals, tóén hij dít stuk zoû geschilderd hebben, over al zijn vermogens, en dus ook over deze fijnheden, zoude hebben beschikt. |
|