De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Schetsen en beschouwingen door L. van Deyssel.Herman en Emilie.Herman en zijn nichtje Emilie kwamen des avonds ten zeven uur te Wittlich aan. Van daar ging men per autobus in een half uur naar Ruhrscheid. Vroeger zoude Ruhrscheid dus eminent afgelegen zijn geweest: eenige uren loopen van het meest nabije spoorwegstation! De weg ging voortdurend berg-op berg-af en daar de wagen meer dan vol was, moest Herman den geheelen tocht staande aan de zoldering-lus maken. Te Ruhrscheid stapte men uit aan het postkantoor, vanwaar het maar een korte afstand was tot het Klooster, dat hun doel was. Dit klooster was een wit gebouw met witten moestuin- en boomgaard-muur, gelegen met den voorkant aan den dorpsweg en met den achterkant aan de bergweiden, die voor een deel boomgaarden waren. Het klooster was een klein klooster, dat in de zomermaanden pensionnaires hield. Er was een zeer klein eetzaaltje, waar de pensionnaires te zamen aten. Maar Herman en zijn nichtje waren met de moeder overste overeengekomen op een hunner twee kamers de maaltijden te houden. Deze werd dan ook dadelijk na hun aankomst opgediend, door een zuster met schoone donker-bruine oogen. De zuster ontpakte ook Emilie's zaken en schikte er eenige van op de waschtafel. Zij had juist een toiletspiegeltje in de hand, toen Herman toevallig iets zeer weinig nauwkeurigs zeide, waar echter in de verte onbetwistbaar uit volgde, dat hij de knapheid van der zuster voorkomen had opgemerkt. In de zuster bewoog toen inwendig blijkbaar zeer iets, want het spiegeltje, - voeder der ijdelheid, - viel uit de hand aan scherven, terwijl de houding daarna | |
[pagina 210]
| |
verried, dat het niet verontwaardiging was geweest, die bewogen had. Den volgenden dag kregen Herman en Emilie twee kamers naast elkaâr. Die van Herman was de kamer, waar de Bisschop logeerde wanneer deze het klooster bezocht. De goede zusters hadden aan het ledikant daarom zooveel zorg besteed, dat Herman ondervond hoe men zich een vorstelijke rustplaats moet voorstellen. Alles was van zeer fijn linnen, van kant en goudkleurig satijn, en matrasbed, peluw en hoofdkussens waren gevuld met vederen en andere stoffen, van zoo eene hoedanigheid, dat te bed liggen een situatie en een genoegen van hooger orde was dan Herman er ooit in had leeren kennen. Men ontving den indruk van: niet een bizonder hooge en edele schakeering in eene bekende orde, maar, volledig en wezenlijk, een hóogere orde. Dit bed was waarlijk iets, waarnaar men verlángen kon, vooral in de vermoeidheidsuren van den dag, zoo als een uitgehongerde naar eten en een plattelandsbewoner naar de bergstreek. Reeds in de eerste dagen maakten Herman en Emilie kennis met pensionnaires, meisjes uit Metz, twee zusters van Emilie's leeftijd. Eén dezer bleef ten slotte langeren tijd, het verkeer werd tot een zekere vriendschap en men maakte wandelingen, steeds grootere, met elkaâr. Men vond de schoonste plaatsen van dit gedeelte der Eifel, waarin Ruhrscheid zich bevond, in de nabijheid van het klooster. Dáar was het dal met de bouwvallen der in elkaârs onmiddellijke nabijheid zich verheffende twee burchten. De bergstroom de Ruhr kronkelde zich diep beneden den toeschouwer rondom de rotsen, waarop de overblijfselen der burchten zich bevonden. Het was kort na den oorlog. Het was ten tijde der uitgehongerde geleerden, die toch nog voetreizen maakten, en van de groote geld-crisis in Duitschland. Voedselschaarschte. Vooral in het klooster werd het eten voorgezet in ongelooflijk kleine porties. Als hoofdzaak van het voornaamste maal: per persoon twee plakjes vleesch ter grootte van een vijf-mark-stuk, vijf kleine wortelen en een etenslepel aardappelmoes. Herman ging dan soms gaarne in een der hôtels ná-dineeren; maar Emilie weigerde dikwijls hem te vergezellen, van moeheid sprekend | |
[pagina 211]
| |
ofschoon de hôtels slechts een honderd-, honderdvijftigtal schreden verwijderd waren. Herman vond, dat in de houding van Emilie bij haar verkeer met hem als ondergrond moest bemerkbaar zijn het besef, dat hij was de broeder haars vaders, dat is: een nauw verwantte aan het hoogste, wat er voor haar bestond. Herman vond, dat voor een kind zijn vader het hoogste moet zijn, wat er is, en dat de idee ‘dit is mijn vader’, ‘dit is vader’, dermate de opmerking der karakteristieke persoonseigenaardigheden van den vader moet overschaduwen, dat die door het kind nauwelijks worden gekend, ook om dat een kind zijn vader niet mag beöordeelen. Hij meende, dat de schoonste opvatting omtrent den vader bij den knaap van zeven a negen jaar wordt aangetroffen, hoe flauw aan dezen zelf dan ook bewust, en dat bij een openlegging van het hem zelf onbewuste in den knaap déze opvatting blijken zoude. Deze opvatting sluit gemeenzaamheid, kameraadschappelijkheid, in den omgang tusschen vader en kind niet uit. Maar als soms de ondergrond van den omgang ontneveld wordt, zal déze verhouding blijken. Intusschen was van dezen ondergrond bij Emilie niets bespeurbaar; maar droeg haar verkeer wel het karakter van dat met een beöordeelden en dien ten gevolge niet bepaald beminden gelijke en leeftijdgenoot. Deze omstandigheid verdroot Herman, - die de gevoelens, opvattingen en gedragingen der menschen tot hun diepste, laat het zijn dus metaphysische, diepte, pleegde na te pluizen, omdat hij dacht, dat men dáár ‘de Waarheid’ vond -, zéér, - want hij meende, dat nu zijn verhouding tot Emilie was gelijk een huis uit los liggende steenen, zonder bindende kalk daar tusschen, gebouwd, en hij achtte het juist en rédelijk en góéd, dat deze omstandigheid hem innig kwetste. Herman was iemand, die hoofdzakelijk leefde op zijn gevoel. Het grootste deel van het geheel van zijn levensbesef te Ruhrscheid bestond uit de ellende, die Emilie's opvatting in zijn gemoed bracht. Niet, dat hij niet veel in zijn leven, in zijn eigen aard en karakter afkeurde; maar hij meende nu eenmaal, dat indien zijn leven alléén uit veel grootere ondeugden en wandaden bestond dan die bij hem te noemen waren, en indien daar | |
[pagina 212]
| |
niéts tegenover stond, dat dán nóg het kind van zijn broeder hem als iets hoogs en eerbied-waardigs moest beschouwen, om dat hij was de broeder haars vaders en dit zijn meest wezenlijke en door niets aan te tasten eigenschap in haar schatting behoorde te zijn. Het meisje uit Metz, dat langeren tijd bleef, was een dier oranjeharigen, die men noemt rood-harigen, en dit buitengemeen ten onrechte, daar oranje, wèl van donker geel, of van goud, maar van róod toch waarlijk volstrekt niéts héeft. Dit meisje was klein van gestalte, in 't algemeen wat nietig, en had een goed humeur. Dit laatste is overigens iets ontzettend veel voorkomends. Menschen, die bepaald onaangenaam in den omgang zijn, zijn groote uitzonderingen, namelijk niet onaangenaam jegens eenige te noemen personen om eenige te noemen redenen; maar in zich zelf, altijd, en jegens iedereen, onaangenaam. Tusschen Herman en dit meisje ontstond allengs eene sympathie. Men kon dit niet iets verrukkelijks, iets heerlijks, noemen; het was veeleer iets aangenaams. Maar hoewel dit slechts iets aangenaams was, is het leven der gevoeligen zoo eigenaardig en is blijkbaar bij hen in de diepte iets dermate verbonden aan wat oogenschijnlijk alleen aan de oppervlakte bestaat, dat de vernietiging door Emilie der in het Metzer meisje voor Herman ontluikende sympathie Herman er toe bracht te worden tegen elk samenzijn met Emilie na dat het tegenwoordige eenmaal geëindigd zoû zijn. Met woorden, met mededeelingen had Emilie de sympathie te niet gedaan. Zij had van Herman's gedrag in vroegeren tijd aan hare vriendin eene voorstelling gegeven, die het meisje ‘tégen’ Herman had gemaakt. Herman achtte dit een in de geheele, in wezen zoo diep on-juiste en verschrikkelijke, gemoedshouding van Emilie jegens hem passend onder-deel. Terwijl aldus de gemoederen bewogen, maakten deze drie menschen wandelingen in de buurt, die niet zonder bekoring waren. Het was daar zoo een landschap als men sedert zijn jeugd gewend is met het woord romantisch te hooren noemen. Burchtbouwvallen, rotsen, rotsheesters en bergboomen, een kronkelende bergstroom, opglooyende en neêrglooyende wegen aan de berghellingen, steil-op gerichte geitenpaden. (Wordt vervolgd.) | |
[pagina 213]
| |
Wat is waar?Bij het vergelijken met elkaâr van de Christelijke en van de materialistische levensbeschouwing, zegt men allicht tot zich zelf: ja, de eerste moge ‘mooyer’ zijn dan de tweede, - vraagt men echter: ‘wat is wáár?’, dán kan men bezwaarlijk meenen, dat men de Christelijke leer de waarheid acht, dat men den inhoud der Christelijke leer even waar acht, als de dingen van het dagelijksch leven. Terwijl men, daarentegen, de uitkomsten der natuurwetenschap wèl even waar acht als die dingen. Men ontvangt echter op de vraag ‘wat is wáár?’ in dit geval het antwoord van de denkinrichting zoo als die is, wat aangaat haar toestand en wat aangaat haar werking, op het tijdstip van dit vragen, niet alleen; maar ook van een denkinrichting, die door haar langdurig soortelijk leven van een vrij vaste gevormdheid is geworden, en met vaste ‘gewoonten’. Indien, trouwens, nu eenmaal de wijsgeerige beslissing in ons is voorgekomen, dat men de Christelijke en de materialistische zienswijze niet tegenover elkaâr kan stellen wijl dat gelijk staat met de opvatting, dat een gobelin niets dan wollen draden zoude zijn, tegenover die, dat hij een tafereel uit de godenwereld zoude zijn, te plaatsen, - is het stellen van de genoemde vraag ‘wat is waar?’ slechts geleuter van zwak en laf rondluyerenden geest. De gobelin is beide, is zoo wel het samenstel van wollen draden als het tafereel uit de godenwereld. Vragen wij wát van beide de gobelin nu éigenlijk ís, dan vragen wij welke van deze twee zijns-soorten de meer essentiëele, de meest wezenlijke, is, en als hoedanig, wij zoo veel mogelijk aan den gobelin moeten denken. Denken wij aan den gobelin als aan het dradenweefsel zonder het tafereel, dan denken wij aan den gobelin als 't ware gevild, zóo dus als wij zouden denken aan onzen broeder ontdaan van zijn huid. | |
Coué.Men moet bij het overwegen van toekomstplannen niet met zijn verleden rekening houden. De anderen, met wie men iets over zijn toekomst overlegt, zullen natuurlijk, - voor zoo ver | |
[pagina 214]
| |
hun dat mogelijk is naar de mate waarin zij uw verleden kennen - dat wèl doen. Maar zèlf behoort men het niét te doen. Men bevordert beter te leven dan in het verleden door de doenlijkheid van dat betere als onbetwijfelbaar te stellen. Dit komt overeen met de bedoeling van Coué. Coué zegt, dat men hierbij ‘binnen het redelijke’ moet blijven. Nu antwoordt een gedachte hierop: ‘dit is juist het zwakke in Coué's systeem, want wát ís ‘het redelijke’? Het redelijke is het op het eerste gezicht, het bij de eerste, oppervlakkige, aanraking van de gedachte met het object, als het redelijke voorkomende. Als iemand lichten huiduitslag heeft en hij raakt deeltjes daarvan telkens even aan (om het gezellige, het kneuterige gevoel van dat aanraken alleen), dan weet hij, dat hij met deze slechte gewoonte na te laten zich geen nadeel toebrengt, dat grooter is dan het voordeel. En aldus blijft hij, met die nalating, binnen het redelijke. Zóó nu, is er meer. Zoo is er belangrijk veel meer aanmerkelijk belangrijkers. | |
Portretteeren.Van groote staatslieden en militairen bestaan weinig goede portretten. Dit wordt hiérdoor veroorzaakt, dat weinig of geen schilders of beeldhouwers, dus kúnstenaars, ‘het groote’ van staatslieden of militairen begrijpen. Ik noem namelijk een goed portret van een groot man, een portret, waaraan men zien kan dat déze mensch dat groote heeft tot stand gebracht, dat wij van hem kennen. Ik zag onlangs een zoo prachtig portret van Spinoza, dat niet alleen de hoofdzaak van Spinoza's werk daarin was afgebeeld, dat niet alleen men daarin zag het sublime van den geest, zoo als die zich in het werk heeft uitgedrukt; maar dat men een portret noch van Karel den Groote noch van Bismarck noch van welken Heilige of Veldmaarschalk ook zich zoude herinneren, waarin een zóó schoon mensch werd voorgesteld. Aangezien ik nu niét geloof, dat de schoonheid van Spinoza die van alle andere groote geesten overtreft, zoo moet het waargenomene verklaard worden uit de twee omstandigheden, dat kunstenaars | |
[pagina 215]
| |
beter begrijpen kunstenaars en denkers dan staats- en krijgslieden, èn dat de portretteerkunst, die op déze wijze den mènsch doet uitkomen, juist betrekkelijk korten tijd vóór het verschijnen van Spinoza is begonnen. Vóór dien tijd werden dergelijke portretten niet gemaakt. Anders ware er wellicht een even mooi uit vroeger tijd aan te wijzen. Een beeld van Karel den Groote zal U meer den Keizer, het type Keizer, - en dan nog hoofdzakelijk door de het lichaam omhullende attributen - toonen, dan dézen bepaalden mensch, die toen Keizer was. Dè individueele grootheid van het denken der vormers van groote Staten zal men in bijna geen enkele afbeelding zien weêrgegeven. Persoonlijke aard, persoonlijk gedachtenleven van een grooten Staat-stichter. Ik weet nauwelijks éen afbeelding van Lodewijk XIV (die overigens niet een groot Staat-vormer, maar wel een groot Koning, in een bepaalden zin, was) en van Napoleon I, waarin het wezen dezer, boven alle aarde-bewoners voortreffelijke, personen is uit-gedrukt. | |
Uit mijn gedenkschriften.Ga naar voetnoot1) Verblijf te Esneux, 1887!Het nachthemd van Frank was met een tenger rood stiksel aan de polsboorden en aan de halsboord. Het was alles zoo voor hèm gemáákt. Het reikte evenwel niet tot aan de voeten, maar slechts tot aan de knieën. Mijn beschrijving van zijn knapheid van voorkomen is onvolledig geweest; want zijn in zekere beteekenis ‘onbeduidende’ mooiheid was er niet een boersche, maar een edelmannelijke. Hij was als 't ware een mooye, en dan Hollandsche, graaf. Hollandsch, ja. Want hij had in-der-daad juist iets Buitenlandsch. Onder andere om dát het dandy-like in Holland niet inheemsch is. Maar aangezien men, hem Buitenlander-achtig noemende, toch niet zoû kunnen uitmaken of hij meer van een Engelschman dan van een Franschman had, kwam uit de overweging juist de gevolgtrekking voort, dat hij toch in der daad een Hollander, en niets anders, was.
Een mannengelaat, ook een bizonder ‘knap’ mannengelaat, zal | |
[pagina 216]
| |
uitdrukken: iets aristocratisch, iets burgerlijks, of iets boersch. Dit is de uiterlijke zichtbaarheid der ‘mentaliteit’. Frank had een volmaakten neus, die in grootte en karakter juist paste bij zijn aangezicht. Het was geen adelaarsneus en geen wipneus, maar een vorm, die het begrip neus uitdrukte zonder eenige bizonderheid. Een smalle neus, met lange smalle neusgaten, inwendig licht roode spleten tot dicht bij den neuspunt. Als de neusvleugels zich lichtelijk sperden, werd dat ook een mooye vorm, iets van een slanken vogel, die zal gaan vliegen, heel anders dan het sperren van korte neusvleugels in een dikken neus achter een dikken neuskop, die zoo groot is, dat de neusgaten slechts openingen in de achterste neushelft zijn. Boven aan den neus was aan elken kant een wenkbrauw, naast het plaatsje, waar de neus in het voorhoofd óvergaat. Die wenkbrauwen waren bij hem als gebogen schuyertjes, met recht-op-staande haartjes van dicht in-een-gegroeid haar, bruin-blond. Onder die dakjes leefden de oogen, waarin het zien, maar ook de gedachte, zichtbaar is, groot en bruin achter de haar-bezette bloem-lippen, die de oogleden waren. Daarboven het blanke, boven de wenkbrauwen recht-op staande, voorhoofd-vlak, zooals een brugmuur op brugge-boogen. Onder den neus was de groote, prachtige snor. Als hij zijn militair rochel-spoel-mondgeluid maakte, wipte de geheele snor lichtelijk op. Dat geluid was bizonder imposant voor mij in den tijd, dat hij twintig en ik tien jaar oud was. Iets mannelijkers, neen, meer dan mannelijk, iets meer gentleman-generaal-achtigs kon ik mij niet denken. Ik kon dan ook niets wat maar in de verste verte daarnaar zweemde. Als hij alleen was, gebruikte hij soms een ganzenvederen tandenstoker, die dan, bij een verplaatsing in het gebit, wel een geluid als van op-veerend celluloïd maakte. Waar kwam hij van-daan? Hij geleek vader noch moeder. Maar van moeder kwam hij dan toch nog meer dan van vader, want van vader, een uitzonderings-, een bizónder mensch, een ‘groot man’, had hij níets. Hij was altijd erg kalm. Ik heb, meen ik, al verteld van dien bedelaar, op een wandeling ontmoet op de hoogvlakte te Esneux, en die geheel onvoorziens uit de struiken in de volstrekte eenzaamheid te voorschijn rees, luid dreigend uitroepend: ‘la charité, s'il vous plaît’, en die bij Frank letterlijk ook maar niet de geringste weder-werking te weeg bracht, nu Frank | |
[pagina 217]
| |
in-tegendeel nauwkeurig zoo deed als was daar niets dan wij en de struiken. In 1878 was de mode wijde broeken uitloopend in zoo-genaamde olifantspooten, zoo dat alleen de punten der schoenen zichtbaar waren. Daarboven droeg Frank dan wel de gekleedde-jas ‘tot onder de knie’, en die ook laag op de borst sloot Dáarboven was zichtbaar de tot zeer laag liggend wijde ‘liggende’ halsboord, terwijl op het overhemdsvlak tusschen den boord en het vest een das aan beide zijden van onder den boord uit lag, die midden op het overhemdsvlakje door een beparelden gouden knijpring werd samengehouden, zoo dat dus ook het boordknoopje vlak onder het stemsleutel-vormige halsgedeelte onder den Adams-appel, zichtbaar bleef, welke das beneden den knijpring weder uit-een-ging en naar beide zijden tot onder het vest uit lag. Boven den stemsleutelvorm aan de keel was de Adams-appel vrij zichtbaar, als een met blank vel overtrokken appeltje. Boven het voorhoofd lag het haar, met de scheiding in 't midden, naar twee kanten in korte glansende veder-plakjes uit, terwijl de uiterst korte haartjes boven de ooren achterwaards opgeschuyerd stonden tegen de van het achterhoofd voorwaards gestreken kapselhelften in. Soms kwam hij, te gelijk met de twee handen, aan de twee snoruiteinden en bracht door die uiteinden om de twee wijsvingers te winden en daarna, ze bovenwaards wendend, los te laten, een fraaien opgekrulden vorm aan de snor, een vorm van opgewektheid en fierheid, zoo als ook is een hoedveêr of staart van staanden leeuw aan Rijkswapen. Dit beeldhouwende gebaar was te gelijk een beklemtoning der aanwezigheid en der persoonlijkheid, het met bewustzijn voltooyend máken van zich zelf door de glijdende zijde tusschen de vingers in het licht van den dag. Hij trok nooit malle-gezichten. Dit zoû hij beneden de waardigheid geächt hebben, die men heeft hoog te houden. Datgene, wat door godsdienst-priesters en door voorbeeldige staatslieden zeker onwaardig zoude genoemd zijn in zijn jongelingsgedrag, was daar in zijn opvatting níet beneden, om dat in zijn ideaal de idee van luchtigheid zich geweefd had door die der waardigheid. Het was eene ‘wereldsche’, en niet eene zedelijke waardigheid. Het eenige, wat hij deed, was het omhoog trekken van één wenkbrauw, dat een stil-ironischen kijk op het leven, voor een | |
[pagina 218]
| |
oogenblik, beteekent. Men kan dit doen in, intiem, gezelschap en in de eenzaamheid. Hij droeg aan zijn linker pink een kleinen zegelring met het familiewapen in zwart op melkblauwen steen. Ik denk nu aan hem zoo als hij was omstreeks 1878. Zoo'n kop, als ik beschreven heb, met die scheiding in 't midden en die korte plakjes haar aan beide zijden daarvan, zouden velen, vooral nu, een belachelijken kapperskop noemen (eigenlijk een kop, zoo als, in de verbeelding der cabaret-liederen-dichters tusschen 1870 en '80, Parijsche kappers dien zèlf hadden; men vergeet, dat nú nog b.v. zoo wel de Koning van Engeland als de Bisschop van Haarlem zoo gekapt zijn.) Ja, hij was mijn broêr, niet waar; wel lang geleden, maar toch herhaaldelijk was hij tijden lang zeer dicht bij mij als mijn broêr; niet zoo als predikanten alle mannelijke leden van hun gehoor ‘broeders’ noemen; maar in veel meer de innigheden van den geest binnen dringende beteekenis, was hij mijn broêr, namelijk om dat wij van de zelfde ouders waren. Tusschen hem en mij was het broederlijke. Ik geloof niet, dat wij ooit bizonder lief of innig met elkaêr geweest zijn. Kussen van hem van na mijn vijfde, zesde jaar herinner ik mij niet, ook niet, dat wij wel geärmd zouden geloopen hebben; maar, ons onbewust, had in ons het feit van de broederschap wortel geschoten; en als men nu als kunstenaar schrijft, zoekt men te putten uit het diepste binnenste, waar het onbewuste soms al zijn het maar zeer kleine deelen van zijn onvergelijkelijke schatten laat ont-dekken. Als ik nu zeg: ‘hij was mijn broêr’, dan voel ik nú, waarom ik, zonder dat toen zelf te weten, alles aan hem zoo geweldig belangrijk vond, toen ik negen of tien en hij negentien of twintig was. Beschrijven is wedergeven wat men gewaar wordt bij Aanschouwing en Aanschouwing is wellicht de hoogste geestesverrichting. De gelukzaligheid zal bestaan uit Aanschouwing. Ik heb mijn broeder aanschouwd. In de eene orde dié zichtbare, hoorbare, voelbare figuur, met deze en gene bizonderheden, dien ik als kind eerst allengs in het bewustzijn zag dagen als mijn broêr, dien ik daarna zus en zoo heb bijgewoond, en die later verdwenen is uit mijn gezichtsveld, en weder later verdwenen is van op deze aarde. Maar in eene ándere orde: als den vertegenwoordiger van het broederschap ten opzichte van mij. In eene | |
[pagina 219]
| |
andere orde eene gestalte buiten mij, waarvan ik het besef had, dat dit was mijn broêr. In déze níet: zóo en zóo was mijn broêr; maar: dit was mijn broêr. Een ideale verhouding tusschen broeders komt zelden voor. Maar het laat zich aanvoelen, dat tusschen broeders alleen een vriendschap mogelijk is, zoo als tusschen anderen niet mogelijk is, de hoogste vriendschap. De idee broederschap sluit in de uit de geheele menschennatuur van twee menschen voortkomende hoogste vriendschap. Gij ‘houdt’ wellicht ‘niet’ van uw broêr; maar de feitelijkheid van het broederschap houdt in, dat gij, in het diepste van uw wezen, diep onder de karaktereigenschappen van u beiden, die veroorzaken dat gij aan elkander antipathiek zijt, terwijl het aan u zelf dus onbekend blijft, van alle menschen, behalve uw vader en moeder, het meest houdt van uw broêr. Bij sommigen, wien hun broêr antipathiek voorkomt, zal hun liefde voor hem blijken in den droom. Bij anderen bestaat zij ook, ofschoon hun nooit bekend wordende, - om dat zij een bestanddeel is der algemeene menschheidsnatuur. | |
Dreyfus.Met Dreyfus stond de zaak aldus:
Een onschuldige was tot een gruwelijke straf voor het geheele leven veroordeeld en onderging die. Van dezen onschuldige moet de onschuld uitgebracht, openlijk bekend gemaakt worden, en hij moet worden in vrijheid gesteld. Ongetwijfeld; maar; tot elken prijs? Natúúrlijk; tot elken prijs! Dus: verondersteld, dat de onschuldige in vrijheid kan worden gesteld, alléén indien honderd andere onschuldigen zich aan de straf onderwierpen, welke dien éenen ten onrechte was opgelegd, - zoû tot dién prijs de onschuldige ook in vrijheid moeten worden gesteld? Deze veronderstelling en deze vraag zijn ongerijmd, want het genoemde geval zoû zich nooit kunnen vóordoen. Deze veronderstelling en vraag zijn niet ongerijmd ook indien in der daad dit geval zich nooit zoû kunnen vóordoen. Want zij doen blijken, dat niet tot elken prijs de onschuldig veroordeelde in vrijheid moet worden gesteld. Zij doen blijken, dat niet tot een | |
[pagina 220]
| |
prijs, die zelf iets ergers beteekent, de onrechtvaardigheid moet worden te niet gedaan. Zij doen blijken, dat de onschuldig veroordeelde moet worden in vrijheid gesteld, mids er daarmede niet iets ergers geschiede dan dat een onschuldig veroordeelde levenslang vreeselijke straf ondergaat. Zoodra wij niet meer kunnen zeggen, dat tot èlken prijs de onschuldig veroordeelde in vrijheid moet worden gesteld, erkennen wij dus te moeten overwegen of hetgene, waarmede de in-vrijheidstelling kan worden verkregen, erger is dan het feit, dat een onschuldige straf ondergaat, of niet. In het geval van Dreyfus, lijkt het, in verband met discipline, prestige, hiërarchie, in het leger, reeds althands quaestieus wat zwaarder weegt: de gruwelijke onrechtvaardigheid jegens Dreyfus of het aantasten der moreele orde in het leger. Indien gedurende den oorlog een - overigens geheel ter goeder trouw - een mensch ten onrechte veroordeeld hebbende krijgsraad de eenige bepaald geniale leiders van het leger tot leden had, ware het niet zeker, dat de onschuldig veroordeelde niet zoude moeten worden opgeöfferd aan het behoud van het prestige en de positie der oorlogsleiders. Maar de bevrijding van Dreyfus heeft veel meer gekost dan het verlies hunner plaatsen aan eenige der beste Hoofd-officieren. Onder andere de levens van kolonel Henri en Emile Zola. Indien men nu krachtens de zoo even gehouden redeneering de zegeviering der Rechtvaardigheid als volstrekt alles-overheerschend beginsel moet opgeven, wordt dus o.a. de vraag wat meer waard is: het geluk, de eer, en z.v. van Dreyfus òf het leven van Henri en Zola. | |
Geestelijke warmte.Men kan warm ethisch voorstaan de familië, het gezin. Maar hoe wil men warm ethisch voorstaan de geisha, de ‘sweet girl’? Na het lezen van Keyserling, Das Spektrum Europas, vindt men dat alles zeer interessant, hoog gedacht. Hij is de hoogste denker van den tegenwoordigen tijd. De specialiteiten van bepaalde afdeelingen der philosophie, - analytische, impressionistische philosophie - zoo als Bergson - laat ik hier buiten. Keyserling is de hoogste meer algemeene, anthropolo- | |
[pagina 221]
| |
gische, denker. Maar hoe beseft men, - na het lezen van Keyserling - dat het voorstaan van iets, waarvóór men warm gevoelt, toch iets heerlijkers, iets mooyers, is! | |
Keyserling's vooroordeelloosheid.Indien men zegt, dat de geestes-houding, met welke Keyserling op reis gaat, - namelijk die der volstrekte voor-oordeelloosheid, der volstrekte, loutere, ontvankelijkheid, er eene verkeerde is óm dát zúlke ontvankelijkheid niet bestaat, niet kán bestaan, - wordt bedoeld de geestes-houding, met welke Keyserling méent op reis te gaan. Want juist om dat de bedoelde ontvankelijkheid niet kán bestaan, kán Keyserling daar ook niet mede op reis gaan. Hij gaat op reis zonder voor-op-gestelde gedachte, zonder de te ontmoeten omgevingen aan een vooraf in hem aanwezige opvatting te toetsen. Hij stelt zich, ledig, geheel open en wacht af wat er gebeuren zal, welke inwerkingen er in zijn geest zullen plaats hebben. Maar hij vergeet, dat die geest noodzakelijkerwijze éen, bepáalde, gevórmde, geest is, een zekere ‘mentaliteit’, die bij hèm zóo is en bij anderen weêr anders zal zijn. De opvatting, dat men geen opvatting moet hebben, is zelve een opvatting, en men zoû moeten beginnen met aan te toonen, dat déze opvatting beter is dan een meer concreete en nauwer bepaalde opvatting. Keyserling's geest, in welken voortdurend ontvangst van indrukken en bewust-making plaats heeft, is een menschengeest, die gevormd is door... zijn voorouders, dan door Emanuel Kant en diens linie, door... liberalisme, en zoo verder, en die door zeer fijn ontwikkelde zintuigelijke en gemoeds-gevoeligheid en door buitengewone gedachte-kracht wordt bijgestaan. Wat Keyserling zegt is dus niet de reactie op de wereld van den tot een soort ideale ‘oorspronkelijke’ zuiverheid en klaarheid teruggebrachten menschengeest; maar de reactie op de wereld van dien éénen, soortelijk en historisch zeer goed te classificeeren, geest. | |
Neurasthenie.‘Ik doe dat,’ zeide Dr. Stenhold, ‘om den neurasthenischen toestand te voorkomen.’ | |
[pagina 222]
| |
‘Maar gij hebt toch zelf gezegd’, hernam Ferdinand, ‘dat die neurasthenische toestand niet zoo erg was, wel onaangenaam, maar, wèl beschouwd, slechts líchtelijk onaangenaam; en nóóit eenig gevolg gehad hebbende, dat er een weinig op áan kwam. Ook hebt gij zelf gezegd, dat de vrees voor den neurasthenischen toestand, welke dien toestand iets onoverkomelijks doet achten en in samenhang met die schatting maatregelen doet nemen, zelve een neurasthenisch verschijnsel was. Als gij over dit een en ander aldus denkt, wáarom doet gij dan toch wat gij nu doet om de vrees weg te nemen en den toestand te voorkomen, nu deze maatregelen zelve toch, op andere wijze, óok nádeelig werken?’ ‘Ten eerste’, antwoordde Dr. Stenhold, ‘doe ik wat ik nu doe niet alleen ten aanzien van den verwachtten neurasthenischen toestand, maar ook om den op dit oogenblik in mij aanwezigen gedrúktheidstoestand op te heffen. Ten tweede kan ik op het oogenblik, dat het neurasthenisch verschijnsel der vrees voor den neurasthenischen toestand in mij aanwezig is en mijn gedrag beïnvloedt, niet handelen alsof alleen in mij aanwezig ware de koele verstandelijke waardeering der neurasthenische verschijnselen, die zich voordoet in de afwezigheid dier verschijnselen zelve en die, dán, alléén mijn gedrag beïnvloedt. Ik weet, dat wat ik nu doe nadeelige gevolgen zal hebben, maar op het oogenblik ín het neurasthenisch verschijnsel van de vrees voor den neurasthenischen toestand zijnde, komt mij zoowel dat verschijnsel als die toestand iets ergers voor dan zijn de nadeelige gevolgen van mijn, het optreden der neurasthenie voorkómend, gedrag. Ik kies dus nu de nadeelige gevolgen mijner maatregelen en meen daarmede van twee kwaden het kleinste te kiezen.’ |