| |
| |
| |
Historische afdeeling. Pers-critieken vóór en tijdens de eerste afleveringen.
(Vervolg van pag. 128.)
Zaanlandsche Courant van 28 Oct. '85.
Twee nieuwe tijdschriften zijn met 1 October verschenen, De Nieuwe Gids, onder redactie van de H.H. Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey, en De Salon, onder redactie van George Kepper.
De inhoud van het eerste nummer van De Nieuwe Gids heeft niet geheel voldaan aan de verwachtingen door het prospectus opgewekt. Het nieuwe, manifesteerende, toekomst-achtige, dat beloofd was, ontbreekt vrij wel; de bijdragen staan in waarde niet achter bij hetgeen men gewoon is in tal van oudere tijdschriften te vinden, maar de behoefte aan een nieuw orgaan voor nieuwe denkbeelden spreekt er niet uit. Kleine Johannes, een sprookje van Frederik van Eeden, in den trant van Anderson, overschrijdt in lengte de grenzen welke dit genre gewoon is zich te stellen, maar is kleurig van taal, enkele malen dichterlijk en evenals die van den Deenschen dichter met eenige onschuldige satire doormengd, zonder tot het onbehaaglijke eener doorloopende allegorie af te dalen. Dr. Doorenbos plaatste in dit eerste nummer een artikeltje over Hendrik IV en de Prinses van Condé, uit het werk van Henrard, dit jaar te Brussel verschenen, getrokken. Het artikel onderscheidt zich door een slordigheid van stijl, waaraan gelukkig de jongere medewerkers geen voorbeeld hebben genomen.
De wet van Berhtollet, door Dr. Ch.M. van Deventer, zou zeker in speciale tijdschriften meer op hare plaats zijn. Van een niet-scheikundige kan toch niet geëischt worden, dat hij zijn verbeeldingskracht inspant tot een kunststuk als: ‘Men denke zich een stukje kalkspaath (koolzure kalk) in een gesloten ruimte, die op 1000 graden Celsius verhit wordt.’
Dr. Blink geeft eene aankondiging der Revue coloniale inter-
| |
| |
nationale, vol waardeering voor het streven der redactie van dat tijdschrift; de heer Kloos een viertal Sonnetten, waarvan de gedachte, voor zoover zij uit de eenigszins gebrekkige taal is op te maken, inderdaad dichterlijk is, schoon naar onze meening niet, gelijk een der bewonderaars verzekerde ‘zoo heerlijk, dat aan deze sonnetten eene eeuw haren naam zou kunnen ontleenen.’ Maurice Barrès, wiens tijdschrift, Les tâches d'encre, zeer tot onzen spijt kort na de eerste aflevering ophield te bestaan, levert een zeer interessant artikel over L'art suggestif, waarin vooral de beschouwing over Zola ons getroffen heeft.
Verreweg het belangrijkste in het tijdschrift wordt geleverd door den heer Verwey, die, theorie en praktijk vereenigend, eene kritische beschouwing over poëzie (Shakespeare's Sonnetten) en eenige fragmenten van een overschoon dichtstuk, Persephone leverde. Deze poëzie heeft, ofschoon wat het onderwerp betreft, antiek, wat versbouw en kleur betreft, aan Shelley en Keats doende denken, tevens iets innig oorspronkelijks, dat overweldigt. Al wat in de moderne behandeling der antieken ons getroffen heeft, wordt door dit gedicht in herinnering gebracht, Makart en Rochegrosse, Swinburne en O'Shaughnessy, Vosmaer en Paul de Saint-Victor. Met belangstelling zien wij den bundel poëzie te gemoet, waarvan deze fragmenten een voorproefje geven.
Van den redacteur Willem Paap bevat de aflevering niets, tenzij men in het politieke gedeelte zijne hand te bespeuren hebbe. Van den redacteur F. v.d. Goes vindt men eenige opmerkingen over het Ned. Tooneel.
| |
Weekblad de Amsterdammer van 18 Oct. '85.
Das Bedürfnisz einer lebenden Seele die Schöpfung seines Geistes mitzutheilen, war schon lange rege in ihm.
Ekkehard.
Wanneer vijf jongelieden, in casu geheeten Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey, komen verzekeren dat zij, evenals de mannen van de Gids van 1837 in die dagen, ‘thans op hunne beurt aan een onafhankelijk tijdschrift behoefte hebben’, zal men dat moeten gelooven, ook al zou later kunnen blijken dat het genoemde vijftal zich zelfs in zich zelven had vergist.
| |
| |
Wanneer zij vooropstellen ‘het feit, dat geheel hun letterkundig streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen en wenschen te blijven volgen’, dan is menigeen misschien nieuwsgierig naar eene nadere uiteenzetting der beginselen die aan dat ‘letterkundig streven’ ten grondslag liggen, en is wellicht niet elk klaar en duidelijk waarin dit ‘letterkundig streven’ afwijkt van dat der ‘gezaghebbende organen’; maar dan is men mogelijk tegelijk wel zoo goedgezind te dien aanzien geduld te oefenen tot in de pennevruchten, die het te stichten tijdschrift onder het daglicht zal brengen, de bakens zullen zijn gesteld voor den weg, waarlangs de ‘dringend noodig’ geachte ‘groote wijzigingen’ in onze literatuur zullen worden aangebracht.
Wanneer men in het rondgedeelde prospectus leest, ‘dat het dikwijls in de laatste jaren is gebleken, dat de tevredenheid met veel van het bestaande in literatuur, kunst en maatschappij, verre van onvermengd of algemeen was’, dan is men misschien geneigd tegenover deze opvatting eene meer optimistische te stellen en zou men in allen gevalle willen opkomen tegen het scheren van literatuur, kunst en maatschappij met ééne kam; maar dan legt men zich bij die uitspraak gaarne neer, gedachtig aan de waarheid, dat overdrijving van gebreken het eerst naar middelen ter genezing doet zoeken. Het debiet van het tijdschrift zal kunnen leeren in hoeverre de aangewezen ontevredenheid meer of minder algemeen is.
Wanneer de jeugdige hervormers betoogen, dat het vestigen van een eigen tijdschrift het eenige middel is om tot de door hen beoogde hervorming te geraken, dan zal men wellicht de tegenwerping willen wagen, dat verbetering der letterkunde, zoo dan noodig, ook zou kunnen worden verkregen door verbetering der bestaande, zij het dan gezaghebbende organen, die zeker, zoodra overtuigd van hunne gebreken, hun gezag zouden doen wijken voor dat van waarlijk grooter talent en waarlijk krachtiger geest; maar dan troost men zich in alle gevalle met de gedachte, dat door de leuze ‘in isolement ligt onze kracht’ nu niet voor het eerst eene nieuwe partij tot wasdom zou komen.
Wanneer zij, die hier als baanbrekers optreden, het voorrecht van dat isolement vooral willen toekennen aan ‘het jongere geslacht in de nederlandsche letterkundige, wetenschappelijke en artistieke wereld’; wanneer ‘zij voor zich gevoelen de behoefte
| |
| |
aan samenwerking der jongeren’; dan zoude het niet meer dan edelmoedig zijn hun toe te wenschen, dat de bond, dien zij gingen stichten, talrijk worde in contribueerende en hunnen arbeid waardeerende leden, al verheelt men zich de waarschijnlijkheid niet, dat velen, ook van de jongeren in het Jonge Nederland, de voorkeur zullen blijven geven aan eene intrede in het letterkundig leven onder leiding van ervarener ouderen.
Hoe dat alles intusschen zij, in zekeren kring heeft meer of minder terecht of ten onrechte een drang zich geopenbaard naar eene tweemaandelijksche gelegenheid om Göthes woord in toepassing te brengen ‘und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt, gab mir ein Gott zu sagen was ich leide.’
De Nieuwe Gids zal voor deze mannen van het jonge Holland worden wat het Waltharilied voor Ekkehard is geweest.
Zal later ook van hen Scheffels spreuk gelden ‘in fröhlicher Arbeit der Dichtung erhebt sich der Mensch zur That des Schöpfers, der eine Welt aus dem nichts hervorgerufen’ en zal hunne ‘Dichtung’ door het nageslacht worden geroemd als ‘wahr und ächt wenn auch die Leinweber und Steinklopfer und hochverständigen Strohspalter in den Tiefen drunten sie zehntausendmal für Hirngespinnst verschreien?’
Waaruit zal hun arbeid bestaan?
Voor groote verantwoordelijkheid deinsden zij niet terug.
Niet eenvoudig is het programma dat de redactie ontwierp.
Zij stelt zich ‘in de eerste plaats voor hare beginselen van aesthetische en historische kritiek te ontwikkelen, en ook hare eigene voortbrengselen den lezers aan te bieden.’
Theorie derhalve, maar tegelijk toegepaste theorie.
‘Een gedeelte van haar bestek houdt zij beschikbaar voor opstellen over algemeene onderwerpen van wetenschap, kunst en philosophie.’
Een gedeelte van het bestek dat op zich zelve reeds den arbeid van menige hand zal vereischen.
‘In de laatste, schoon niet in de geringste plaats, zal de Nieuwe Gids zich bezig houden met de binnen- en buitenlandsche politiek van den dag.’
Actualiteit kan het tijdschrift aan die rubriek, mits beter en beschaafder geredigeerd dan in de eerste aflevering, zeer zeker ontleenen.
| |
| |
Wanneer men de aan de hand van het prospectus geschetste taak, een ware camelorum onus, overziet, verwondert men zich geenszins, dat ‘de redactie begeert de medewerking van allen, van kunstenaars, van letterkundigen en geleerden.’ De mededeeling, dat ‘dankbaar wordt erkend de hulp van enkele anderen’, brengt daarbij geene onaangename verrassing. De redactie erkent daardoor de juistheid van den raad, door Busken Huet in 1878 gegeven aan de redactie van de Banier - en wat deze autoriteit op het gebied der letterkundige kritiek bij dat tijdschrift aanteekende zou in menig opzicht bij de Nieuwe Gids kunnen worden herhaald - dat een nieuw tijdschrift, een tijdschrift van jongeren vooral, zorgen moet voor een staf bekwame, vaste mede-arbeiders, gevormd uit auteurs van naam, die door oefening macht hebben verkregen en daardoor invloed genoeg om met het gezag van ‘dingtaal’ sprekenden de gunst van het publiek te winnen.
In één opzicht slechts beperkt de redactie hare roepstem. Zij vraagt slechts de medewerking van die kunstenaars, letterkundigen en geleerden ‘die in vooruitstrevenden zin over hun vak het woord verlangen.’
Die zinsnede wil, gelooven wij, meer dan eenige andere, de strekking van het nieuwe tijdschrift kenschetsen.
Maar ook wanneer men alleen in vooruitstrevenden zin werkzaam wil zijn, blijft er genoeg, zoo juist dan vooral niet meer, te doen over.
‘Wijziging kan allicht verbetering zijn’ schijnt blijkens haar prospectus de gedachtengang der redactie te zijn geweest. Wij willen niet reeds dadelijk bij den aanvang beweren, dat alle verandering niet verbetering is.
Men zal het tijdschrift eerst kunnen beoordeelen, en dan toejuichen of veroordeelen, wanneer het eenigen tijd heeft geleefd en door zijn daden heeft getoond wat het trachtte en wat het vermocht.
Wij wenschen daarom niet, wat trouwens elders - het laatst en niet het slechtst in het Studenten Weekblad Minerva, een orgaan ook van jongeren - reeds voldoende is geschied, nu reeds onze meening te zeggen over alle of een enkel der gedeelten, die het eerste nummer samenstellen.
Wat wij echter niet behoeven te verzwijgen is dit, dat wij in geene der nu geleverde bijdragen een zoodanig krachtigen, zelfstandigen, onafhankelijken, sprekenden aard hebben ontmoet als
| |
| |
mocht worden verwacht van mannen, die denken en schrijven in de illusie een nieuw tijdperk in de letterkundige geschiedenis van hun land te zullen openen, die optreden en hunne stem doen hooren ter verwezenlijking van het ideaal al het oude, dat zij bij voorbaat reeds zijn voorbij gegaan, nieuw te doen worden.
Wil echter het nieuwe treden in de plaats van het oude, dan is het niet voldoende dat het nieuwe anders is dan het oude; het moet beter zijn in inhoud, voortreffelijker in vorm. Van zoodanig onderscheid ten goede wordt intusschen in de eerste aflevering nog niets bespeurd.
En dan wete men wel wat men wil en doe.
Het valt licht in een prospectus te schrijven ‘in den titel ligt de bedoeling der redactie opgesloten’; te herinneren aan het ontstaan van de oude Gids, en dan als titel aan te nemen ‘De Nieuwe Gids.’ Op de meest eenvoudige wijze heeft men daarmee te kennen gegeven, dat de oude Gids haar tijd heeft gehad, dat voor verbetering haar bestaan een hinderpaal is, dat aan hare vervanging behoort te worden gedacht, dat die vervanging mogelijk is en daardoor verbetering wordt verkregen ook. Maar heeft men dit beweerd, men heeft het niet bewezen. Het zoude de moeite loonen te trachten reeds bij voorbaat het tegenbewijs te leveren en in een kort overzicht, van al ware het maar de laatste tien jaren der oude Gids, te schetsen wat dit tijdschrift, zijne redactie en hare medewerkers, waaronder het jonge Nederland steeds zijne vertegenwoordigers telde, hebben ten beste gegeven en waartoe zij ook nu nog in staat zijn.
Eene lange rij van namen, ervaren en gezaghebbend op zoo menigerlei gebied van wetenschap, hier op het papier gebracht, zou den lezer in de herinnering terug roepen zoo menig kostelijk en nog na jaren prijswaardig opstel over onderwerpen van staatkunde en staatkundige geschiedenis, van algemeene en vaderlandsche historie, van vreemde en eigen letterkunde, over vraagstukken uit de economische en sociale vakken, uit krijgswezen en krijgsgeschiedenis, uit taalstudie en wijsbegeerte, uit rechtswetenschap en handelsverkeer, om niet meer te noemen.
Of, om bij de twee laatste nummers der oude Gids ons te bepalen, het zal nog moeten blijken dat de krachten, waarover de nieuwe Gids heeft te beschikken, zullen kunnen geven eene bespreking van een der politieke vragen van den dag als mr. de
| |
| |
Beaufort in zijn laatste opstel over de onderwijskwestie gaf; eene letterkundige beschouwing als de heer van Hall neerschreef over zijnen vriend Sarcey; eene biografie als prof. van der Vlugt wijdde aan de nagedachtenis van zijnen leermeester Modderman.
Nu is het waar, Busken Huet heeft, ook in 1878, van de Gids getuigd (en zijn gezag zal zonder twijfel velen dat vonnis hebben doen onderschrijven) dat zij, en dit was z.i. geen geheim meer, op jaren komt en de lijdensperiode is ingetreden, die den doodstrijd vooraf gaat, dat het haar onder meer ontbreekt aan frissche denkbeelden of verrassende gezichtspunten. Maar niettegenstaande Huet zijne veroordeeling niet ongemotiveerd uitsprak, mag zij daarom eenigermate als eene boutade worden beschouwd, omdat hij zelf geen bezwaar vond ook na 1878 meer dan eene vrucht van zijn eigen pen af te staan ter plaatsing in het door hem gebrandmerkte kader van oudbakken denkbeelden en even oude gezichtspunten, het tijdschrift onder meer verrijkte met de z.i. lezenswaardige, immers later in herdruk uitgegeven opstellen over Een dichterlijke rechtsgeleerde (1880) en over Hoofts Poëzie (1881). En ware het anders, zij die nog niet zouden kunnen besluiten van hunne gehechtheid aan den bestaanden Gids afscheid te nemen, ja die meenen te mogen beweren, dat dit maandschrift, het moge oud van jaren zijn, bij zijn tijd niet is achter gebleven en in menig opzicht heeft getracht met behoeften en denkbeelden van latere dagen mede te gaan; zij kunnen zich wellicht tegenover Huets vonnis troosten met het getuigenis van niemand minder dan Nicolaas Beets, die ten vorigen jare aan de Gids het testimonium uitreikte, dat zij ‘nu reeds bijna een halve eeuw zich op die eerste plaats gehandhaafd heeft, welke zij zich van den aanvang af had weten te veroveren.’
Ten slotte. Mocht het toch waar zijn, dat de oude Gids is ondergegaan en mocht Frederik van Eedens kleine Johannes reeds hebben kunnen kijken naar ‘den kant, waar het purper licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had’, dan spreken wij den wensch uit, dat de nieuwe Gids, die voortaan de taak der leiding zou meenen te moeten vervullen, met Johannes zich voorneme ‘zich vooral niet ingebeeld te toonen’ en niet als diens feeërieke vriend Windekind de kennismaking beginne met ietwat pedant te zeggen: ‘Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentonig, uw leven. Wij zullen goede vrienden
| |
| |
zijn en ik zal u veel vertellen. Veel beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt niets van. Ik heb veel beter bronnen, veel beter dan boeken. En als gij het niet gelooft, zal ik u zelven laten zien en hooren. Ik zal u meenemen.’
De redactie der Prov. Gron. Ct. neme bovenstaande opmerkingen in de plaats van de van mij gevraagde aankondiging van de eerste aflevering der nieuwe Gids.
| |
Prov. Gron. Ct. van 13 Oct. '85.
Ja, dat kan ik me begrijpen, dat de Nieuwe Gids te machtig was voor de leuterliberalen, als het Nieuws van den Dag met H. de Veer, het Handelsblad met Boissevain enz. enz.
De lezers zullen zich herinneren dat wij onlangs een versje overnamen uit de Amsterdammer (weekblad) waarin de redactie der N. Gids, het Nieuwsje van het Dagjen alleraardigst te pakken had met de slotregels:
..... houdt je bij je postjen!
Je hebt de Veer! - Wat wil je meer?
Eén preek per week - iets over 't weer -
Een ieder slikt je kostjen.
Wij willen thans een en ander uit den N. Gids zelv' overnemen, waardoor het den lezer in eens duidelijk zal zijn waarop het veroordeelend vonnis van de verouderde liberalen berustte. Ziehier dan 5 citaten:
1o. Over de uitoefening van het gezach. Vertooningen als die der weesmeisjes op de Tribune van de Tweede Kamer, van de Amsterdamsche dienders en hun St. Vitus-dans op den Dam in Augustus l.l., schijnen met huid en haar uit de verbeelding van den extravagantsten operettedichter in de werkelijkheid te zijn overgebracht. De onbeschoftheid, waarmeê men op de politiebureaux der hoofdstad enkele leden der Sociaal-Democratische partij heeft behandeld, behoort tot dezelfde soort insolence of office, die de heeren H.C. Muller, Buchler, Frowein en prof. Hollander moesten ondervinden.
2o. Over de ministers.
De dienaren des konings schamen zich niet de Grondwet op de beddeplank te leggen, wanneer zij vreezen daarin een duidelijk vonnis te lezen van hunne administratieve misdrijven.
| |
| |
3o. Over het Constitutioneele Koningschap.
Een ander teeken van het veldwinnen der Democratie is het onthaal dat te beurt viel aan het voorstel, den 31 Augustus tot een nationaal feest te maken. De waarheid dunkt ons, dat in een land, waar gehechtheid aan het oude zich o.a. in royalistische neigingen vertoonde, de beteekenis van dezen dag goed begrepen en met geestdrift gevierd zou zijn geworden. Bij ons werd er mee gelachen. De waardigheid der fictie van het constitutioneele koningschap begint op hare laatste beenen te loopen.
4o. Over de 1ste en 2de Kamer.
De onmacht der wetgevende ligchamen gaat met de andere verschijnselen gepaard.
5o. Over den gang van zaken.
De allergewichtigste belangen van den Staat wachten sedert jaren op regeling.
Bijzaken doen opgeld en men wacht zich de hoofdzaken onder den hamer te brengen.
De scène à faire krijgen wij in de voorgenomen grondwetsherziening. Het loven en bieden der partijen belooft een koddig spektakel. Daar de groote fractiën van gelijke sterkte zijn, zullen zij een tijd lang om het langste eind kunnen trekken, zonder van hun plaats te komen.
Om deze reden verwacht geen ernstige liberaal van grondwetsherziening eenig heil, zonder voorafgaande censusverlaging.’
Tot zoover de Nieuwe Gids, die zijn weg nog moet vinden bij ons publiek. Zonder in alle opzichten met deze gidsen in te stemmen, erkennen wij er nieuw leven in op de openbare marktplaats, en het is daarom dat wij hun den steun onzer machtige openbaarheid willen schenken.
Duizenden zouden zonder deze citaten er nooit iets van vernomen hebben, en daarvan zou het gevolg geweest zijn dat diezelfde duizenden onbekend bleven met de gevolgen van het sedert 32 jaren door Asmodée gestrooide zaad.
Wel ging veel verloren onder de doornen en steenrotsen of werd vertreden bij den weg, maar een ander deel viel toch ook in goede aarde en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort.
Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!
P.
|
|