De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Jan Willemsz. Bogaert in Vondel's hekeldichten en in de Amsterdamsche justitieboeken door A. Hallema.Gij kent Jan Willemsz. Bogaert, zeepzieder en oud-schepen van Amsterdam, doch sedert 31 Januari 1629 gebannen buiten de poorten en vrijheid van Hollands machtige koopstad? Zoo niet, laat mij u dan even herinneren aan Vondels stekelig en vinnig ‘Eerdicht op het vertrek van Jan Willemsz. Bogaert’ (3 Februari 1629): ‘Malle Jantje, Kerksgezantie, ik u vraeg, Jan Willemsz. Bogaert was als een der hoofdpersonen, betrokken in de godsdiensttwisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten te Amsterdam in 1626 en volgende jaren, waarvan Wagenaar in zijn 14de boek der Geschiedenis van Amsterdam zulk een breed tafereel ophangt. Toen den Remonstranten eerst nog oogluikend de uitoefening van hun godsdienst werd toegestaan trots den tegenstand der predikanten en hun rechtzinnigen aanhang, de geheime bijeenkomsten gevolgd werden door de meer openbare, en vooral, nadat den 13 April 1626 een Remonstrantsch conventikel werd ontdekt in een huis op de Montelbaansgracht of Oude Schans, tengevolge waarvan een oproertje ontstond en zelfs een der onruststokers werd gedood, was het Bogaert, die het met de predikanten Smout en Kloppenborg voor de revolutionnairen opnam. De deputatie van ‘eerwaarde’ heeren pleitte bij den magistraat voor een der gearresteerde hoofdlieden der oproerige bende, met name Zwart, kapitein in dienst der Westindische Com- | |
[pagina 297]
| |
pagnie, en voegde het oppermachtige stadsbestuur zelfbewust en waarschuwend toe: ‘dat zij, zo Zwart met de doot gestraft werdt, 't gebedt in de Kercke niet voor hem doen, noch de uitvoering van 't vonnis bijwoonen zouden, veel min hem vermaanen, om zig tot sterven te bereiden, alzo hy in eene goede zaak geyverd hadt’, waarbij Wagenaar aanteekende: ‘Doch mij is niet gebleken, hoe deze boodschap van de Heeren opgenomen werdt.’ Was het wonder, dat de trotsche magistraten het land kregen aan hun vroegeren collega, den oud-schepen Bogaert, op wraak zonnen, om hem onschadelijk te maken? Met de predikanten zou ook de ouderling Bogaert ondervinden, dat er met de machtige Amsterdamsche potentaten niet te spotten viel. Nog vóór Smout verklaring moest geven voor zijn bedekte aantijging: ‘Herstelt de genen die gij ontschutterd hebt’ en uit Amsterdam verbannen werd, trof dan ook Bogaert een gelijk lot uithoofde van zijn misdragingen ‘tot ondermijninge der gemeene ruste’, nader uitgewerkt in de sententie tegen hem gewezen den 31 Januari 1629, tengevolge waarvan hij den 3den Februari dv. buiten de Amsterdamsche jurisdictie moest zijn, om daarbinnen gedurende den tijd van 2 jaar niet te mogen terugkeeren. Het is deze sententie met die van Dr. Carel Lenaerts, ‘toegenaemt oogen-troost’, welke wij in de Amsterdamsche Justitieboeken aantroffen en waarvan hierna een kort exposé volgt. Haar inhoud draagt bij tot goed begrip van Vondels sarcasme. Was het verder wonder, dat deze hartstochtelijke strijder ‘tegen wanpolitiek en tegen wangeloof’ in zijn hekelverzen de volle maat geeft aan wat in zijn oog een vijand van de rust en orde in staat en kerk was, Jan Willemsz. Bogaert, een representatieve figuur, die als oud-schepen en ouderling zijn verantwoordelijkheid moest beseffen? Op het platte af en toch geestig, in den trant van Breero en in de lijn der groote Hollandsche realisten striemt hij Bogaert in gezelschap van misdadige en opruiende zieleherders, die het niet beneden hun waardigheid achtten om het volk op te zwiepen tot bestrijding van hen, die de vrijzinnige Protestanten dier dagen mogen heeten. Daarom vinden we òf den persoon van Bogaert zelf òf het hem gelijkend type terug in meerdere van Vondel's | |
[pagina 298]
| |
Hekeldichten, in ‘Otter in 't bolwerk’ zoowel als in ‘De Poëten tegens de Consistorie’, ‘Op de Haeglopers’ e.a. Bovendien waren de relaties van Bogaert met de hoofdpersonen van Vondel's verzen van dien aard, dat we hem op zooveel plaatsen in des dichters lyrisch bezongen feiten van den dag moeten tegenkomen: Samuel Koster, de bloedverwant van B., Ds. Otto Badius, die naar de hand van B.'s dochter dong, Roelof Roelofse, die voor B. in diens kwaliteit als zeepzieder de tonnetjes kuipte, hetgeen ook tot minder eerbare kuiperijen in geestelijken en zedelijken zin aanleiding gaf, het laatste, toen Roelof als binnenvader van het Amsterdamsche Spinhuis wat al te vertrouwelijk met zijn ‘Venusdochterkens’ omging! Toen Bogaert sedert 1626 zich steeds meer op den voorgrond plaatste als bestrijder van de verzoeningsgezinde politiek der magistraten, maakte al ras, het eerst in 1628, de verontwaardiging zich van Vondel meester, en kon hij zich niet langer bedwingen om de fiolen van zijn toorn en spot over den oud-schepen uit te storten. Wij krijgen als in Haen Kalkoen (Ds. Jac. Trigland) een teekening van B. ten voeten uit: ‘Jan de malle vent,
O jem niet en kent,
Is een rechten Ezel:
En zoo 'k heb gehoort,
Is hij van geboort
Van de stad van Wezel.
Deeze rechte gek,
Deeze halve spek,
Deeze geuzen Spanjaert,
Zou wel meenen schier
Dat m'hem achten hier
Voor een meester kanjaert.
Deeze malle bloedt
Met zyn kleefsen hoedt,
Vry al zeer breedrandig
Met zyn grooten baerdt
Meent te wezen waerdt
G'acht kloek, en verstandig.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 299]
| |
Bij die teekening past en met dit beeld stemt volkomen overeen dat van den verdachten en gevonnisten Bogaert uit de Amsterdamsche Justitieboeken, waarvan de aanhef aldus luidt:Ga naar voetnoot1) ‘Alsoo Jan Willemsz. Bogart, out schepen deser stede, geboren binnen Wesel, jegenwoordich gevangen, buyte peijne ende banden van yser bekent heeft, ende mijne heeren vanden Gerechte voorts gebleken is, dat hy, gevangen, niet ignorerende d'onrusten ende turbulenten gemoederen van eenige goede ingesetene deser stede, hoe langh hoe meerder, hoewel sonder eenige gefondeerde oorsaacken ende redenen, tegens hare wettige regenten gecommoveert door verscheyden dissidentien, opgenoomen buijten waerheyt ende contrarie de menichvuldighe verclaringe, bijde goede regeringe deser Steden meer malen gedaen, hem vervordert heeft te gebruijcken seeckere onwaerachtige ende calumnieuse requeste tegens de regeringe ende effectivelijck tegens de wettige regenten deser Stede, ende uijtte name vande Burgers ende inwoonders deser stede ingestelt, sonder dat hij, gevangen, eenige last van meerdere als van weijnige sijne complicen daer toe gehadt heeft, hij, gevangen, evenwel neffens eenige quaetwillige sijne complicen, - hem met eenen Carel Leenaers als de voorste ende meeste belijders presenterende -, ende in verscheyden vergaderingen, ende conventiculen, tot dien eynde binnen deser Stede aengeleydt, gefrequenteert hebbende.’ Op deze gewraakte conventikels met hun geheime beraadslagingen, waarvan echter altijd wel iets uitlekte en waarin Bogaert en Lenaerts een leidende rol speelden, doelt Vondel ook in zijn hekelvers: ‘De Poëten tegens de Consistorie’: ‘Wat geven wij de kleuren schijn;
Die rechte slechte leuren zijn.
De Preekstoel lacht de Dichters uit,
En hij is zelf een lichter guit,
Zoo 't guiten zijn, wier Toverreên,
't Volk eeren doen hunne Overheên,
En nimmer sotte zielen broên,
Gelyk de botte fielten doen,
| |
[pagina 300]
| |
Die malle Jan te klauwen plag
Zo dik hij speelde vrouwendag:
En zwetste met zijn priester breet,
Wanneer hij Burgemiesters scheet -
En Schepens, die op greep geleert,
't Ging glat, als was 't met zeep gesmeert.
Dan gilde 't gekke Doorentje,
Trots Waeg, trots Dam, trots Toorentje
Een Vink die 't van de geesten hoort,
Dit zeit het aen geen beesten voort.’
In deze wel wat platte woordspeling, die in Vondel's hekeldichten een enkele maal het meesterschap van den koninklijken bard over het woord een knauw geeft, herkennen we gemakkelijk ‘malle Jan’ of ‘het malle ventje’ alias den zeepzieder-politieken tinnegieter J.W. Bogaert, die gewoon was, aan den vooravond van O.L. Vrouwendag, ‘waer op de wet te Amsterdam verset wordt,’ met zijn complicen apart te vergaderen, om te beraadslagen, wie er gekozen moesten worden, om den theocratischen regeeringsvorm macht en invloed te verzekeren. De macht van het Torentje, de vergadering van Burgemeesters onder den toren van het oude stadhuis, moest gebroken worden, zoo wilden Bogaert en de zijnen het, al maakte Vink, de provoost der schutterij, zich er ook vroolijk over, dat de Smoutianen zich zooveel vergeefsche moeite getroostten! Zoolang echter de soldaten nog in de stad waren als versterking der plaatselijke politie, bleef het bestaande gezag onaangetast gehandhaafd, dat wisten Bogaert en de zijnen! Gelijk in den aanvang van den 80-jarigen oorlog de Spaansche huurlingen moesten thans ook deze Amsterdamsche werftroepen uitgedreven, beter nog teruggeroepen worden, om de predikantenheerschappij te kunnen invoeren. Ook in dit opzicht leed Bogaert echter een gevoelig echec, toen hij het ondernam den Heeren Staten Provinciaal een request te presenteeren, ten einde de terugroeping der soldaten te verkrijgen en, - wat een der motieven werd van zijn veroordeeling! - vooral door daarbij de stedelijke regeering te passeeren. Uit zijn sententie stippen wij tot goed begrip van een en ander namelijk aan, dat Bogaert in bedoeld request voorgaf, | |
[pagina 301]
| |
‘alsof de goede gemeente onlijdelijcke overlast en quellagien door de ordinaris soldaten, alhier ter stede, aengedaen werde, daer nochtans mijne heren vande gerechte tot op huijden van geen overlast en weeten, noch oock hij, gevangen, of eenige van sijne complicen oyt aen mijn heer de Schout of de heeren Schepenen, sijns gevangens ordinaris rechters, yets sulcx te kennen heeft gegeven, dat hij, gevangen door sulcken gefabriseerde onwaerheyt getracht heeft tot cassatie niet alleen van eenige meerdere soldaten, tot voorstant vande goede regeringe ende gemeijnte alhier aengenomen, maer oock tot reductie ende verminderinge vant getal der voorige deser stede soldaten, alles contrarie de gerechticheden ende contracten deser Steden wegen met hare Gro. Mo. gemaeckt, twelck zaacken van regeringe sijnde, hem, gevangen, int particulier niet en roerde.’ Dat Bogaert te voren schepen en naderhand lid van den kerkeraad der publieke Gereformeerde Gemeente van Amsterdam was, werd hem thans ter verzwaring van zijn politiek misdrijf mede onder 't oog gebracht: ‘ende daeromme ende te meer ten respecte van sijns gevangens qualiteyten, hij, gevangen, niet behoort hadde, de gerechticheden deser goeder stede (die doch een ieder ingesetene schuldich is voor te staen) weg te nemen of te verminderen.’ Verder werd hem ten laste gelegd, in zijn request de bestaande regeering, wezende ook ‘sijne wettige magistraet’ verdacht te hebben gemaakt, door ze onwaarachtig en ongemotiveerd te beschuldigen van ‘de onrusten ende swaricheden, alhier inder waerheyt door eenige quaetwillige ontstaen,’ welke insinuatie de magistraten weerlegden met te wijzen op de handhaving der ‘goede politie.... tot voorstant vande welcke sy nochtans bij Ede verplicht sijnde, alle hare actien met alle discretien (te) dirigeren.’ Doch zij wisten wel, dat het Bogaert en zijn complicen nergens anders om te doen was geweest, dan de Hooge Regeering te bewegen ‘tot veranderinge vande regieringe (van Amsterdam), die nochtans conform deser stede privilegien aengestelt en continuelijck gepleecht is,’ verder om daarmee zich zelf en zijn geestverwanten weer op 't kussen te helpen, gelijk ook Vondel in het reeds aangehaalde ‘Eerdicht op J.W. Bogaert’ als zijn meening uitsprak: | |
[pagina 302]
| |
‘Waerom pruilt gy door den Haeg,
...... Maar ik meen
Dat het Kussen, u zou sussen wel in vreên.’
Toen hij namelijk op zijn eigen aandrijven met de meest rigoristische predikanten naar Den Haag was gezonden, om te verzoeken, of de placcaten tegen de Remonstranten in al hun gestrengheid mochten uitgevoerd en toegepast worden, welk verzoek echter geheel in den te Amsterdam heerschenden geest van kerkelijk pacifisme gewezen werd van de hand, ‘quamen zy (volgens Vondel) met een lange Neus weer t'huis’ en schreef de dichterlijke spotter verder deze boutade: ‘Op de Haeglopers, 't Malle ventje (= J.W. Bogaert) -
Het Presidentje,
Het heilig Advokaetje,
Het Papen troosje,
Het Wezels kroosje
(als zijnde J.W.B. geboortig van Wesel).
Is het Heere legaetje
Hij nam zijn kraegje
Het trok na 't Haegje
Met zijn Kaffa broekje
Voor al het resje
Deed hij het lesje
Uit boer Smout z'n boekje.
Heilige quanten
Uw gezanten
Komen met een lange neus,
En zijn van vreezen:
Wat wilt nu weezen
Met menig bange Geus!
Vrouwendag staet voor de deur en is nabij (de tijd van het verzetten der Wet). De tijd zal 't leeren: maar deze Heeren hou ik vrij.’ De dichter geloofde dus niet, dat Bogaert, Pauw, De Vry, Lenaerts en consorten bij de verkiezing een kansje zouden krijgen, doch in stilte smeedden die heeren plannen, om aan hun voornemens gevolg te kunnen geven. Deze bestonden | |
[pagina 303]
| |
volgens de boven aangehaalde sententie behalve uit de reeds veroordeelde praktijken in verdraaiing van het recht, verdachtmaking der wettige overheid, verandering van de religie, bevordering van de onrust en oproerigheid onder de ingezetenen, opzweeping der revolutionnair-gezinden, ‘die door misvertrouwen ende quaetwillicheyt sonder oorsaecke tegens de goede Regieringe deser stede opgenomen ende hunne Magistraet verre gealieneert sijnde, droevige commotie ende confusie in dese stadt en ruste van deese goede steede lichtelyck soude hebben gepauseert, daer toe alrede bij andre ten selven tijden de bane geopent werde door impertinente middelen tot dissolutie vander Schutteren Eedt, sijnde de bant van gehoorsaemheyt ende van vordere schuldige plicht.’ Die ondermijning van het bestaande gezag door een gewezen lid van de regeering moest zwaar gestraft worden en werd inderdaad zwaar gestraft. Nadat Bogaert, voor den officier ontboden zijnde, geweigerd had op een voor den Magistraat eervolle wijze amende honorable te doen, werd hij binnenskamers veroordeeld tot een boete van tweeduizend gulden met openbare schuldbelijdenis binnen 24 uren na de uitspraak, subsidiair een tweejarig bannissement uit de stad, ‘sonder middeler tijt weder daer inne te mogen comen op peene van meerder straffe, doemende hem voorts inde coste sijner gevanckenisse ende miese van Justitie.’ Daar hij de laatste straf aanvaardde, kon Vondel hem nog eens als bijzonder geliefd voorwerp zijner spotzucht niet naar Algiers zenden, om hem daar het opzicht over den Harem van den Dey toe te vertrouwen als zijn vriend Roel Roelofsz. dat over het Amsterdamsche Spinhuis gekregen had, doch aan zijn schoonzoon in spe, bij u allen bekend als ‘Otje’, de hoofdpersoon van ‘Een Otter in 't Bolwerck’, het adres Haarlem geven, waar de gebannene met zijn begeerde dochter was gaan wonen: ‘Dat preken klinkt tot Haerlem toe,
Dat preken klinkt tot Haerlem toe,
Elk vreest hun als de Roode Roe.’
|
|