| |
| |
| |
P.H. van Moerkerken's historische roman door Willem Kloos.
(Eros en de nieuwe God, door P.H. van Moerkerken. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).
Van 1873-77, dus in den tijd, dat ik de Amsterdamsche Hoogere Burgerschool op de Keizersgracht van de 2e naar de 5e klas tot en met het eindexamen had af te loopen, en dit naar behooren volbracht, las ik, als het meegekregen huiswerk af was, waar ik als rustig kind altijd vlug mee klaar kwam, zonder ophouden vele soorten van Fransche, Duitsche en Engelsche romans. En zoo kauwde ik dan en herkauwde ik voorzichtig-langzaam en steeds voet-bij-stuk houdend nadenkend - reeds als jongen, juist als nú nog, was ik gewend bij al mijn lektuur zoo te doen - het meerendeel der epiek-in-proza van Victor Hugo, de verhalen van D'Arlincourt, zoowel als vele boeken van Xavier de Montépin o.a. en Eugène Sue. Ik zie thans nog duidelijk vóór mij, hoe ik, van innerlijkst gestel wel solied-gezonde, maar toch eenigszins teêre, en aan den buitenkant, dus omblaasbaar-lijkende, schrale, lange, weinig spier-sterke knaap - uit alle moordende ziekten, die mij overvielen, ben ik, gelukkig, altijd met nieuw élan, dus als verjongd, weer òp kunnen staan - hoe ik, zeg ik, mijn linkerhand van achtren op mijn nog gele, stugge haren drukkend, en alleen-maar op het voor mij liggende boek lettend, mijn toen doodsbleeke facie uren lang voorover hield naar de letters heen, om mij zoodoende volslagen af te zonderen, met mijn eenige pleizier, mijn altijd-volle hersens, van mijn jegens mij zich steeds onverschillig-dof gedragend, en nu en dan, op zijn onverwachtst, zonder dat ik begreep
| |
| |
waarom, een snel kort woord van scherpe berisping naar mijn zwijgende gebuktheid richtend familie-interieur.
Ja, als het heel slecht weêr was, en ik dus niet, lijk het in mijn vrijen tijd van zelf mijn gewoonte was geworden, urenlange wandelingen met een paar vriendjes, of in mijn eentje, op de verre onbebouwde buitenwegen van mijn mij reeds overal bekende groote stad kon maken, was die onvermoeide lektuur, daar zij mijn voor al mijn huisgenooten verborgen gehoudene innerlijke melancholie overstemde, mijn eenige veilige wijkplaats voor het hatelijk-stroef bewegend, en als ik niet onbewust-psychisch oppaste, zooals ik door die werklijkheid, gelijk zij nu eenmaal was, gedwongen, al gauw leerde doen) telkens stijf-hard op mij inhakkende marionettentheater, waarin ik mij reeds van mijn vroegste en natuurlijk nog vage bewustwording - dus sinds mijn derde jaar - ik was een diep-innig, spontaan en alles bespeurend kind - nooit op mijn gemak had gevoeld, maar dat ik, zoo goed en zoo kwaad als het gaan wou, moest blijven verdragen, omdat een Noodlot het zoo wou. Immers reeds op het eind van mijn eerste jaar, was mijn eigen levensvolle Moeder, kermend van smart over mijn toekomstig lot en over dat van een pasgeboren broêrtje, dat haar, gelukkig voor hem-zelf, onmiddellijk volgen zou, naar het voor ieder Onweetbare gegaan. Ik merkte van haar eens-bestaan hebben echter eerst op mijn 18e jaar, toen mij mijn geboortebewijs, voor de militie, in handen gegeven worden moest, en ik, in het eerste oogenblik verwonderd, maar dadelijk daarna, weemoedig-opgewekt, het mij altijd onontraadselbaar geleken hebbende mysterie mijner jeugd-ellende plotseling begreep. Terwijl mij, een aantal jaren later, dat voor mijn kindertijd zoo tragische sterfgeval, door een toen oude dame, die er bij tegenwoordig was geweest, heel toevallig, onder haar keuvelen met mij over den ouden tijd, opeens breedvoerig werd meegedeeld. En zonder eenige sentimenteele nagedachte gesproken - van leeg druk gevoelig-doen ben ik, tot mijn genoegen, altijd vrij kunnen blijven, zóó zelfs, dat ik, als
klein knaapje reeds, wat er ook tegen mij gedaan mocht worden, alleen bij hoogste uitzondering, aan het huilen sloeg: ik hoorde alles, wat men mij toe wou duwen, stil-zwijgend aan, mij ferm verbijtend, tot ik het zaakje in mijzelf klaar had gespeeld, en ik weer rustig werd - zonder dus eenigszins te overdrijven, herhaal ik, kan ik
| |
| |
verklaren: het gemoedelijk aan mij vertelde relaas van dat voor mij tragische sterfuur, zoowel als mijn wel 40 jaren voortgeduurd hebbende treurige levensondervindingen, zonder dat ik daar zelf reëele aanleiding toe gaf, door zoovelen, die ik leerde kennen - och, ik doorzie nu hun binnenste Wezen en kan dus om hen glimlachen - lieten mij in het onzekere, of het bestaan moeten als konsekwent dus altijd het goede willend, want ernstig-werkend en recht-uit eerlijk mensch midden in den chaos van gewoonlijk maar wildweg tegensprekende en den voet dwars-zettende en het ook niet met alles nauw nemende andere menschen een wezenlijke zegen heeten kan. Maar toch werd ik nooit een volslagen pessimist, noch allerminst een misanthroop - de volledige wijsgeerige desillusie over alles zal eerst na mijn allerlaatsten glimlach zich van mij meester hebben kunnen gemaakt. Want mijn diep-in geborene geestlijke energie, mijn onbewuste zielskracht heeft mij, tot heden, steeds op de been gehouden, en zal dit nog heel langen tijd, hoop ik, blijven doen, totdat ik eindelijk op allerhoogst-mogelijken leeftijd verdwijnen moet want mij ga oplossen in het Onbenaderbare Mysterie, dat God of het Wezen van alles wordt genoemd. Maar wel - als intermezzo dat eigenlijk niet tot deze studie behoort, moge dit hier even staan - als levens- en menschenkenner heb ik hoe langer hoe meer voor mijzelf de vaste zekerheid gekregen, van uit den stil-sterken fijner-geestlijken Ondergrond, die mij levenslang is blijven dragen, dat de geestlijk-ondoorwerkte menschenmassa's, die men thans door ambitieuse enkelingen, met een andersrassig stelsel op de lippen hoort en ziet voortjagen en opzweepen om naar de hoogste heerschappij - zoogenaamd - over al hun medemenschen te grijpen het voor het toekomstige heil, want de vrije geestlijke ontwikkeling van het kaukasische menschenras onzinnigste doen wat zich denken laat.
Ik liet mij hier, van binnen uit daartoe gedrongen schrijvend, onwillekeurig gedachten ontglippen, die ten deele mij reeds van tijd tot tijd vaagbewust kwamen schemeren, toen ik als jonge maar reeds verder en dieper dan de meesten gaande knaap mij vermaakte met het lezen en herlezen van tallooze Fransche romans en ik daartusschendoor mijn eigen kind zijn, dat behalve in het kunnen begrijpen, bij zoovelen achterstond in het overige, want in
| |
| |
lichaamskracht en niet-verlegen zijn met het leven, mijn zonderling menschje-zijn, zeg ik, overdacht, zoowel als de geheel onzekere toekomst, die mij te wachten stond, daar ik in de buitenwereld reeds merkte, dat eigenlijk ieder wezen vijandig zich verhield tegenover zijn medemenschen, zoodat alles daardoor verkeerd liep en loopen blijven zal.
Maar laten wij terugkeeren tot het studieuse lezen mijner jeugd, tot mijn met getrouwen ijver steeds voortgezette doorgronden, voor zoover als dat toen gaan kon, van Fransche auteurs. Het voornaamste wat mij van de vier genoemde en van een 15-tal andere Fransche romanschrijvers, die ik toen voor een stuiver per deel en per week kon huren, bij is mogen blijven, zoodat het zelfs heden nog als door repercussie met spiegels van uit den versten achtergrond mijner altijd diep-in levende en bewegende Psyche schijnt te wenken, is van Sue Le Juif Errant en van Hugo L'Homme qui rit, zoowel als het verhalende gedeelte - ik was toen nog te jong, om mij echt voor bouwkundige en soortgelijke historische beschouwingen te interesseeren, - van Notre Dame de Paris. Ja, deze drie boeken vooral lieten een blijvenden indruk na op mijn toen reeds als altijd later, alles goed meenend en krachtig levend Binnenste, maar dat door de als infernale omstandigheden van mijn jeugd, geweldig naar en in zichzelf teruggedrongen, zijn eenigen troost zocht en vond in die lektuur en buitendien in visioenen, zelfgemaakte, van een andere sfeer, als die waarin ik toen doodstil en gedwee, zonder zelfs te mogen praten, tot mijn 20e jaar vertoeven moest. Ja, zoo bleef mij niets anders over, dan mij met mijzelf te bemoeien, dat is met mijn eigen inwendig zielsleven en daartusschendoor in mijn eenzaam hart gezellig-ontroerd te genieten van de mij, den preciesen jongen, die later, zoo was het bepaald, in Delft zou gaan studeeren, overigens nog al zonderling lijkende fantasieën die ik aantrof in de vele Fransche boeken die ik las. Die lektuur behoedde mij voor wanhoop, want sterkte mijn vijftienjarigen geest tegen de onafgebroken banale kwellingen, die ik diep-hartstochtelijk-stille daaglijks, zwijgend, ondervond. Sprak ik meer dan een woord of tien, dan werd mij kortaf het zwijgen opgelegd en zweeg ik dan, en ging ik ijverig lezen, dan werd ik,
soms in mijn bijzijn, tegen andren, die ons toevallig bezochten, een vervelende ‘stiekemert’ genoemd, omdat
| |
| |
men natuurlijk niets begreep van mijn fijn-psychische zelfbeheersching, die, als ware ik een stoïcijn, heel krachtig in mij was geworden, sinds ik, als nog heel klein kind, om mijn onnoozel tegenspreken en gillen, bij onbarmhartig-driftig op zij duwen, wel eens ten slotte op den grond was gesmeten, en daarna in een hoek van de kamer geduwd, of naar boven gejaagd, waar ik dan wel een uur lang met mijn gezicht tegen den muur moest staan, zonder dat ik het behangsel met mijn vergeefs bedwongen tranen nat maken mocht.
Maar och, ik die van nature een kleine driftkop schijn geweest te zijn, leerde door die ononderbroken voortgezette onhartelijke bejegening van wege de mij niet bestaande figuur die ik mijn moeder waande te wezen, de later slechts zelden te kort geschotene zelfbeheersching, die een ook de kleinste dingen diep-hartstochtelijk voelend mensch vóór alles in dit leven behoeft.
Van de Engelsche auteurs, die ik echter voor het meerendeel in het Hollandsch moest lezen, ondanks het feit, dat ik reeds als achtjarig knaapje de beginselen van hun taal geleerd had van een goede tante, die langen tijd bij haar geheel en al ver-Engelschten broer in Manchester had gelogeerd - op mijn scholen, onder den heer Sandoz en later op de H.B.S. onder E.J. Vogin, was ik nooit heel veel verder dan door dat kinderonderricht gekomen, omdat de eerste, een gedempt-joviale gentleman, met sierlijk-geëlanceerde handbeweging en fijn-sonoor geluid, veel te vlot sprak voor mijn zich geen woord ontgaan laten willende hersens, zoodat mijn oplettend luisteren bij hem achter moest blijven, terwijl de laatste daarentegen zóó langzaam vorderde in zijn hem allergewichtigst lijkende mededeelingen, dat ik in de eerste helft van zijn betoogjes meestal zelf reeds raden kon waar zijn oudheerige stem het op het einde van den volzin over hebben zou, zoodat ik ten slotte maar niet meer luisterde, en in mijn hoofd niets anders voor mij zag als de boomen van den Amstelveenschen weg of van de Kalfjeslaan, waar ik Woensdags en Zaterdags dikwijls liep - van de Engelsche auteurs dan, herhaal ik, las ik o.a. Ainsworth, Bulwer, Willie Collins en George Eliot, natuurlijk niet alle boeken, neen, slechts enkele en alleen, als ik ze niet in het Hollandsch kon krijgen, in hun eigen taal, voor zoover als ik daar moeilijk ploeterend in
| |
| |
slagen kon met behulp van het wel verdienstelijke, maar natuurlijk lang niet toereikende woordenboekje, dat, blijkens het titelblad, door een meneer Jaeger voor de scholen was samengesteld. Doch, om de volle waarheid te zeggen, grepen die Engelsche boeken mij evenals de meeste der Fransche, slechts uiterst zelden in mijn altijd van heel andere dingen vervuld, want meestal alleen als ik niets verplichts had te doen, naar de eindelooze verten der luchten kijkend en dwaaslijk daar ver-weg te vliegen wenschend kwâjongensgemoed. Ik zocht, als vijftienjarige, een mooiere werkelijkheid dan die welke ik maar al te goed kende, in die stille verre Hoogte, want ik wist toen natuurlijk nog niet, dat ik die schoonere en meer essentieele Realiteit in mijn eigen Binnenste zou kunnen vinden, als ik daar maar eerst beter in door te dringen en te speuren had geleerd en wel, omdat het diepste geestlijke Binnenst van mijzelf, zoowel als van ieder ander, maar deze andren kunnen zich die Diepte niet bewust maken, verband houdt met het daarachter liggende eenige Echt-Reëele, dat buiten Plaats en Tijd gelegen, de Oerbron is en het ware Wezen van den meestal ons plagenden schijn, die onjuistlijk ‘Zijn’ door ons wordt genoemd. Ik geef klaar-geformuleerd hier weer, wat ik als kind reeds bijna voortdurend voelde, maar zonder dat ik het toen precies te zeggen wist, zooals ik het thans, nu ik volkomen rijp geworden ben, het met eenvoudige woorden vermag te doen.
Neen, al die poppetjes in die Engelsche romans die met elkander altijd vaag bleven redekavelen over vraagpuntjes, die mij als innerlijk wijd-reikenden en met veel echtere, maar voor mij toen nog volstrekt onoplosbare kwestie's altijd bezigen knaap, volstrekt onbelangrijk moesten schijnen, die pratende popjes, zeg ik, en de dingetjes, die met hen gebeurden, lieten mij eigenlijk vrijwel koud.
Een klein beetje meer schik had ik echter in het lezen van enkele der Duitsche romans, die ik toen in handen kreeg, en dat ik hen aantrekkelijker vond, kwam vermoedelijk, omdat er zoowel door een deel van de afkomst mijner moeder, wier moeder van zichzelf Hebert heette - uitgesproken als het Fransche Hébert - zoowel als door die mijner familie-naamgenooten in een reeds bijna 200 jaar vervlogen Verleden en waardoor mij b.v. als 19-jarige opeens tot mijn verrassing behoorlijke Duitsche verzen uit mijn pen kwamen vloeien, heelemaal van zelf, zonder dat ik er eenige moeite
| |
| |
mee had, omdat er, herhaal ik, een verre psychische verwantschap tusschen mij en de bewoners van Midden-Duitschland bestaat.
En toen ik dan ook eens, nu een 35 jaar geleden, door dat deel van het groote land onzer Oosterburen mocht reizen, voelde ik mij tusschen die vreemde, vaak nog middeleeuwsche huizingen volkomen op mijn gemak. De menschen keken mij door de bank heen gemoedelijk aan, zonder dat één hunner, zooals dat overal op reis met vreemdelingen gebeurt, probeerde mij meer te laten betalen dan hem wezenlijk toekwam, alsof zij allen naieflijk wisten, door mijn oogopslag en gebaren: dát is een der ónzen; wij kennen hem wel. Hun vergissing duurde natuurlijk slechts kort, want zij bespeurden al gauw dat ik een Hollander was, en dan week opeens de aanvanklijk amicale gemoedlijkheid voor iets meer korrekts, maar toch nog altijd gemoedelijk-doends.
Ik begon mijn Duitsche lektuur met Wilhelm Meister's Lehrjahre, maar - ik telde pas 17 jaren - die roman van den grooten Goethe, wiens naam wel eens op school van de lippen van den pittigen Herr Poser viel, dat eerste groote Duitsche boek, dat ik probeerde te gaan lezen, leek aan mijn mijmerende jongensziel, maar die slechts met korte woorden sprak - ik leefde altijd geconcentreerd - eigenlijk wel wat lang-van-stof.
Goethe, dacht ik toen (resoluut, zooals alle knapen) vergeleken met de Franschen, die ik las, vind ik eigenlijk een beetje vervelend, want hij heeft zoo verschrikkelijk lang noodig, voordat hij er eindelijk toe komen kan iets te zeggen, wat ik duidelijk vóór mij kan zien. Maar ondanks die teleurstellende ondervinding, bij de lektuur, vond ik toch in den W.M. verscheidene tooneelen, die geheel vrij van er weinig toe afdoende redenatie's mij het 18e-eeuwsche Duitsche menschenleven deden zien, zooals Goethe, dacht ik destijds reeds uit mijzelf, het in eigen persoon moet hebben bijgewoond, ja meegemaakt misschien. En ik ging dus reeds als schoolknaap van Goethe houden; mijn groote, levenslang gebleven bewondering voor hem zou pas komen, toen ik heel wat later den Torquato Tasso en bovenal de Ifigenien las, zoowel als een groot aantal zijner liederen. Maar zóó ver, nl. dat ik veel voor verzen ging voelen, was ik toen nog niet. Want wel had ik reeds jaren lang van tijd tot tijd in mijzelf gerijmd, al schreef ik het maar zelden op, ('t was meestal flauw-grappig van toon, soms met een kinderlijk-sarcas- | |
| |
tische bedoeling), maar toch lieten alle verzen, die ik in mijn schoolboeken las, en die mij aangeprezen werden als fraai, mij zoo koud als een steen: ik weet nu, dat zij hol-druk-doend waren of prozaïsch-suf. En als ik thans diezelfde officieel mooi gevondene verzen herdenk, b.v. ter eenre Borger's Aan den Rhijn en ten andere 't eenvoudige, maar ook wel wat te vlak-voelende Bellamy's Roosje, welk laatste ik nu reeds 55 jaren ken, want ook in latere tijden herhaaldelijk heb gelezen en herlezen, maar dat ik dan altijd meer een weinig-expressief gerijmd prozastukje, dan een waarachtig gedicht moest blijven vinden, dan kan ik naar waarheid verzekeren, dat wat er door de officieele Hollandsche literatoren van voor 1880 op werd gevijzeld, als onsterfelijk-schoon, mij thans wel in mijzelf, als nog dieper dan vroeger, doorwerkte
Geest, te intensief-psychisch door mij afgekeurd kan lijken - er schuilt wezenlijk wel iets flauw-beminnelijks in dat Roosje - maar dat toch mijn meestal verzwegen afkeuring van het meerendeel van het Hollandsche vers-werk, dat in 1880, toen ik nog een jongen was, tot den hemel werd verheven als blijvende Hollandsche verskunst, maar dat nu vrijwel is vergeten, elken dieperen ondergrond miste van waarachtige poëzie. Het was alleen wat men noemen zou kunnen: technisch-korrekt gebouwde rederijkersrijmkunst, zonder waarachtige diepe, geestlijke, dus psychische warmte, want zonder sterk levenden, onbewust-geestlijken ondergrond.
En al wordt dit misschien op het oogenblik nog niet door allen beäamd, mijn altijd rustig-werkende onbewuste Achterdiepte, die mij, den uit mijzelf, volkomen onpretentieusen Aardling, altijd op de been bleef houden, en mij inblaast al het Nieuwe, wat ik voortdurend zeg, want wat ik, diep in mij zelf naar haar luistrend, als een stille waarheid weet, die hyperpsychische Achterziel, die steeds tot mijn zich uitend Buitenwezen bleef spreken, ook al beletten ongunstige omstandigheden mij wel eens een poos lang om veel op papier te brengen, mijn tegen alle aardsche dwalingen inwerkend Binnenste zegt mij duidelijk, dat de goede Bellamy, dien ik stellig waardeeren blijf als den goedwillenden Probeerder die hij geweest is, vergeleken bij zijn tijdgenoot Feith bv., als Wilier zoowel als Kunner een niet veel beteekenende is geweest. Ook dit is een bevinding, die mij als jongen reeds klaar werd, en dat ik tot dusver, zooals ik meen, nog nooit over Bellamy sprak,
| |
| |
al bezit ik reeds lang een verzameling van zijn werken en van wat er over hem geschreven werd in 18 deelen, komt alleen, omdat ik niet alles opeens kan zeggen, wat zich langzamerhand aan meeningen en gedachten verzameld heeft in mij. Wilhelm Meister's Lehrjahre dus, al hield ik er eerbied voor (het waarlijk waardevolle, dus blijvende, heb ik in mijzelf, dus ook niet in mijn geschriften ooit aangerand), Goethe's roman, zeg ik, kon mijn knapengemoed slechts matigjes bevallen, maar wel daarentegen werd ik - ik moet er nu stil om glimlachen - diep-in mijn binnenst Wezen getroffen, ja ontroerd door Marlitt's romans, en vooral Die zweite Frau en Das Geheimnisz der altten Mammsel vond ik, zoolang ik een H.B.S.'ser was, geniale scheppingen, die mij grepen in het gemoed, al stond ik over die zoo kort geleden verrukking van mij natuurlijk verbaasd, toen ik een paar jaar verder was gekomen en negentien geworden was.
Maar ik vraag mij toch wel eens af: was Marlitt wel zoo absoluut-waardeloos in diep-in psychisch en aesthetisch opzicht, als zij thans, meen ik, algemeen den naam heeft van te zijn? Want al kon mijn letterkundig oordeel, toen ik een jongen van zestien was, natuurlijk allesbehalve eeuwig-blijvend want psychisch-objektief heeten, ik had toch wel degelijk reeds eenig fijner literair onderscheidingsvermogen. Ebers bv. - en ik nader hier zeer dicht het eigenlijke onderwerp van dit studietje, Georg Ebers, zeg ik, was ik met groote gretigheid gaan lezen: ik had reeds jaren lang op kindermanier met Egypte gedweept; als kleine jongen had ik in de pyramiden weg willen kruipen, als ik daar plaatjes van zag, want dan zou ik, zoo stelde ik mij vreemd-kinderlijk, want zonder dat iemand uit de omgeving het merkte, onbeweeglijk-stil zittend maar diep-koel-opgewonden voor, daar dan rustig blijven zitten, van alle vervelende menschen gescheiden, tot de Dood mij plots overviel. En de Sfinx leek me een gruwlijk, ijskoud monster, op welks harde reuzenoogen ik mijn eigen oogen zou willen leggen, de armen om zijn wijden hals slaande en mij met mijn nagels aan uitsteeksels vasthoudend, tot ik ten slotte versuft dus zwak geworden, pijlsnel voor goed naar beneden zou tuimelen in het daar dan over mij heenstuivende eeuwige zand. Doch, om de waarheid te zeggen, vielen de romans van den knappen Egyptoloog mij eigenlijk wel een beetje tegen: de beschrijvingen
| |
| |
die hij mij gaf, boeiden mij wel, al leken mij verschillende bladzijden wel eens wat al te schoolboekachtig precies, maar de koningen en hovelingen, de dames en heeren van dit overoude Egyptische Hof, waar ik zelf wel page had willen wezen, om dat alles nog precieser te kunnen waarnemen en bewonderen, leken mij zóó onmenschlijk-onnatuurlijk want altijd als aangeblazen sprekend, dat ik, meende ik, (als jonge en inwendig steeds smeulende maar soms ook plots-opvlammende knaap) indien ik wezenlijk tusschen al die onnatuur had moeten leven, waarin zelfs de hoogste hoogheid slechts als een deftig derderangs-akteur doet, dan zou ik stellig, zoodra ik er kans voor kreeg, de een of andere woestijn zijn ingevlucht, om daar een oase te zoeken, waar ik dan verder met alle mooie boeken eenzaam dus vrij zou kunnen bestaan, haarfijn lettend op alles wat mij schelen kon, zoowel naar buiten als naar binnen, en dus niets te zijn dan mijn eigen zieltje, dat alleen om het diepst-wezenlijke van alle dingen gevend, dit altijd in de werklijkheid gemaskeerd ziet door een mallen uiterlijken schijn.
Zóó meende ik reeds als schooljongen, en daarom was ik ook nooit bijzonder gesteld op historische romans.
Maar om nu eindlijk tot Van Moerkerken te komen: zijn ‘Eros en de nieuwe God’ - ik beken, dat ik het met een soort van vage aarzling ging lezen - is mij gebleken een - zooals men het noemen mag, want het boek is slechts kort - monumentje van blijvende waarachtigheid in onze nieuwste literatuur te zijn. Er wordt een wel individueel te noemen, want slechts enkele personen betreffend, maar toch historisch gebeuren in beeld gebracht uit het Oostersch-Romeinsche rijk van 440 na Chr., toen Theodosius, de tweede van dien naam, daar heerschte, met Eudoxia zijn wezenlijk na anderhalf duizend jaar nog zeer belangwekkend gebleven gemalin. Want belangwekkend, ja voor wie dieper-psychisch de geestlijke lotgevallen der arme Menschheid weet te proeven, zelfs subtiel-pikant te noemen, is de nooit eindigende strijd tusschen de elkander in de Wereldhistorie opvolgende meeningen over het Goddelijke en opvattingen van het Aardsche, waar het Menschengeslacht in 't algemeen, omdat men 't hun had voorgezegd, aan te hechten bleek. Gedetailleerde stellingen over de in zijn Wezensgeaardheid en kwaliteiten volstrekt ondoorgrondbaar- | |
| |
blijvende Metaphysische Essentie van alles zijn in de hoofden van vergankelijke verschijningen zooals de menschen alle zijn, natuurlijk een beetje vreemd op haar plaats en wijken dus onderling zeer van elkander af.
En wie dus den innerlijken geestlijken strijd tusschen Heidendom en Christendom - Van Moerkerken laat er ons verschillende staaltjes van zien - voor zich zelf wil doormaken, of er tenminste eenig besef van krijgen - de auteur weet ons alles elegant-kort en suggestief te doen voelen, - leze dat boek door en nogmaals door en nogmaals - hij zal tenminste een idee er van kunnen krijgen, hoe de dienst van Jahwe, dus de nationale religie der alleen met zichzelf rekenende Israëlieten, uit is kunnen groeien tot het Christelijke geloof.
Ik respekteer alle godsdiensten van jongsaf: zij zijn pogingen om het Eeuwige te benaderen, zooals ik zelf daar levenslang óok naar tracht; en allen die dus evenzeer als ik over de kardinale kwestie des Levens of eigenlijkdes Doods ernstig na blijven denken, zullen in dit boek gedachten en uiteenzettingen kunnen aantreffen, die hun ingespannen aandacht waardig zijn.
|
|