| |
| |
| |
In memoriam. Door J. van Oudshoorn.
(Vervolg en slot van blz. 177.)
Thans, in de eenzaamheid zijner hotelkamer, met het vooruitzicht weder als in den aanvang doelloos in het badplaatsje alleen te blijven, voelde Ter Laan zich minder zeker. Hij begaf zich in de veranda en bij den aanblik van het onder een grauwen middaghemel verregende eenzame strand, bemerkte hij hoe een vale neerslachtigheid alles dof-kil in hem liet en onderkende hij de volle mislukking van zijn overkomst. Met daarginds had hij gebroken, er ging nog enkel eenzelfde vijandig-leege algemeenheid van uit als van die huurkamers aan de boulevard. Hier overdag opnieuw alleen te beginnen, zonder hunne nachtgesprekken in den stillen voortuin ook voor de avonden weder enkel aan zich zelf overgeleverd, Ter Laan zag er de onmogelijkheid van in, omdat hem daarbij de hoop op een nadere verstandhouding met haar niet meer kon begeleiden. Zijn hooggespannen verwachtingen hadden slechts teleurstelling gebracht en dezen eersten avond na hun vertrek reeds zou hij weder in de mondaine localen van het badplaatsje afleiding zoeken, zich licht bedrinken of, slapeloos in de eenzaamheid zijner hotelkamer, wel gedwongen worden zijn toevlucht tot het verdoovingsmiddel te nemen. Dit mocht zich in geen geval meer herhalen en op weg naar de visscherskroeg, waar zij voor een laatste schaakpartij afgesproken hadden, besloot Ter Laan de uitnoodiging aan te nemen en met de anderen mee op te trekken.
| |
| |
Hem bleef geen keus meer, want alleen het badplaatsje te verlaten moest hem het zoo gevreesde kil-vijandig algemeene tegemoet voeren. Hij kon niet meer alleen blijven, dat hadden hem de beide eerste weken van zijn verlof ontstellend duidelijk gemaakt en eenmaal daarginds teruggekeerd, zonder zijn innerlijk evenwicht terug gevonden te hebben, moest het ondoenlijk blijken zijn eenzaam liefdeloos bestaan gewoon weg voort te zetten. Dat leven daar was verbloeid, dor en zwart. Vage plannen doken in hem op, na afloop van zijn verlof, de zorg voor een weeskind op zich te nemen, een armen begaafden jongen gelegenheid tot verder studeeren te geven, zonder zich voorloopig zelf bekend te maken....
Toen was ‘ook-niks’ hem achterop gekomen, wien hij zijn voornemen om zich aan te sluiten terstond had medegedeeld. De ander grom-mompelde wat, waaruit evenmin op te maken viel, dat Ter Laans gezelschap hem aangenaam was als het tegendeel, bracht de wenschelijkheid van een voorschot nog eens ter sprake, waarvan het bedrag zich intusschen beduidend verhoogd had, maar dat hem door Ter Laan zonder meer werd toegezegd.
Even later zaten zij in de zijkamer van het kroegje achter het schaakbord. Een hagelbui streek over zee, de wind rukte aan de vensters, waardoor een valsch-onwezenlijk licht naar binnen viel, het zand op den duinweg kolkte omhoog. Zoo wekte de bedompte afgeslotenheid van het half-donkere kroegje een veilig-huiselijk gevoel, zelfs het rumoer der anderen, die zoo kort voor het vertrek hun ongebonden wezen even teugelloos bot vierden, kon Ter Laan niet uit dit bien-être brengen. De voldoening eindelijk tot een beslissing gekomen te zijn, onderdrukte iedere opwelling van onbehagen, ook nog, nadat een telefonisch gesprek met de ‘Zeester’ hem had doen blijken, dat een daar zoo plotseling weggaan, niet zonder opoffering van enkele piasters mogelijk was. Terugkomend had hij den stand der partij in zijn voordeel bevonden - een kleine tegemoetkoming voor het verleende voorschot?
Wat deed het er verder toe. Over enkele uren ging het weg van hier, zonder dat de rest van het gezelschap een vermoeden van zijn meekomen had. ‘Ook-niks’ had voorgeslagen dit voorloopig nog te verzwijgen en ook dat was voor een tweeledige uitlegging vatbaar. Zouden zij het toejuichen, zich er belemmerd
| |
| |
door gevoelen? Ter Laan bekommerde zich daarover niet, het leek hem niet meer aan te gaan. Het spel nam zijn volle aandacht in beslag en alleen toen hij merkte, hoe ‘ook-niks’ minder zeker werd, riep de kans voor het eerst met hem meer dan een remise te bereiken, weder een lichte ongedurigheid in hem op. Maar de constellatie ontwikkelde zich immer meer in zijn voordeel - of de ander niettegenstaande het voorschot, toch nog een moordenden zet achterbaks hield? - en reeds met zijn koningin triomfantelijk omhoog, op punt zijn moeizaam voorbereiden beslissenden slag te slaan, bleef ter Laan, als door schrik verlamd, in deze houding volharden, zoodat het aanvankelijk leek, of hij in het laatste oogenblik nog het uitzichtslooze van zijn ondernemen op het schaakbord ingezien had, hetgeen ‘ook-niks’ met zijn tergend ‘niet onaardig dat’ begroette. Maar toen was ter Laan reeds woest van tafel opgesprongen en zonder zich erom te bekommeren, dat de schaakfiguren door elkander vielen, naar buiten gestormd, waar zijn partner hem op het stijgend-hellend stukje duinweg langs het kroegje blootshoofds in grootste opwinding een paar maal heen en weer zag rennen.
Nog bleek en ontdaan terug bij het spel, ongevoelig voor den jolenden spot, waarmede zijn weder binnenkomen door de anderen was ontvangen, had ter Laan onbeholpen de vraag gestameld, of hier zooeven niet iemand voorbij gegaan was? ‘Ook-niks’ lachte fijntjes. Geen sterveling. Ziedaar, hun laatsten stand. Neen, neen, alles goed en wel, maar daardoor was de partij toch niet te forceeren. Ter Laan hoorde of zag nauwelijks meer. Maar weder aan het schaakbord gezeten, beleefde hij hare verschijning opnieuw
Hoe zij, in de stijging van den duinweg plotseling opgedoken, hem zonder eenig blijk van herkenning vluchtig aangezien had; op het kroegje toekwam en, hoofd en schouders door het laag afhangend gordijn verhuld, dicht langs het venster, het korte vlakke stukje van den duinweg haastig overschreden had, om dan in de daling van den weg te verdwijnen. Voor goed, en een geestesgestalte gelijk, te verdwijnen. Want zoo snel had ter Laan, na van zijn eerste ontsteltenis wat bekomen te zijn, zich niet naar buiten kunnen storten, of hij had het smalle duinpad aan beide kanten zijner verhooging voor het kroegje eenzaam gevonden. Teruggekeerd kon zij niet wezen en, gewoon haar weg vervolgend, had
| |
| |
zij tot de eerste verre huizen van het badplaatsje geen gelegenheid ergens binnen te gaan. Maar zij was er niet meer, hoe radeloos ter Laan ook heen en weer gerend had.
Weder aan het schaakbord gezeten, kwam immer sterker twijfel aan de werkelijkheid dezer verschijning in hem op. Wel was de verzekering van ‘ook-niks’, niets voorbij te hebben zien komen, alleen nog niet voldoende om van een visioen te kunnen spreken. Want daartoe was de andere, juist op dat oogenblik, te veel door het spel in beslag genomen, het vlakke stukje duinweg voor het kroegje zóó kort, dat een even verdonkering van het venster hem bij den toch al donkeren middag nauwelijks opgevallen moest zijn. Niet onmogelijk dus, dat er toch iemand voorbij gekomen was, een vrouwelijke gestalte, een vreemde. Maar wat dan met deze treffende gelijkenis, dit zoo raadselachtig verdwijnen?
Een visioen of niet, geestverschijning of levende gestalte, duidelijker dan ooit had ter Laan haar diep-klaren oogenschijn ontmoet, haar slank-fieren gang herkend, zooals die opnieuw een sfeer van eenzaamheid te trotseeren leek en zijn hoogst-gespannen verwachtingen van daarginds nog overtroffen gevoeld. Maar dan was er ook weder hoop en kon hij thans onmogelijk van hier vertrekken.
Nadat ‘ook-niks’ met een grijns de hem dreigende nederlaag tot een remise had teruggebracht, deelde ter Laan, zonder eenige rancune over het verloop van de partij, hem mede op zijn besluit teruggekomen te zijn. Niet met de anderen te zullen optrekken. ‘Ook-niks’ toonde geenerlei verwondering. Maar met dat voorschotje bleef het toch zeker bij de afspraak. Ter Laan telde het beloofde geld discreet over tafel uit. De ander gromde iets als een bedankje en wenschte daarna leuk-weg veel succes. In zijn hoopvolle stemming was ter Laan daarop in gegaan en had, zij het dan met vage aanduidingen, toegegeven door ‘zekere’ verwachtingen geleid het badplaatsje voor zijn verlof te hebben uitgekozen. Maar hij was bitter teleurgesteld en had daarom besloten het hier op te geven, tot plotseling, alleronverwachts.... kortom, er was weder hoop.
‘Misschien hooren we dus nog van elkaar’, meende ‘ook-niks’, die na deze, voor een prompte terugbetaling van het voorschot, wel wat vage uitlating van tafel opgestaan was. Hij bevond zich blijkbaar weder in andere sferen, kwam, ook na het afscheid, nog
| |
| |
achter ter Laan aan, als was er iets van belang onbesproken gebleven. Door de rest van het gezelschap onstuimig uitgeleide gedaan, verliet ter Laan haastig en beschaamd het kroegje, niet zonder den algemeenen wensch naar een dronk op zijn verder welvaren, in bare munt bij den waard tegemoet gekomen te zijn. Maar daarop wachten kon hij niet meer. Zeer dringende aangelegenheden.... Ha, ha. Ho, ho.... Het was ‘ook-niks’' schril-sarcastisch geluid, dat het rumoer overstemde.
De dagen, die thans volgden, werden ter Laan een kwelling, de slapelooze nachturen tot helsche verschrikking.
Niettegenstaande hij zijn kamer had opgezegd en desnoods kon vertrekken, was hij in de ‘Zeester’ blijven wonen, waar het rumoer der kaarters onverminderd verder ging. Weder aan zich zelf overgelaten, kwam hij dien eersten avond reeds, zoowel innerlijk als naar buiten, tegenover een leegte te staan, die hem verbijsterde en verdoofde. De verstandelijke rust, de koele gevoellooze onbewogenheid, waarin hij de laatste jaren gesleten had, werden tot een doodsche binnenstilte, die ook van de omgeving de klanken zielloos deed verzwakken, de kleuren kil vervalen.
Weder als na zijn aankomst, doelloos over de boulevard dwalend, voelde hij zich door een vreemde macht uit zijn vroeger veilig bestaan verdreven; zijn beroep, zijn naam, spraken in werkelijkheid niet meer aan en, in een lichte bevreemding, over zee turend, omstond hem het landschap met den hemelkoepel, met de witte villa's en het boomwerk in de glooiingen der duinen als een onder bovenlicht binnenshuis opgesteld panorama. Een ongekende uitzichtslooze neerslachtigheid had hem bevangen en zoo moest hij wel de onmogelijkheid onderkennen in zulke stemming een vreemde kamer te betrekken, hun herinneringsleven in de ‘Zeester’, het zaaltje, de gangen en trappen, de veranda daar prijs te geven.
En toch, het had niet mogen baten. Het weder was plotseling omgeslagen, de zomer in volste pracht teruggekeerd, maar tegen het avondeten, na een verloren dag, zijn kamer betredend, had ter Laan met snijdende physieke pijn de tegenstelling van deze zich weder ontplooiende levensweelde en zijn innerlijke verdorring aangevoeld. Hij behoorde hier en nergens meer en in deze laatste eenzaamheid was hem een vlucht uit het leven als eenige zekere redding verschenen.
| |
| |
Want de hoop haar terug te zien had ter Laan reeds opgegeven, al liet de verschijning voor het kroegje hem geen rust. Hij kwam er niet meer toe in zwemkostuum verpoozing op het strand te zoeken, zich door een bad tegen de uitputtende hitte te sterken. Zij immers kon zich intusschen ergens vertoonen. Hij moest op zijn hoede blijven.
Zoo had ter Laan ten slotte nergens meer rust gevonden. Hij werd overdag, in hoogste opwinding heen en weer rennend, op de boulevard gezien; maakte zich 's nachts bij het bedienend personeel verdacht, door zonder betaling onverhoeds op te springen, naar den uitgang te snellen, om dan pas na geruimen tijd, ontdaan en beschaamd, naar zijn plaats terug te keeren. Maar ook zelf had ter Laan bij de vervolging van enkele door hem vermeend herkende vrouwelijke gestalten reeds onaangename ervaringen opgedaan. Want hoe gaaf ook in zijn herinnering aan die vluchtige verschijning voor het kroegje, haar klare oogenschijn, het fijn-ingehouden lachen om haar dunne lippen, haar fier-uitdagende gang, terug gebleven waren, zoo hadden kleine bijkomstige veranderingen van haar uiterlijk toch ook weer twijfel doen rijzen, of deze raadselachtige ontmoeting wel zuiver visionair tot stand gekomen kon zijn. Het klonk profaneerend zich af te vragen, of de overledene in den loop der jaren met de grillen eener steeds wisselende damesmode rekenschap mocht hebben gehouden, maar evenmin viel het meer te loochenen, dat de geheimzinnige voorbijgangster zorgvuldig naar den laatsten smaak gekleed was geweest.
Dit was ter Laan nog tijdens het afscheid nemen in het kroegje niet zonder bevreemding te binnen gevallen en, weder alleen, had hij zich door het in zijn herinnering opduiken van enkele andere kleine afwijkingen immer onzekerder gevoeld. ‘Haar’ figuur toch was leniger, minder gevuld geweest; ook in de grootte haperde iets, en dan - het voornaamste - behalve aan de luimen eener mode, had de vermeende voorbijgangster zich in haar uiterlijk evenmin aan het verloop eener lange reeks van jaren weten te onttrekken.
Ter Laan wist niet wat van dit haar ouder geworden zijn te denken. Tijdens zijn geestelijke ontmoetingen met haar, had hij zich weder even jong als toen gevoeld. Hoe kon het ook anders.... Maar thans, in werkelijkheid bezig te midden der bedrijvigheid
| |
| |
van het badplaatsje deze verschijning koortsachtig na te jagen, was het hem gebeurd, ergens ver in het halfdonker van de winderige boulevard, zich tegenover een angstig protesteerend vrouwelijk iemand, ongeveer van zijn eigen leeftijd, te bevinden. Men voelde zich lastig gevallen, lachte schamper om zijn onbeholpen verontschuldigingen zich vergist te hebben en die enkele keeren, dat hij, licht beschonken en ten einde raad, het tot een wederzien had trachten te brengen, klonken hem in de eenzaamheid zijner kamer nog vernederingen als ‘sujet’, ‘individu’, ‘idioot’ in de ooren. Was dit te gelooven? Op zijn innerlijk als uiterlijk evenwichtig bestaan daarginds geen parodie?
Ter Laan zat in de veranda. Het ging tegen middernacht. Hun plaats in de rieten bank had hij opzettelijk vermeden. Hij zat, van buiten af niet te zien, in den halfdonkeren hoek er tegenover.
Over zee straalde de maan, waarvan een ijl-bleek schijnsel een schuin-afgedekten hoek der slaap-duistere kamer vreemd deed opleven. De waschtafel met het glaswerk daar stond in kille flonkering tegen het droom-zacht-toonlooze van het effen wandbehang. Van het badplaatsje over zee kwam soms het guirlande-achtig vibreeren der boulevardlichten even doorbreken, geheimzinnig dichtbij, om dan, met korte of langere onderbrekingen, opnieuw onzichtbaar te worden.
Nu eens in de kamer, dan weder over zee turend, meende ter Laan tusschen het harde glas-geflonker en de zoo teer verzwevende lichtjes-tinteling een wisselwerking te onderkennen, iets als een verstandhouding in het geschitter der doode voorwerpen op de waschtafel en het schuchter opdoemen der boulevardlichten, stille boden van feestelijk leven daar ergens ver. Ook een zekere spanning van afgunst wederzijds, die als in een drang tot spreken het weidsch-open aspect van den horizont tot in den maan-belichten hoek der kamer woordloos heen en weer te overbogen kwam. Dit gebeurde als eenigste in den zachten klaren zomernacht, maar zoo vaag en broos het ook leek, voor ter Laan verkreeg het de bekoring van de zwakke echo eener eens lief-vertrouwde stem, die vragend te beluisteren opnieuw hoopvolle verwachtingen bracht.
Zoo alleen gezeten, voelde hij zich niet meer eenzaam, verveelde zich niet, en voor het eerst sinds zijn komst in het badplaatsje werd
| |
| |
het hem tot genotvolle werkelijkheid, met verlof en op reis te zijn. Hij bevond zich op reis. Om het bevrijdende daarvan vreugdevol te beseffen, behoefde ter Laan slechts de tegenstelling van den halfdonkeren koffijhuistuin aan den stoffigen stationsweg met de omgeving, die hij thans voor oogen had, op zich te doen inwerken.
Deze maannacht over zee was van eenzelfde begoochelende pracht, deed dezelfde lichtmuziek vibreeren, als die hun allereerste omhelzing begeleid hadden. De aanblik van de bank in maanlicht tegenover hem deed geenerlei verschrikking meer opkomen. Ook deze herinnering bleek thans enkel veilig bezit, zooals het zaaltje beneden, de trap en het portaal naar zijn kamer, die half-openstaande kamer zelf, zich tot gevoelswaarden bevestigd hadden, waardoor zijn verblijf hier, niettegenstaande alle teleurstelling, ten slotte loonend, ja, belangrijk geworden was.
Ter Laan verschikte zich nog wat gemakkelijker in het halfdonker. Hij berouwde het niet, alleen in de ‘Zeester’ achter te zijn gebleven, voelde geen schaamte meer opkomen zich, in zijn koortsachtig najagen der verschijning voor het kroegje, belachelijk gemaakt te hebben. Het was alles uit zuiversten drang naar wederdeelname aan een leven geschied, waaruit hij zich eenzaam verbannen voelde en al waren zijn hooggespannen verwachtingen van daarginds ook niet in vervulling gegaan, die drang, het verlangen, de hang naar een even rijke eigen gevoelssfeer als de oude vertrouwde omgeving hier telkens om hem deed oprijzen, zij hadden zijn impulsieve overkomst reeds meer dan goed gemaakt. Want meer dan al zijn pieteit-vol beschouwelijk gemijmer van daarginds, had deze verterende onrust, die hem onverwacht in den nek greep en aan zich zelf vooruit dreef, het donker besef eener wederbeleving gebracht. Dit onstuimig verlangen naar deelname beteekende reeds een overgave, hoe onderworpen dan ook.
Ter Laan glimlachte even bij de herinnering, hoe hij, in de meening, een zeker soort hoed herkend te hebben, van zijn plaats aan den dansvloer opgesprongen was en, eenmaal in het gedrang om de speeltafel tegenover ‘haar’.... eerst een handenpaar aan zijn verhitte wangen, daarna een vluchtig zoentje langs zijn steile snorren gevoeld had. Een jonge cocotte, half-dronken, en al leek de hoed ook nog wel dezelfde, hoe had zich ter Laan, de leeraar op jaren, over deze publieke vernedering geschaamd. En toch,....
| |
| |
en toch, hoe belachelijk deze situatie ook bleef, iets als een wijding stond daarbij thans toch weder om hem om. Een doorbrokenheid zijner gevoellooze terughouding van daarginds, die zonder de werkelijke décors dezer schier vergeten eerste en eenige liefde, wel nimmer tot stand had vermogen te komen.
Maar ook daarom was het thans ter Laan zoo'n geruststellende gedachte nog volle drie weken verlof te hebben, in ‘hun’ omgeving hier te kunnen blijven toeven en zijn terugkomst daarginds in onbestemde verten te weten. Want zoo donker en stoffig hem de koffijhuistuin voor het station in verbeelding verschenen was, zoo leeg en zielloos deed hem zijn leven der laatste jaren daar aan. Ter Laans trekken versomberden. Het kil-ongenaakbare eenzelvige leven door hem gevoerd, verkreeg in zijn gevoellooze onbewogenheid iets misdadigs. Deze dorheid was slechtheid, hoorde hij zich denken. Niet slecht zijn zij, die door een onstuimig gevoel, een al te heftg verlangen, medegesleept, hun stuur kwijt raken en met het leven in botsing komen. Ons leven is hartstochtelijk bedoeld, zonder hartstocht doelloos en onhoudbaar. Slecht, bitter slecht alleen zijn die verstokten, die met een hooghartig gebaar van deze wereld afgewend, innerlijk voor het meest verwerpelijke niet terugdeinzend, zich in hun koud-verstandelijke rust als in een sterk bolwerk voor onschendbaar houden.
Ongedurig kwam ter Laan wat overeind. Opnieuw had hem het gevoel bekropen uit zijn eens zoo veilig bestaan verdreven te zijn, zonder er iets nieuws voor in de plaats gekregen te hebben. Want zooals hij thans hier leefde kon het, zelfs voor die enkele weken, niet verder blijven gaan. Daarmede gaf hij nog slechts een caricatuur van zich zelf te zien en, zonder de gevoelswaarden, die hem thans nog omgaven, daarginds teruggekeerd, moest ook die schijnvertooning, dat automatisch bestaan, als een kaartenhuis ineen vallen. Zoo hield de toekomst niets meer voor hem in en hier behoorde hij reeds evenmin thuis. Want wat, in hemelsnaam, viel er nog te verwachten.
Een bulderend gelach, door getrappel en domp-dreunende slagen op tafel begeleid, kondigde den aanvang van de kaart-partij aan. Ter Laan lachte onbeholpen en onwillekeurig had daarbij zijn blik de in wezenloos maanlicht opdoemende waschtafel gezocht. Tusschen het flonkerende glaswerk stond daar het fleschje met
| |
| |
de druppels. De enkele voorstelling van de weldoende koelte, die het middel bracht, deed zijn klimmende onrust reeds verminderen. De maan scheen haar hoogtepunt bereikt te hebben, geen zoeltje ontplooide de licht-nacht over zee. Hoe goed moest het wezen met dit panorama voor oogen ongemerkt weg te sluimeren....
Kleintjes was even nog iets binnen hem terug geschrokken, maar toen had ter Laan ook reeds, zonder een zweem van sentimentaliteit, aan deze ingeving gehoor verleend. Een paar druppels meer en dan met een kussen in den rug op de breede bank in het maanlicht in te slapen. Ach, daartoe had deze ongedurigheid dus gevoerd. Had hij het niet voortdurend donker aangevoeld? Die vreemde eenzame zittingen in den koffijhuistuin, zijn wankelbaarheid, het opgeven zijner verlofsplannen, zijn als een slaapwandelaar hier rond dolen. Dit besluit, waaraan hij innerlijk nog geen geloof wilde schenken, was hem tevens de logisch noodzakelijke oplossing van een hopeloos verward gegeven. Als in een spiegel zoo klaar ontwaarde hij van keerpunt tot keerpunt nog eenmaal den weg die tot hier had moeten leiden en bij een dreunenden tafel-slag, door joelend gehoon en bulderlachen begeleid, stond ter Laan uit den halfdonkeren veranda-hoek op en begon met zoekend-afgemeten schreden, een slaapwandelaar gelijk, op de waschtafel toe te gaan. Reeds in de kamer, keerde hij zich nog eenmaal naar het nachtelijk buiten om, tuurde droom-verloren over zee, tot in zijn als blind-verdwaasden oogenschijn een mengeling van hevigste schrik en heilige vervoering door kwam breken. Met de eene hand moest hij steun in den deurpost zoeken, met de andere had hij zich als ontzind even over het voorhoofd gestreken en stond nu, ademloos, met bonzend hart, oog in oog met de verschijning, die hij zoo rusteloos nagejaagd had....
In lichte zomerdracht, onwezenlijk transparant door den maneschijn, die haar gedaante overgoot, tuurde zij, vreemd-bewegingloos aan het hek van het voortuintje, in onderzoekende afwachting naar de veranda op, zonder blijkbaar van ter Laans aanwezigheid iets te bespeuren. Hij wilde haar iets toeroepen, wenken, was niet bij machte zich uit den ban, dien zij op hem uitoefende, te bevrijden en pas toen er in de verschijning beweging kwam, zij haar plaats aan het hek begon te verlaten, keerde ter Laan tot de werkelijkheid terug.
| |
| |
Hij stortte zich aan de leuning der veranda, beneden op de boulevard liep de eenzame gedaante nog, hij schreeuwde in den nacht, schuw had zij daarop even omgezien en begon thans haar schreden te verhaasten.
Op punt van opwinding in huilen uit te breken, binnensmonds vloekend, was ter Laan in de kamer terug gevlucht, waar hij, stampvoetend en met trillende vingers, een das omknoopte, zoo, enkel in zijn overhemd, een jas omwierp, om dan, de kamerdeur woest opengerukt, de trap blindelings afgestormd, het voortuintje doorgehold, eindelijk voor het hotel op de boulevard te staan. Leeg, uitgestorven, geen sterveling meer te bekennen....
Ter Laan begon te rennen. Vervloekt, en nog eens vervloekt, dat ditmaal juist hij het zich, na een doelloozen rondgang door ettelijke nachtlocalen, in de veranda wat gemakkelijk gemaakt had. Anders had hij onmiddellijk beneden kunnen zijn. Geheel vertwijfeld thans, bleef ter Laan aan den toegang van een verwilderde zijstraat staan. Dit was het einde. Naar het hotel terugkeeren beteekende het fleschje, de wegen om hem voerden in geenerlei richting meer. Maar, o ziet, daar was, slechts enkele schreden van hem verwijderd, de verschijning opnieuw. Zij kwam, den hoek eener zijstraat naar de boulevard ombuigend, op hem toe. Hij deinsde angstig terug en liet haar, zich snel in een donker portiek terugtrekkend, aan hem voorbijgaan. Hij geloofde het niet meer. Maar dan, in zijn vertwijfeling haar zoo misschien voor immer te kunnen verliezen, kwam ter Laan uit zijn schuilhoek te voorschijn en begon de eenzame gestalte voor hem behoedzaam te volgen.
Hoe trof hem weder de gelijkenis van beider figuur, haar opvallend dezelfde gang met dat ietwat zenuwachtig opgetrokkene van den rechterschouder. Zij kon het wezen en was het toch ook niet, want, zijn schreden verhaastend, kwamen ter Laan thans duidelijk de geringe afwijkingen voor oogen, zooals hij die zooeven vanaf de veranda opnieuw bij haar waargenomen had. Een uiterst zeldzame gelijkenis, en toch....
Hier, over een huizenvrij stuk van de boulevard, klonken ter Laans voetstappen plotseling hol op, in hetzelfde oogenblik had zij schichtig omgezien en, zich in het late eenzame uur vervolgd wetend, haar toch reeds snelle pas nog verhaast. Een beklemmende schaamte deed ter Laan weder aarzelen. Moest hij nu gaan draven?
| |
| |
Maar uit een der zijstraten verder op kwam een troepje nachtvolk omgebogen, zij verlangzaamde nu haar schreden, bleef af en toe zelfs staan, als om hem gelegenheid te geven voorbij te komen, of, wanneer het zijn bedoeling mocht wezen haar aan te spreken, hem dat door de nadering dezer menschen onmogelijk te maken.
Ter Laan, tegen zijn wil, - omkeeren beteekende laatste prijsgave en de verschrikking van het hotel, - staan blijven had hem nog verdachter gemaakt - kwam de verschijning immer nader. Een tweede zijstraat nog en hij moest aan haar voorbij gaan, of, het gezelschap trotseerend, den moed opbieden.... Maar ziet, als van de boulevard weggevaagd was thans het dreigement van het kleine donkere troepje, waarvan in een der voortuintjes alleen nog maar het lallend praten en lachen verneembaar bleef.
Zoo was er geen ontkomen meer, noch voor hem, noch voor haar. Hij moest nu handelen en kende geen aarzeling meer, al had zij, een hand krampachtig aan het ijzeren hek achter haar, thans bij een dier voortuintjes postgevat, waar zij zijn ondubbelzinnige nadering bleef trotseeren. Het liet ter Laan onverschillig, dat zij hem verachtelijk van het hoofd tot de voeten opnam, nadat, met een impulsieve beweging om zijn hoed af te nemen, hij zich blootshoofds en onbeholpen voor haar wist. Welk een belachelijken indruk moest hij thans wel maken, hoe imbeciel ook, dat hij geen woord kon uitbrengen in zijn verwarring.
In zijn gelukkige verwarring Want het waren haar oogen, haar oogen, waarin de verachting reeds voor een tintelenden spot had plaats gemaakt, dezelfde uitdagende spot, waarmede zij hem bij hun allereerste ontmoeting had ontvangen. En.... hier voelde ter Laan hoe in zijn binnenste iets leek te breken, hoe er, als in een koel reservoir, warmte van teederheid, donker-lauwe mengeling van geluk en angst, kwamen binnen te vloeien - het was haar stem, die hem zooals het behoorde, verzocht zijn eigen weg te gaan en haar niet verder lastig te vallen.
Ter Laan wilde zich rechtvaardigen; hij kwam er slechts toe een stomme buiging te maken en dan, met de handen over de borst gekruist, onderworpen als een slaaf naar haar toegewend, die reeds op het punt stond hem te verlaten, enkel zijn naam te stamelen. Zijn naam, en als laatste opperste bevrijding uit den vreemden ban, waarin hij geslagen stond, ook zijn voornaam. ‘Ter Laan.’ ‘Hendrik ter Laan.’
| |
| |
Zoo verwonderde het hem nauwelijks haar, met een plotselinge verandering in haar wezen, te zien omkeeren. Ter Laan bleef in zijn stom-onderworpen houding volharden, een enkele ondoordachte beweging kon tot de catastrophe voeren, en pas toen zij, na hem met een mengeling van nieuwsgierigheid en medelijden even zwijgend-onderzoekend opgenomen te hebben, de spanning door een bevrijdend: ‘Ach, u is het’ brak, kwam ter Laan tot een donker besef van op leven en dood gaand, maar voor hem thans genadevol gebeuren. Hij durfde met beide handen haar rechter hand omvatten, die zij hem liet en was eindelijk bij machte, gebroken, gebogenen hoofds, hortend uit te brengen: ‘Ik ben het, ja, ik.’
Een zee van donker geluk scheen hem op te nemen. Hij had zich zelf terug gevonden, hij was het en was ook herkend. Gapende afgronden van zwarte leegte en smartelijkste verscheurdheid dier laatste martelende maanden werden in zijn bewustzijn zoel toegedekt. De aarde was weder groen, een zoeltje woei. Gered, gered, klonk het als van torenklokken in hem op.
Wat verder hieraan toe te voegen, waar het einde al te gemakkelijk te raden valt. Martha is de jongere zuster van Johanna. Uit piëteit voor de overledene bezoekt zij in haar vacanties sinds jaren tijdens enkele dagen het badplaatsje. Van ter Laans betrekkingen met de doode is zij niet onkundig gebleven. Dien eersten nacht reeds verneemt hij dit en meer. Zij heeft, uit deernis met den hoogst overspannen toestand, waarin zij hem aantreft, zijn onstuimig dringen gehoor verleend.
Zij zit, als ter Laan, na zich in koortsachtige haast verkleed te hebben, het zaaltje betreedt, op hun oude plaats onder het groote gekroonde hert. Dit is geen inbeelding meer. Deze werkelijkheid werkt voor een oogenblik nog verbijsterender. Hij moet zich zelf even aan de hand vatten. Geluk, duizelingwekkend, voor nu en de toekomst.
Maar nu één vraag nog. Is zij dien regenachtigen middag niet aan het kroegje daar voorbij gekomen. Zij verwijlt eerst sinds 's morgens hier. De visschersherberg is haar niet onbekend, maar de weg daarlangs is haar te eenzaam. Zij was er dus niet. Voor een oogenblik verzinkt ter Laan in vreemd-eenzaam gepeins. Hij doorleeft nog eenmaal zijn wankelbaar bestaan der laatste maanden
| |
| |
Het opwellen van dat oude liefdegevoel na zoo lange jaren. Zijn vlucht uit de rust van zijn toonloos regelmatig leven. De eenzame avonden in den koffijhuistuin, zijn impulsieve overkomst naar het badplaatsje. Hun samenzijn in de veranda. Dan, hoe hij, reeds besloten het op te geven, door hare geheimzinnige verschijning op den duinweg voor het kroegje, daarvan nog in het laatste oogenblik teruggehouden werd. Binnen enkele secunden verschijnt ter Laan dit alles opnieuw voor den geest en even meent hij er ook den dieperen grond van te beseffen. Hij kan het nog niet gelooven hier met haar te zitten en toch is het de natuurlijkste zaak ter wereld. Dan komt hij weder tot de omgeving terug en wijdt, vreemd ernstig, hun kennismaking een eersten dronk.
October 27 - Juni 1928.
EINDE.
|
|