De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Feestelijkheden door Jac. van Looy.
| |
[pagina 193]
| |
Tinus deed zijn boodschappen goed en deed ze graag om het fooitje, had heel wat van die gekreukelde zakjes rond te brengen, met kant-papier van boven befranjed en door een groen lintje toegestrikt. Groen was de kleur van de Hoop. Daar waren de bruidsuikers in, in elk zakje evenveel, niet zulke als bij het ‘strooien’ dienden, die werden vertrapt, béteren, niet van die kalkwitte, gladde en ruige, de vrouwelijke glad, de ‘mannetjes-boonen’ ruig. Jakob had ze vroeger dikwijls bij de suikerbakkers zien vervaardigen; ze roerden de pitten, de mangelen of amandelen, zoete of bittere, door een pap van natte suiker, zoo als waarmee de figuren of krulletters op de taarten als gespoten werden; ze werden vervolgens gedroogd, maar de mannetjes-boonen eerst nog in een soort van stalen zeef geschud en werden daardoor ruw en pukkelig; aan ieder zakje waren eenige toegevoegd met volkomen schadelooze verf gekleurde en eenige losse suikertjes, die makkelijker smolten, bloemig van kleur, gevuld met likeur of met siroop van frambozen. Zulk een zakje was juffrouw Gonna, juffrouw van Houten, weldra, eigenhandig hem komen brengen, 's morgens vroeg in het laatst van de week, omdat hij die mooie schilden had gemaakt. Sinds Jakob zoo dikwijls tabak rookte was hij lang niet zoo gruizig meer op zoetigheden, hij had het zakje dadelijk naar Door gebracht voor Doortje. Zoodra hij de voordeur in het gangetje opendeed hoorde hij Door al zingen. Jakob was voor de trap blijven staan, hoorde Door graag zingen. Ze kende een macht van liedjes en bracht ze bij elke gelegenheid te pas, je kon het zoo raar niet bedenken. Wanneer zij Doortje aan haar broekje helpen moest, knielde of hurkte voor haar of op het boord van de tafel haar zette, zong ze, wiegend haar hoofd met heele kleine schokjes: ‘Daar was eens een mei-s-sje loos,
Dat wou gaan vá-ren, dat wou gaan va-ren.
Daar was eens een mei-s-sje loos,
Dat wou gaan vá-ren als een matroos.
Zij moest klimmen in de mast,
Maken de zei-len, maken de zei-len,
Zij moest klim-men in de mast,
Maken de zeilen met touwtjes vast.’
| |
[pagina 194]
| |
Door zong ‘touwetjes’ dan, maar het gekste was, dat alle bandjes meteen ook vast waren bij Doortje. Soms werd het een heele geschiedenis als Door het zong: ‘Maar bij storm en bij nóodweêr,
Vielen de zeilen, vielen de zeilen,
Maar bij storm en bij nóodweêr,
Vielen de zeilen van boven nêer.
Zij moest rechtstaan voor de mast,
Handen en voetjes, handen en voetjes,
Zij moest rechtstaan voor de mast
Handen en voetjes met touwtjes vast.
‘Ach, kapteintje, slá mij niet,
Ik ben een meisje, ik ben een meisje,
Ach, kapteintje, slá mij niet,
Ik ben een meisje, gelijk gij ziet.’
Als Door kleine Hendrik geholpen had, inpakte weêr, het dikke bakerkussen voor haar op tafel, begon zij soms uit te halen en met haar stem te aaien, wippend haar knieën zoetjes bij het reekje woorden: ‘En toe-n ik haar 'r om een kusje vroeg,
En toe-n ik haar 'r om een kusje vroeg,
Toen prikte mij een speld en die deed mij zoo zeer,
En ik dacht aan geen kusje meer.’
Soms zong zij uit de jonkheid toen ze met poppen nog speelde tot die haar niet langer streelden, hoe ze was betooverd, want met een blik, had Frederik haar jeugdig hart veroverd. ‘Nu pas ik op
Een kleine pop
En zorg voor tochtje en windje,
En zing wijl 't kind
De zang bemint
Van ‘suja, suja, kindje.’
| |
[pagina 195]
| |
‘Je kunt evengoed Hen-de-rik zingen,’ had Jakob gezegd. ‘Neen,’ antwoordde Door eenvoudig; ‘ik zelf speelde niet láng met poppen, ging al gauw in betrekking.’ ‘De van Genderens zijn záng-menschen,’ zei Hendrik, ‘grootmoeder van Genderen zong, Door volgt haar voorbeeld, je hebt slechts te verstaan; jìj hebt ook een goeie stem en Koos zingt ook niet kwaad; Hendrik was geen lid van een liedertafel, maar wel van de typografische rederijkerskamer ‘Thalia’, waar ook gezongen werd, gelijk er weêr anderen lid van ‘Door Inspanning Uitspanning’ waren of zoo. Hendrik was dol op zijn zoon, raakte in verrukking hem te hooren schreeuwen, haalde er Jakob soms bij, die dan wel zoo wijs was niet te zeggen dat hij het eigenlijk een mormel vond, vaderliefde is blind. De stem van Door was eenzelviger naast hem terwijl hij de trap opklom, de slepende wijze volgend, die zij zoo dikwijls kon herhalen, tot het bijna murmelen werd, tot het kind sliep: ‘Want diezelfde stralen schroeien
Ook de broo-ze en ten-ge-re plant,
Nimmer zal die struik meer bloeien,
Ze is ver-lept, ver-zengd, ver-brand.’
Toen Jakob de lichte huiskamer deed open, hield Door met zingen op en keek naar de deur. Doortje stond aan haar schoot. Door had nog geen tijd gehad het lijf van haar jurk dicht te maken, je zag nog haar witte borst met het tietje dat net zoo vochtig en donker roze was als het mondje van kleine Hendrik. Door begreep wat het was, haar eigen lachje bescheen haar gezicht; Jakob zette het zakje midden op tafel: ‘Complement van de Bruid!’ ‘Dat vind ik aardig van ze!’ riep Door uit en Jakob was toen weêr zoo wijs geweest niet te zeggen dat het ànders was en dat hij Hendrik had willen logenstraffen. De kachel was reeds aan met een heel klein vuurtje; ze hadden het zakje opengemaakt; Doortje had een kleurig suikertje zelf uit mogen zoeken en Door had kleine Hendrik likeur van frambozen op de spits van zijn tong gedaan. ‘Het smaakt hem,’ zei ze plezierig, ‘hij lust het, lust alles, lust zeep, likt aan de spons waarmeê hij wordt gewasschen.’ | |
[pagina 196]
| |
‘Jàkkes,’ uitte Jakob, ‘wat heeft hij daaraan?’ en had toen meteen op de klok gezien. ‘Jij dee het ook,’ praatte Door uit haar ondervinding en haar borst opbergend, ‘toen je even zoo klein als hij was, hoe gaat het met meester Juulsen?’ ‘O, het gaat beter.’ ‘Gelúkkig!’ uitte Door. ‘Ja.’ Jakob had weêr op grootmoeders oude klok gekeken die Hendrik had laten maken bij de klokkemaker in ‘de Vijfhoek’, moest toen gaan; het was al óver het half uur schaften of schoften, zeg toch ‘ontbijten’ zei wel eens Koos. ‘Zul je vooral vriendelijk voor ons bedanken?’ vraagde Door. ‘Ik zal het doen,’ had hij beloofd. Hoe ouder Jakob werd, hoe meer hij begon te zwijgen over meester Juulsen, de een wist dit en de andere dat; dat hij zoo langzaam sprak, zoo'n groote omgerande hoed droeg en die oud genoeg waren wisten dat hij toen hij zijn meisje had verloren, tot de punten toe van zijn schoenen dof had gemaakt en er om gelachen. Jakob was in de werkplaats uit gaan varen, dat het hun met z'n allen geen bliksem aanging, ze hadden nog meer gelachen. Daarom zweeg hij daarover liefst. Ze hadden allen op den man wat aan te merken. De onderdirekteur van de Avondschool, meester van Eyken had waar een ieder bij was, hem luidkeels toegeroepen, toen hij eens warm de school trad binnen: ‘Wel, Juulsen, hoe staat het met het zweeten?’ Mocht je dan niet zweeten? dan moesten ze maar eens bij de smid gaan kijken of in de bakkerij van Sleef, dan zouden ze nog wel wat anders zien. Jakob was oogenblikkelijk vijandig tegen meester van Eyken gezind geworden, ofschoon hij een beste onderwijzer was, even groot en forsch als meester Juulsen maar kerngezond. Hij schaterlachte zijn tanden blinkend naar je toe. Wanneer hij zelf in de algebra les kwam geven, wipte hij zijn jas op en zette zich met een halve bil bovenop de voorste lessenaar van de klas. Ofschoon hij geen graad bezat was hij opgeklommen, tot onderdirekteur benoemd, omdat de Direkteur het niet alleen meer af kon. Hij had een gezette vrouw en drie of vier bloeiende kinderen, woonde in een héel huis op de gedempte gracht. Jakob | |
[pagina 197]
| |
was vóoringenomen, zei Koos, kon niet velen dat er zelfs van uit de verste verte naar meester Juulsen gewezen werd, voor hèm zou hij vliegen door het vuur. ‘Zoo zijn we’, had Door toen geantwoord, schenkend de kopjes weêr vol, ‘hetzelfde zou hij ook doen voor mij,’ en dat was waar. Meermalen ook soesde Jakob over Oom uit Utrecht's gezegde: ‘dat zulke menschen nergens lagen opgeschept’; dacht aan de kalmte die bij meester Juulsen in je neêr kon dalen; kunst was de grootste menschenliefde. Menheer was gewoon zwaar verkouden geworden en had een dag of wat het bed gehouden. Hij vreesde altijd kou te vatten omdat dan alles in je stremde; hij voedde zich te sterk, oordeelde Koos. Ze hadden Zondag niet geschilderd; meester hield zijn witte nachtdas nog om. Jakob reikte hem 's avonds wel eens de poeiers aan en had hem een kop kamilla ingeschonken en verder hem opgekwikt door zijn verhalen over groen-makerij. Hij begon al eigener met meester Juulsen te worden. Hij wist nu hoe hij zijn kuif zoo statig maakte. Het lange haar dat hij droeg en om zijn krachtige ooren golfde, maakte hij wat vochtig, tilde het boven zijn vleezen voorhoofd op, wrong het om en streek het met behulp van een borstel glooiend ter zijde. Dan nam hij zijn baard onder handen, hij schuierde die van onderen, vanaf zijn kin beginnend, zoo ze de manen van de paarden behandelden in de manège. Jakob zag toe hoe hij zijn handen verzorgde, die zacht waren en aan de handen van Door herinnerden, wanneer ze ondergoed in zeepsop had gewasschen. Hij sleep zijn nagels, waartusschen hij het penseel zoo sierlijk vasthield, met een puimsteentje, maakte het kernel los en Jakob werd een beetje wee, wanneer hij ze achter over boog. Menheer had hem verzocht zijn dik-ringelige teekenpen uit het ateljee te gaan halen omdat het er nu te koud voor hem was; wanneer hij niet lag op den ezel, lag hij in het laadje links. Jakob was het gaan doen; de faisant hing er nog met zijn grove pooten aan het zolderkoord als model. Het raakte met de vogel gedaan. Ondanks het zakje kamfer, dat bijna onbespeurlijk was tusschen de mooie vogel en het grauwe papier waar hij vóor hing, vielen de veêrtjes uit. Wanneer je wat driftig de deur van het ateljee deed open, merkte je dat hij kwalijk begon te rieken, anders | |
[pagina 198]
| |
nog niet; mijnheer werd dan verstoord, omdat ze er uit stoven. Jakob had de pen dadelijk gevonden, meester hoefde nooit naar iets te zoeken, in het rechterlaadje lagen de ‘marders’ in losse tabak, tegen de mot. Hij was toen in het enkelvoudig raamlicht voor de schilderij blijven staan, met zijn handen om den rug van den leunstoel, waar mijnheer al jaren aan werkte; meester Juulsen schilderde niet voor zijn brood, daarvoor gaf hij les. Hij keek zoo naar de ‘jachttrofée’ op den ezel, waarop een faisant in vollen glans verscheen, met zijn wijnrood omkringelde oogen, als door het penseel geteekende vlerken en lange wandelstaart, met nog maar geschetste pooten en die hij wel eens gezien had in het wild, in het Bloemendaalsche bosch. Hij hing overlangs voor den stam van een kastanjeboom en bij een als gebreide weitasch, met lange koordfranje. Op den mosgrond voor den voet van den boom lagen zoet-gevederde patrijzen, die ‘àf’ reeds waren; mijnheer had veel naam gemaakt om zijn waas op druiven en zijn dons op perziken. De ouwerwetsche kruidhoorn rustte er bij een enkel slechts aangegeven andere vogel. In het mos beneden zag je de kleinste plantjes en dorre blaadjes en Jakob vond dat een paar afgevallen kastanjes of stekelige bolsters wel mooi zouden kleuren in de herfsttinten, maar dat wist meester het beste. Het was zoo plechtig in het ateljee; hij moest ook weêr zien naar het witte vloei-papier waarmee hij verleden Zondag, na het uitscheiden, zijn stilleven had gedekt: een tinnen bierkan en een groen peertje met een steeltje, het sieraad van een peer, met een blaadje, en nu vreesde Jakob dat het zou gaan rotten. Immer wat stijfjes, aan ruimte gewend in het Huis, bewoog er zich Jakob altijd nog wat stijver in het ateljee. Het was wel groot, maar toch niet groot genoeg, omdat er zooveel in stond; van elk plekje was partij getrokken. Je kon je niet keeren of gooide allicht wat overhoop. De tafel waar de leerlingen 's Woensdags en Zaterdagsmiddags en die van Zondag ook aan zaten te teekenen, kreeg zijn licht achter den grooten ezel om. Onder het groene tafelkleed lagen bordpapieren, voor het doorstuiven van stof in de laden en die uitschuifbaar waren, waarop dan de pooten van de voorbeeld-standerds kwamen te rusten, ook van stevig bordpapier en zoo gesneden dat ze vlak weêr opgeborgen konden worden na het gebruik. | |
[pagina 199]
| |
‘Ik heb een beetje staan kijken,’ bekende hij zijn lange wegblijven. ‘Je zult er geen kwaad van meedragen,’ had meester gesproken. Menheer was begonnen te schetsen en Jakob had zijn zorg om het peertje geuit. Hij behoefde er zich niet ongerust over te maken, hoogstens zou het wat gaan rimpelen, het was een ‘winter-jan’. Jakob was ook over de kastanjes begonnen. ‘Ik weet met die hoek nog geen raad,’ zei meester, ‘ik zal er eens over denken, de gedachte is lang niet kwaad’ en zoo hadden ze zitten praten als twee kunstenaars. Toen de dag voor het trouwen van juffrouw Gonna was aangebroken waren ze begonnen de vóorwinkel tot een feestzaal te maken; het frissche weêr kwam daarbij goed te stade. Gedrild door de baas hadden ze er de rijtuigen uitgerold, de muren gewit; de zolder had van het voorjaar een beurt gekregen en zoo meer. Toen in den namiddag de muren droog genoeg waren, hadden ze de dubbele ladder weêr opgezet, overal spijkers geslagen; 't geplooide vlaggedoek van balk tot balk gehangen en slingers groen om de middendeuren. De vereenigde schilden waren van hun plaats in de huiskamer genomen en boven de trapdeur bevestigd; de lamp was vastgehaakt, alles gedaan. 's Middags was het bier, zuiver stroelend biertje, door de mannen van de brouwerij: ‘het Haantje’ gebracht, die zagen er altijd voldaan uit. Bier was een gezonde ‘volksdrank’, dat onze voorvaderen, de Germanen reeds dronken uit de schedels hunner verslagen vijanden. Hendrik dronk ook gaarne een glas goed bier. Het schotje achter de trap was weggeruimd; waar anders de schillenton stond, waarin de buurvrouwen, ongevraagd, hun afval, schillen, stronken en broodkorsten kwamen storten en het tonnetje ook stond met varkensmeel, waarin de muizen jongden, lag nu het vaatje in zijn schraaghout geleund zoo vast als een eikel in zijn dop; het lag er met het spongat naar boven, een tapkraan in den bodem, een kan eronder, er mocht geen droppel van verloren gaan. Een kleiner vaatje was er naast gelegen, want ‘bier’ moest altijd ‘liggen’. Bier was nooit weg en zou zijn weg wel vinden; van Essen hielp ook den heelen dag. Tinus die de sparretakjes raapte, had een ‘neutje’ in het | |
[pagina 200]
| |
‘nachtegaaltje’ moeten halen, bier bevatte evengoed alcohol. Jakob zag de winkel tot een zaal veranderen, met nieuwe bevreemding telkens; hij klotste mee over het uitgestrooide schulpzand, tot er bijna niets meer aan de werkplaats herinnerde, behalve het rijtje geschilderde spaken als monsters en het bruine paneeltje met de nederlandsche leeuwen; de baas wou die daar hebben om de muur te ‘breken’ en van Essen moest zelf ook erkennen: het kleurde goed op de frissche kalk. Toen alle stoelen waren aangesleept in de blanke en kleurig ombochte zaal, de lakens uitgelegd op de tafels, stond de baas een slokje met van Essen te wippen en met de knuisten om zijn dikke lenden, uit te blazen. De vader van den bruigom was een fideele vent die zijn wereld begreep. Hij had een partij heerlijke druiven uit het Westland gestuurd, péren en schoone noten. Kokkers van noten, pronken van appelen en alles voorloopig op zolder uit de voeten gezet. ‘Loop maar es de trap op’ zei de baas gulhartig, ‘ga maar es poolshoogte nemen, steek je neus op de vliering, steek er maar een paar van in je zak, aan een boom zoo vol geladen, en kijk meteen es voor me of de muizeval goed staat.’ Ze hadden het gemeste kalf geslacht, grappemaakte de baas, heffend zijn handen, wijzend een pònden-zware ham, 'n paar ossen-rollenden komsaa en ballen gehakt om een gat in je kop mee te smijten, alles gebraden in de oven van Sleef. Bakker Sleef zou morgen geen deeg genoeg hebben voor de fijne brooden, kadetjes, krentebollen, beschuitjes, zijn vermaarde bitterkoekjes voor het borreltje en zijn spikkelaas voor de koffie. ‘Ik zal Sleefje wel eens aan het verstand brengen,’ verzekerde de baas, ‘dat zijn winkel noodigjes opgeknapt moet worden en haal het er wel weêr uit.’ Van Essen vond het ook goed werken en lachte om een haverklap. Verlekkerd door al de voorgespiegelde geneugten, was Jakob naar zolder gegaan en nauwelijks stak zijn neus door het trapgat of hij had het reeds gezien. Al de stapels witte borden en sauskommen, gelijkvloers; de boodschappenmanden vol glazen en glaasjes, bij het zuurkool-vat en de Keulsche pot met andijvie en het pekelvleesch en de worsten, de muisjes tong, gerookt bij den kuiper, boven de fijne ‘mot’ van eikenhout, vrij opgehangen aan de binten. Hij zag er al de uit het Westland | |
[pagina 201]
| |
aangekomen vruchten in het kapellicht gloeien, de zolder had vòor en achter kapellicht; de lange vlaggestok dien ze voor een klant bewaarden, lag er bijna als een maatstok; wat een gáafheid, wat een kleurenweelde; ze kregen het nooit óp, appelen, geel en rood, soms bevlamd met rood en soms een beetje groen nog. Jakob had een paar vurige in zijn zak gestoken, meer dan twee, want Tinus lustte ze ook wel. Zoo was het gebeurd; wat nog te doen viel was het werk van de vrouwen. Agaat, zijn vrouw, kwam helpen, vertelde de baas en morgen vroeg al kwam vrouw Stienstra met haar dochter voor de ganschen dag, begonnen met eenige emmers aardappelen te schillen; de varkens voeren er wel bij, waren ook niet vies van een slokje oud bier, integendeel. De baas hield meer van zijn varkens dan van zijn vrouw, ze zeien, wanneer ze geslacht moesten worden had hij altijd van te voren verdriet; hij kocht zoo spoedig mogelijk een paar nieuwe biggen die oorverscheurend gilden wanneer ze bij hun ooren in de zak werden getild op de donkere varkenmarkt. ‘Moeder, zei de baas, zou vanavond bij de kaars, de tafel al beginnen te schikken, ging morgenochtend waarschijnlijk niet mee naar het stadhuis; er was meer dan sprake van geweest in de kerk te trouwen; 't stadhuis was koud, de kerk was koud, efijn, er zou wel een mouw aan worden gepast, er moest zich wel altijd iemand opofferen. Het mocht aan de bruiloft geen afbreuk doen, meende de baas, zijn ruime zaal aankijkend, zang en dans, elk wou wat doen, ieder wilde op een feest uitblinken, hij zelf had er ook een paar mopjes voor gemaakt, vertelde de baas aan van Essen, knipoogend eens naar Jakob, de vreugde moest stijgen ten top. ‘Hijsch, Holland, vlag en wimpel op! had Jakob gezongen uit het lied van ‘de nieuwe Haring’, en ze hadden gelachen, voor je héele leven, als Piet van Essen zei. Er werd natuurlijk niet gewerkt, wie op karwei wou blijven vrij was, doch wie wat van het trouwen zien wou, zou er wel voor zorgen op de groote markt aanwezig te zijn en zoo viel de avond in de zaal. Den volgenden ochtend was Jakob tijdig op de groote markt of màrt als meestal werd gezegd. Er waren nog niet veel menschen, doch als er eenmaal stonden kwamen er meer. Het | |
[pagina 202]
| |
begon in Jakob reeds gewoner te worden. Hij zette de kraag van zijn buis op, keerde zijn rug naar de trap van het stadhuis, keek achter het standbeeld om van Laurens Janszoon Koster, met de opgeheven A. waar soms een duif op kwam te zitten of andere vogel, keek naar de kerk en naar de grijze toren. Hij wist door de gesprekken met meester van Houten dat het eigenlijk geen toren was gelijk de Dom van Utrecht, die eenmaal ook de Roomschen had toebehoord, vóor de Hervorming. Een toren stond gegrondvest op zijn fondamenten, deze toren heette een ‘ruiter’ omdat hij in de knik verrees van elkaâr snijdende kruisdaken, zooals een ruiter op zijn zadel. Van alle torens zijner vaderstad, hield Jakob het meest van die van de Kinderkerk, de Bakenesser toren, die uit den grond ook rees. Maar dit was ook een vriendelijke toren, een baken, hoog boven de duinen te zien, de visschers zeien de ‘lange Jan’ en stuurden er op af in de wilde zee. Jakob keek naar de ‘Vleeschhal’, waar achter de sierlijke trappetjes-gevels de stroeve lijnen der daken zich verborgen en de ‘Bierkelder’ was gevestigd onder de witte gewelven, ‘tusschen de paaltjes’ onder de prachtige kapellen bij de Spekstraat. Hij zag daar nu niets van, zag den leelijken ingang van de kerk, met het als dicht gemetselde raam erboven, omdat aan den binnenkant daar het machtige orgel zich bevond. Net als bij het Weeshuis was de voor-ingang veel minder aanzienlijk dan de achterpoort. Hij hoorde toen getrappel, de coupee van Swieringa kwam aangereden met zwier, getrokken door twee zwarte paarden. De koetsier had een witte strik om zijn zweep en de palfrenier naast hem ook een wit schouderlint. Toen volgden de rijtuigen van Kóppen; 't was alles effen grijs en zwart. ‘Zouen Bruid en Bruigom geen zonnetje krijgen?’ vroeg naast hem de stem van Piet van Essen en hij tuurde scherp naar de lucht. Attink was er ook, had ook zijn kraag overeind. Van alle vaste of losse knechts kon Jakob het beste opschieten met van Essen, want die was nooit afgunstig, gaf elk graag het zijne. Alle portierraampjes waren opgehaald. De palfrenier van Swieringa steeg af, hielp komplesant uitstijgen. Ze zagen het Paar de schuine en hooge trap gearmd betreden van het | |
[pagina 203]
| |
eerbiedwaardige gebouw, met het hooge portiekje in het midden, met het ondiepe balkonnetje er boven, waar vroeger, naar ze zeien, de huwlijksgeboden van afgelezen werden, eerst het korte eind van de stadhuistrap en dan het lange. Het was veel vroeger nog heelemaal een oorlogskasteel geweest, dat zag je aan de transen. De Bruid was gesluierd maar niet geheel in het wit en de Bruigom had ook een wit trosje op zijn borst. Achter hen klommen de getuigen, de mannen ook met hooge hoeden. De bruigoms-vader was een breed-geschouderde, trouwhartige landman in zijn duffelsche jas, en naast hem klom de baas een beetje zwaarder, en boven zijn ‘spuuglokjes’ de hooge hoed wat meer voorover. Jakob kon het nu gemakkelijk zien, de damp van de paarden zien, die trotsch de koppen schudden. De vader leek veel op zijn zoon die trouwde; een treedje lager volgde bepaald een jonger broer, ook reeds meerderjarig, want anders kon je geen getuige wezen en naast hem de jongere broer van de baas. Op het oogenblik dat bruid-en-bruidegom over de drempel zouden gaan, bleven allen staan en stond er de broer van den bruidegom even te lachen en keek zoo over de markt. Hij leek ook veel op zijn broer, doch had een gerekter gelaatsvorm. Er waren ook vrouwen, een juffrouw met een witte afhang op haar mantel en die ook weêr leek op de familie. Toen ze allen in de hal met de walvischkaak aan den zolder en al de donkere portretten van het Gravenhuis onder de balken en het portret van den reus Cajanus in zijn rooie jas, waren verdwenen, liepen er vele buitenstaanders, waaronder ook verscheiden heeren van de ‘Kweekschool’ waren, naar het lage deurtje, naast het vroegere schavot, om langs de verborgen binnentrap boven te komen en in de achterste trouwbanken plaats te kunnen nemen, tegenover het groote schilderij: ‘'t Beleg van Haarlem’. Naast de trouwbanken was een deurtje met een lange schel er neven en een vierkant bordje om te lezen, waardoor je in de zalen komen kon van het Frans Hals museum. Jakob was er nog nooit geweest, omdat hij Zondagsmiddags naar de kerk moest en toen hij daarvan naderhand vrijgesteld was geworden, ging naar het ateljee. Dat was alles voor later. | |
[pagina 204]
| |
‘Vijf volg-rijtuigen,’ waardeerde naast hem Piet van Essen, onder zijn vroolijke snorretje en de langzaam oprijdende rijtuigen monsterend; ‘de jonge Kóppen heeft goed opgepast, dat zal in de papieren loopen, eh, trouwen kost geld.’ ‘Er staat een schaaltje van zilver klaar’, wist Attink met zijn altijd als wegwillenden oogopslag, ‘elk die wat heeft te missen, mag er wat in leggen, mits het niet te veel afsteekt.’ ‘Ik heb nooit gehoord van een zilver schaaltje,’ mopperde van Essen, ‘het is bij mijn weten een gewone bus.’ ‘Met minder dan een beisie kom je er niet af,’ sputterde Attink tegen; ‘een maffie! niemand bedankt je er voor, niemand zal je beletten een pop te geven of een riks.’ ‘Landsgewoonten,’ zei van Essen om van hem af te wezen, ‘jij of ik zijn toch niet gevraagd?’ ‘Geld kost het je,’ hield Attink vol. ‘Dat is nogal wiedes,’ vond van Essen ‘álle trouwen kost geld; je had toch kunnen blijven werken.’ ‘Het kan best nog een half uur duren,’ oordeelde Attink, vaal van de kou, omdat hij zich maar eens in de week liet scheren. Huis- of rijtuigschilders kunnen natuurlijk geen heeren zijn, maar Attink was altijd de allerarmste, al was er nooit een knoop van zijn vest, al waren zijn kleêren heel, hij had een nette vrouw. ‘Ik trek er tusschen uit’, zei hij, ‘ik heb mijn belangstelling laten blijken, Geesteraag heeft ons gezien, ik smeer 'm.’ ‘Jakob en ik blijven nog,’ antwoordde van Essen en toen vergleed Attink, schouderend tusschen de menschen. ‘Jàmmer!’ praatte Piet hem pijnlijk naziend; hij begon uit zijn koopren tabaksdoos een pruimpje in zijn mond te proppen, bood de doos aan Jakob en zei: ‘'t Was vroeger zoo'n glundere knaap; Geesteraag, hij en ik zijn ongeveer van dezelfde leeftijd; we hebben samen wat afgelachen.... éh, niet ieder kan een glaasje verdragen op zijn nuchtere maag.’ ‘Je moogt al op je bloote knietjes dankbaar wezen, wanneer je aan het werk kunt blijven.’ ‘Schaatsenrijdersweêr is niet altijd goed weêr voor schil- | |
[pagina 205]
| |
ders, overigens is de winter geen kwaaie tijd om een huishouen op te zetten.’ ‘Hou jij je nog maar wat bij je liefhebberijen,’ praatte Piet, ‘wat doet een mensch zoo vroeg in de kou?’ Zoo hadden ze den stoet zien afdalen, nadat ze voor hun leven geteekend hadden en niet terug meer konden. Juffrouw Gonna zag bleek, keek doordringend uit het rijtuig-kamertje en had hem heimelijk gegroet. De Bruigom hield zijn hoed op zijn knieën. De baas had ook een teeken van verstandhouding gegeven, had van af de trap verscheiden maal, gauw geknikt. Toen waren de koetsen vertrokken in de richting van de Hoofdwacht, achter de coupee van Swieringa. De ‘Hoofdwacht’ was ook een vriendelijk ouderwetsch gebouw op den hoek van de Smeestraat, waaraan een gedenkplaat was aangebracht, waardoor je kon leeren, dat de ‘groote markt,’ vroeger ‘het Sant’ werd geheeten; ongeveer als het mulle veld bij de kavallerie-stallen was en dat ‘het zieke’ heette. Jakob was wel eens wat stil en vergeetachtig, kon eigennamen soms en jaartallen moeielijk onthouden, al wist hij dat de boekdrukkunst door Laurens Janszoon Koster in 1423 uitgevonden was. Al struikelde hij vaak over zijn woorden, voor hij op zijn vingers werd getikt, had hij het veelal goed voor zijn geest wat hij bedoelde. De Smedestraat heette zoo, omdat er vroeger niets dan hoefsmids in woonden om de strijdhengsten te beslaan van de ridders voor ze tournooiden en uit den zadel werden gelicht. Wanneer je goeie oogen bezat kon je het opschrift op de gedenkplaat lezen: Wanneer de Graaf hier op het Sant Van Essen en hij hadden samen voor het raam van Rookmaker als twee straatslijpers staan kijken naar de plaat die er heel de week al in het licht had gehangen, een foto- of staalgravure. Het stelde een heer en een dame voor, pas getrouwd, dat zag je. De Bruid was geheel in het wit, gesluierd en gekranst en had een sleep aan haar trouwjapon, gelijk een golf, | |
[pagina 206]
| |
die haar tweemaal zoo groot wel maakte. Ze leende zich tegen haar man aan, in een gesloten jas, met een witte bloemster op zijn borst, en een lang overhemd als alle muzikanten in Tivoli hadden. Ze stonden met hun beiden als om den hoek van een feestzaal, van een paleis, grootscher en rijker, maar lang niet zoo florissant als de winkel, o nee. ‘Enfin seul’ was er met sierletters onder gedrukt en Jakob had het 's middags opgezocht in Servaas de Bruin, voor alle securiteit. De jonggehuwden zouden tegen negen uur vertrekken met de spoor, gingen niet verder dan den Haag of 's Gravenhage. Jakob was lang voor achten naar de winkel gegaan en stond er in het donker voor de deuren. Hij had zijn boefant vergeten. Er brandde geregeld maar éen straatlantaren, in het midden, met een arm vast aan het huisje van van Emmering. Het was er op dat uur eenzaam als in de kerk zonder menschen, achterin leek het toe als met een zwart gordijn. Van de gevel van het huis van de baas was dan ook niet veel meer goed te zien dan het lange glimpende bord boven de winkeldeuren: ‘Huis- en Rijtuigschilder’ en wat gekozijn van de voorkamer boven en het spionnetje en de streep van de pijp die van de gootlijst afdaalde en het kapel van den hoogen zolder, waaronder al die vruchten uit het Westland hadden liggen gloeien, het was nu alles verdekt met nacht. Het raampje boven de put schimmerde als bevroren en veel minder geel uitstralend dan de raampjes der buren. Maar achter de luiken bruischte het feest: allerlei gekletter en geroep van klankrijke woorden, hij kon de stem van Roelof duidelijk onderscheiden, die de versjes voor de baas had overgeschreven, meer dan vijfentwintig maal. Hij hoorde het lachgerol, het leven leek veel verder dan het was, hij zag het al als kleurige schimmen in zijn hoofd, omdat hij het wist. Hij had het alleen wat koud, voelde dat zijn handen begonnen te prikken. ‘Glieserien’ zei Koos, maar van Essen zei: je moest ze wasschen in je eigen water. Daarom was er ook geen mensch op straat. Wanneer er een buurvrouw langs moest gaan, bleef ze plomp-verloren staan, schuddebolde; ‘nou, nou, die nemen het er van’ en liep weêr verder. Jakob keek weêr eens op naar het bord en hoopte onderwijl dat de baas het hem van de winter over zou laten schilderen, had er de letters | |
[pagina 207]
| |
reeds klaar voor in zijn hoofd. Letters die sierlijk gebogen leken, zooals hij er had gezien boven de nieuwe werkplaats van Christiaan Rietveldt, die vroeger bij Spieker werkzaam, voor zich zelf was begonnen, ‘allegaar konkurentie’, mopperde de baas. Letters die als met een schroefje aan het bord bevestigd leken, slagschaduws, ook als letters, wierpen op het bord. ‘Gezichtsbedrog’, zei van Essen. Eigenlijk was Jakob enkel en alleen gekomen om zijn liedjes te hooren zingen, niet om wat te zien van de vreugde. Hij stond er in het dorre donker of hij wou of niet, had andere liedjes gehoord, op een bekende wijze, op die van de Zilvervloot of van het Oostenrijksche volkslied’, dat toch ook veel mooier om te zingen was dan het: ‘Wien Neêrlandsch bloed’. Jakob drentelde telkens, knoopte zijn buis stijf toe en stond dan weêr op zijn teenen te wippen. In éensen daar klonk het op achter de luiken: ‘een meester wou weêr leerling zijn, sidewie-de-wiet, Jan, bóm!’ hoe langer hoe forscher en welgemeender. De stem van de baas dreunde, Jakob zag hem de maat slaan, hij zag het snel, hoe hij zich roerde in het licht van de lamp en 't vlaggerood en wit, alsof hij pompte aan de spuit waarvan hij ‘brandmeester’ was en de geslangelde ‘brandstok’ voor in zijn huis bewaarde, waarmee hij ruim baan zich maakte en door de dikste drukte dringen kon. En het was een oorverdoovend geweld en een herhaaldelijk geroep van ‘bis’ toen het uit was. Jakob sjorde de pet naar zijn ooren en stond er weêr als dansende op het andere liedje te wachten. Hij liep nu niet dichter meer naar de deuren, want hoe dichter bij, hoe minder je er wijs uit kon worden. Hij leek te willen gaan, het duurde lang, het was misschien wel al van te voren gezongen, maar eensklaps weêr daar klonk het: ‘En in Máassluis gaan ze wo'-o-nen!’ Met de handen in zijn zakken en als opgetild stond Jakob toen op te letten of de baas het goed deed; de baas deed het goed, had de klémtoon góed gelegd en het was weêr een oorverdoovend geweld. Toen was het als door een tooverslag stil geworden. De | |
[pagina 208]
| |
Bruidegom had het woord. Jakob kon het bijna alles verstaan omdat de meester de woorden immer zoo duidelijk uitsprak. Hij hoorde de alleene stem of was hij zelf in de winkel aanwezig. Er was geen geluid dan die stem. Hij hoorde hem ook namens zijne jonge vrouw, bedanken, voor het voorrecht in de familie te zijn opgenomen, voor al de belangstelling bij hun verbintenis ondervonden, voor de eer hun aangedaan, voor alles bedanken. Hij hoorde hem zijn vader toespreken op dezelfde rustige wijze, de baas toespreken, aan de oude baas Geesterage herinneren en zag de baas duiken gaan in z'n schouders. Hij hoorde hem herinneren aan al de aangename uren in de werkplaats doorgebracht, die hij nooit zou vergeten en hoorde hem nogmaals bedanken voor de geestige liedjes bij dit schoone feest. Binnen in Jakob was het al warmer beginnen te bonzen, het was goed, echt goed. Hij sprak nog, de bruigom, toen het rijtuig van Kóppen voorkwam. Jakob was onmiddellijk aan gaan schellen voor Nijs de koetsier en Nijs stuurde om meteen, omdat je op dezelfde stootrige manier het straatje uit moest als je er in was gereden, klom toen de bok af, om het dek op het warme paard te leggen. Vele buren waren naar buiten gekomen, de voordeur was opengegaan en achter het paaltje van de stoep was het vol. Ze tilden in de winkel een lamp op, al de schaduwen zag je gelijk in het portaaltje. Hij zag juffrouw Gonna aan de hals van haar moeder hangen, meester van Houten instappen ook, de koffer in de voetenplank beuren bij Nijs. ‘Lang zullen ze leven!’ zongen ze uit de winkel en alle buren wuifden ‘vaarwel!’ in deze scheidende ure, toen Nijs aan de teugel trok. Ieder ging weder naar binnen en uit de zaal zongen ze van voren af aan: ‘Sidewiedewiet, Jan, bóm!’ De baas voerde elk weêr mede. Maar Jakob was begonnen te draven, hij had de ‘papbel’ van het Huis verwijderd hooren kleppen als het hoefijzer van een paard dat wat los zit; het kon toch ook wel es meevallen in het leven, had hij gedacht en dat je in je klompen niet zoo spoedig koue voeten kreeg. Jakob nam zich voor morgenochtend weêr met zijn Fransch te beginnen en dieper in hem verlangde het erg naar het ateljee. |
|