| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXIV.
Gelaten-diep staeg dacht ik, gaande en staande op vasten voet.
'k Wou nooit een Levende genaken, noch door Leugen schaden.
Met de Aard verlegen, toef 'k in 't Verste Wijde en blijf mij baden
Daar, in 't Steeds Zijnde, 't Hoogste Albeste, waar mijn Geest zich voedt
'k Mag alles voelen en begrijpen: reeds als kind kreeg 'k moed,
Om 't Waarste in al Mysterie's te overpeinzen, en ook raden
Liet 'k vaak mij rustig-vriendlijk, maar dan wrochtte ik toch mijn Daden,
Naar wijst mij ze innigste Eigente, die vredig, hoog-wijd doet.
O, ziel, die in Ellende u voelde troosten door Genade
Van 't Eeuwge Alwezende, leid verder me ook door Kwaad en Goed
Der weeë Wereld henen, opdat 'k eindlijk zacht, ontladen
Van alle Wanen, die dit Leven hief mij, stil en zoet,
Want los van elke Illusie, in den nooit vergaanden Vloed
Der strakke Onwezendheden zalig wegzwijm. Maar zij 't spade.
| |
| |
| |
CDXV.
Bewust zich wordend Vloeisel weet 'k me uit Eeuwgen Geest, Die doomt
Me in mij verbondne hooge Oneindge Wijdte zonder weten
En niets zich wel herinnert, maar toch niets ook ooit vergeten
Uit alle Vreemdheên, die geschieden zacht-aanvoelbaar loomt
Als Ziel des Zijns, Die door al Diepren eeuwig stilstaand stroomt
Die met geen Menschenmeening is te nadren noch te meten,
Voor, door Wie worstlen wij verheven, maar op 't eind versmeten,
Daar ze Al's klein Eiland als Haar Visie volgiet en omzoomt.
Als kind reeds, voelde ik 't Eéne in Ziel en leden en gezeten
In felste Ellende door de Onnoozlen, wier dwaas streven stoomt
Staeg door dees Menschheid als haar kwaadste Helft, heeft wel gespeten
Mij vaak, dat de Aard zoo was, maar trouw houd 'k stand, en 'k vraag: O, koom 't
Leven eens heerlijk, waar leege ijdlen zwijgen en wie weten
't Een-waarste alleen opjublen. Heel mijn Diepte 't vredig droomt.
| |
| |
| |
CDXVI.
Zooals door twijgen schietend op den grond de Zon figuren
Scherp-donker schetst, die schijnen werklijkheden, groot en klein:
Als schaduwen bewegen ze op, naar 't lijkt, gewilde lijn,
Al naar de Wind wil, die de takken op en neer blijft sturen, -
Zóó speelt Zijn's diepste Ziel in mijne, die wel eeuwig duren
Niet zal: vermoedlijk is dees niets dan 's eeuwgen Wezens schijn,
Dat buiten alles blijvend zonder Vreugde en vrij van Pijn,
Leeft achter Tijd's oneindig-strakke, nooit doorboorbre Muren.
Stiller dan ooit voel 'k steeds mij worden, als 'k herdenk al uren
Dat 'k menschen stuwde door mijn's Geestes intensief gedein,
Maar diep-gedwee vaak lijd 'k daar Dwazen met een donker-zuren
Grijns naar mij zagen, schamper-suffend, en verkochten gijn
Op gijn, wen 'k streefde niets dan 't diepste, beste Zelf te zijn,
En eerlijk naar 't fijnst puntje in alles streng-getrouw te turen.
| |
| |
| |
CDXVII.
Gij waart steeds sterk, mijn Ziel. 'k Herzie 't Verleden: 'k weet, als kleine
Vijfjaarge, lag ik nachten wakker, 't Gruwlijke om mij heen,
De beentjes opgetrokken en soms spelend met een teen,
Die daaglijks pijn deed in den schoen, want 'k was een uiterst-fijne,
Bleeke verloorne, die zich eindloos, hooploos voelde schrijnen
Door woord, dat telkens striemde stroef en als een straffing scheen,
Maar zwijgend dacht 'k toch gauw aan mooi're dingen weer: geween
Kwam vaak in 't Diepste, maar rees schaarsch naar 't oog me, en zóo, langs lijnen,
Mijn eigne, ploeterde ik stil-strak mijn jeugd door, fiertjes. ‘Neen’
Schuddend naar elken blijen wensch, want wetend gansch me alleen.
Maar 'k wierd er sterk door om in 't latre Leven steeds al pijnen
Des Lots, dus dingen, lieden, te verduren, en als steen
Te staan steeds bij der radde Ondiepen dwalen en al breinen
Die praatjes maken met de pen, te dulden zonder dreinen.
| |
| |
| |
CDXVIII.
Mijn Ziel verliet der Levers leêge Woorden-ijlte als stille
Jongen van achttien zware jaren al, toen 'k niet veel wist
Als wat me in 't koele, harde huis, dat leek een dichte Kist,
Of op de redelijkre, lievre school, snel viel van kille
Lippen, die deftig, stug van kracht, streng-vast mij bleven drillen
Om zóó te voelen, zús te denken: 'k was naief, en list
Rees nooit me omhoog, om glad te ontglippen aan wat droog-beslist
Alkantsch werd toegekaatst me als 't Ware.... Eilacy, van mijn prille
Jeugd, toen 'k me als kalf voelde aan een haak, waar 'k roerloos hing te trillen,
Zag 'k, eng, door Stijven stroef me omstaan, en 'k voelde vaak me of villen
Mij gaande, effen begoten zij met ijs me.... En dies gegist
Toen soms al heb 'k naar 't Hoogste: op buitenwegen vloog 'k en tillen
Daar merkte ik sterk mij naar 't Al-Verste, zoo dat half te gillen
'k Diep-in dan haakte.... Férm-staps dóór schreed 'k in mijn dichten Mist.
| |
| |
| |
CDXIX.
Wierd Eenling 'k los ooit van 't Insterkste Alsteilste? Of 'k zag in droomen,
Of diep mijn Ziel noest zwoegde, 't wetend Denken ploegde vóór:
En wen 'k door ijdle Halven wierd gemarteld, joeg 'k op schoor
Der schaarsch door één bevroede Alverste Psyche hoog ten zoomen
Dees duistren Aard-Dals, wijd-uit reikend, grijpend zonder schromen,
Wijl steeds, niets vattend, achter me aan der Wezenloozen koor
Van thans verganen of maar half bestaanden, 't valsche spoor
Huns scheeven Wanens volgend, zich verloren tusschen boomen
En staeg nijdassig basten naar mijn koel, ver, hoog gehoor,
Lijk, sinds mijn schraal, fijn, als doorschijnend-vaag in 't Leven komen,
Toen ieder dacht, dat 'k sneefde, ik stil-weemoedig heb vernomen
Der vlugge schimpers schelle of doffe schampring. Doch ik stoor
Me in 't Diepste nooit aan eenig hoonen. Hoe 'k denk, dóe, houd 'k vóór
Den fijn-bevroedende in dees sterkste verzen, die steeds stroomen.
| |
| |
| |
CDXX.
Wen 'k weemoedsvol bleef zwijgen, daar Zijn's zorgen wreed mij plaagden,
Dan glunderden wel schralen en met wufte smaling luid,
Waar, onbewust, zij stieten heel hun Nijd naar 't Diepre in uit,
Siste er: ‘Ei, ziet dien afgetakeld-trage, dien niet schraagden
Alwijdste Wilsdrang, Zielsgloed.’ Doch 'k gedoogde: nooit graag klaagden
Mijn fijnste Wetingen haar Wee. Wijs-koel door klare ruit
Der oogen, alles ziende, zei mijn Rede speelsch: ‘Zoo'n guit
Grof-schamprend, moest eens, in uw plaats, hier zijn. Geen vezel waagde
Der ziel hij voor 't Al-hoogste als gij, wiens werkend willen slaagde
Steeds diep-breed zwoegend stil voor andrer Voortgang, nauw een Duit
Ooit oogstend voor uw kalm, breed streven, steeds maar weer Belaagde
Door vlotte Vlakken, die zich voelend, zeuren of zij zaagden.
Dank, Rede,’ zei mijn Ziel toen, ‘'k win: nooit geef 'k den Schijn ten Buit
Me en stil dus ga 'k maar voort weer, tot mij 't Eeuwge Duister vaagde.’
|
|