| |
| |
| |
In memoriam. Door J. van Oudshoorn.
(Vervolg van blz. 59.)
Als van zelf sprekend had ter Laan zich bij den hotelhouder beklaagd. Even natuurlijk had deze hem in ieder opzicht gelijk gegeven. Bevestigd, dat het om den dikkert van den bagagewagen ging, die blijkbaar de gewoonte had zich 's avonds met zijn gezin aan tafel te bedrinken, dan naar bed te gaan en, na zijn roes te hebben uitgeslapen, een kaartgezelschap om zich te verzamelen. Maar dat kon onmogelijk zoo verder gaan. Voor de rest, na langen tijd weder eens een goede klant. Wel jammer, maar meneer kon gerust wezen.
Van het kamermeisje intusschen kreeg ter Laan minder geruststellende berichten te hooren. Het luidruchtige gezelschap, Polen of dergelijk volk, was tot het laatste toe van uit het hotel bediend; ook de nachtkelner had zich reeds beklaagd, niettegenstaande zijn aandeel in een enorme vertering. Voor strenge maatregelen van den waard beloofde dat niet veel goeds.
Zoo werden ook die tweede dag en avond door eenzelfden angst voor den komenden nacht overheerscht en namen dan ook eenzelfde wijfelend verloop.
Bij het avondeten, waaraan ter Laan thans in smoking deelnam, was hem een plaats bij het gekroonde hert toegewezen, aan een tafeltje waar nog twee menu's onbezet waren. Ter Laan begreep eerst niet, tot een blik vol verstandhouding van den hotelhouder, die thans telkens om hem was, de vage herinnering op liet komen in den afgeloopen nacht onder
| |
| |
invloed van wat drank over een en ander gesproken te hebben. Dit ontbrak er nog slechts aan om de bekoring van dat oude verleden, de intimiteit van ‘hun’ hier samen zitten, te verstoren. Maar het eten was ditmaal wel bijzonder. Rijkelijk en toch licht, de bediening uitstekend, de wijn puur en koel, zonder te veel naar het hoofd te stijgen. Bij een geurige mocca en een glas likeur gezeten, de blauwe rook van zijn havana vol innerlijk behagen nastarend, berouwde het ter Laan niet zoo meer juist hier zijn intrek te hebben genomen. Maar bij de nadering zijner tafel-genooten, tijdens hun plaats nemen, was hij na een korte buiging opgestaan. Hij behoefde niet meer daar naar boven. Zijn jas en hoed had hij van te voren in de garderobe beneden afgegeven....
De rest van dien avond verliep reeds zonder hinderlijke wrijving. Zoo half in feestkleedij had ter Laan van zelf de betere gelegenheden opgezocht, waar nog den avond te voren zijn zoo van de straat verschijnen de aandacht had getrokken. Thans lette niemand meer op hem en vond hij zelf de rust er langer te vertoeven. Wel trof het hem nog even, in de groote zaal van het badhuis aan een tafeltje dicht bij het dansparket gezeten, bezig te wezen zijn verlof hier geheel anders door te brengen, dan hij zich dat voor den aanvang daarginds voorgesteld had, maar langer dan een oogenblik verwonderde hij zich toch niet. Daartoe waren de veranderingen, die hij hier aangetroffen had veel sterker dan hij en al bleef het een onaangename gedachte zich in zijn handelen belemmerd te weten, hij had thans geen keuze meer.
Want in avonddracht nog een dier bierhuizen op weg naar het hotel te bezoeken, waar hij gisteren tot laat in den nacht een toevlucht had gezocht, leek ondoenlijk. Ook begon hij van het voor zijn doen overmatige alcohol-gebruik tijdens dien eersten gedwongen rondgang last te bespeuren en zoo bevond ter Laan zich, na de bekoeling door een vruchten-cobbler, weder op weg naar zijn hotel.
Maar zoo plotseling buiten, alleen op de leege boulevard, waar ter weerszijden bijna alle villa's en hotels nog licht hadden, voelde hij zich weder onzeker. Wat gebeurde er toch? Om te gaan slapen leek het nog veel te vroeg. En hoe zou het in zijn
| |
| |
kamer daar wezen? Zou hij er doodsche stilte vinden? Door bulderend gelach van beneden begroet worden? Het een als het ander beloofde in deze zelf-verlorenheid een even groote verschrikking. De wissel-lichten eener reclame flitsten voor hem op. Apotheek, apotheek. Apotheek, apotheek. Bevrijd trad hij er binnen, herkende de inrichting der apotheek, waar zij zich in zijn begeleiding een slaapmiddel had laten geven, de schuin geplaatste toonbank nog even vreemd dicht bij de deur. In herinnering verloren begreep hij den nacht-bediende niet terstond.... Wat hij wenschte? Ja, wat wenschte hij eigenlijk? Rust, rust en nog eens rust. Neen, geen slaapmiddel... Kiespijn, steken in het hoofd, rheumatiek, een brandende keel... Een sterker verdoovingsmiddel dus, dit met een veel-zeggenden blik naar een der flesschenrekken. Maar vooral niet meer dan twee druppels op een glas water voor den ganschen nacht. Ter Laan's autoritaire verschijning, het zwarte dasje van zijn avonddracht ook, hadden hun uitwerking niet gemist. Na een laatst bezorgd vermaan van den nacht-bediende, wien zijn tegemoetkomendheid reeds scheen te berouwen, had hij ‘hun’ apotheek verlaten in het bezit van een zeker wapen tegen alles wat innerlijk of van buiten af zijn rust dreigde te verstoren....
Eenmaal boven in zijn kamer, aangenaam verrast door de volmaakte stilte, waarmede hij er werd ontvangen, had de aanblik van de maanbelichte veranda toch weder onzekerheid gewekt. Hij aarzelde plotseling zich er heen te begeven. Voor het eerst sinds zijn komst in het badplaatsje kwamen hem in volle duidelijkheid de verwachtingen voor den geest, die hij zich daarginds van een werkelijk verblijf in hun zou vertrouwde omgeving beloofd had.
Hier stond hij nu. Uiterlijk werkte alles verbluffend tot wederbeleving bij. De open maanbelichte veranda had met een verloop van jaren niets meer te doen. Die lag er met een zweem van zee en hemel nog als die late avond van haar komen. Om dit te volmaken behoefde hij slechts het licht op te draaien, de kamerdeur op een kier te zetten en aan zijn lessenaar plaats te nemen. Waartoe anders had hij met daarginds gebroken? Maar waarom durfde hij thans niet? Uiterlijk zoo bedriegelijk
| |
| |
dicht bij dat oude verleden, dat het scheen of ieder oogenblik hare aanwezigheid het zou kunnen komen voltooien, voelde ter Laan tevens, hoe, als den eersten middag op die open plek in het bosch met uitzicht op de eenzame bank aan het vijvertje, hem innerlijk ook thans iets ervan terughield zelf, door een daartoe passende houding, aan die vroegere omgeving deel te nemen. Maar dit juist had hij zich daarginds toch voorgenomen. Zooals hij het er dien middag niet toe gebracht had op die bank in gedachten haar komst af te wachten, zoo voelde hij zich er thans van weerhouden in de kamer de situatie zoo kort voor de balcon-scène te herstellen. Nog met de hand aan het licht-contact en terwijl de dansmuziek uit het zaaltje vaag aanzweefde moest ter Laan een plotselinge opwelling, daar beneden terug te keeren, als even onuitvoerbaar onderkennen. Het eenige wat zoo bleef was een ontredderd verdreven zijn uit zijn geborgenheid der laatste jaren en het, in laatste eenzaamheid, doorschouwen, der leege mecaniseering van een liefdeloos leven. Arglistig van daarginds weggelokt, werd hij hier tegenover een werkelijkheid gesteld, waarmede niets viel aan te vangen en opnieuw bekroop hem de overtuiging al die jaren sinds hun omgang als een blinde aan het eigenlijke van het leven voorbij geleefd te hebben.
Geheel verbijsterd thans, dat zijn zoo hoog gespannen verwachtingen het enkel tot deze ontmaskering hadden gebracht, halfbesloten reeds toch nog maar naar het zaaltje te gaan, had Ter Laan het tintelen der boulevardlichten over zee onwaard, dat voor even door het zomersche maanschijn-buiten was komen doorbreken. Dit bracht een wonderlijke stilling. Zijn aarzelen, zelf tot een ontmoeting mede te werken, was weggevallen.
Ter Laan begaf zich in de veranda en nam er op de rieten bank plaats. Hij dacht aan niets bepaalds. De aanblik van de zachte gelatenheid over zee, de stilte alom, die als dien lang verleden zomeravond bijna hoorbaar werd, deden de in zijn binnenste bezonken vrede voortduren. Terwijl hij zich nog wat gemakkelijker verschikte, had zijn stijve overhemd even geknapt en trof het hem hier alleen in avonddracht te zitten. Maar ook dit feestelijke had toen aan hun samenzijn een bijzondere charme verleend, was zìj toch dien avond in baltoilet geweest. Toen ging
| |
| |
het van haar uit, thans van hem, maar dat leek geen onderscheid te maken, want met een lichte bevreemding zijn in het maanlicht uitgestrekte hand beschouwend, met het smetteloos wit der manchet aan het dofzwarte laken, voelde Ter Laan, hoe de laatste barrières, die hem nog van dat oude verleden gescheiden hielden, een na een begonnen weg te vallen. Nog bleef zich in zijn binnenste iets als een waarschuwende stem tegen de weerstandslooze aanvaarding dezer wederbeleving verzetten, maar het feestelijke liet geenerlei angst meer opkomen, zelfs niet toen hij haar reeds in werkelijkheid naast zich ontwaard had.
Als in het begin van dien avond zaten zij tegenover elkander, zij aan de leuning der veranda, hij op de plaats, thans door hem ingenomen. Dezelfde woordelooze spanning begon, die ook toen hun samenzijn aan het uiterlijke ontrukt had. Wat ging er nu gebeuren?
Hare aanwezigheid was weder vervaagd en alleen dat feestelijke bleef. Als een zilveren glinsteren over mat-groen van tuul, een zwakke aanduiding van haar naakte arm aan de leuning der veranda, van haar zwarte kapsel, haar oogenschijn, dan een even opschemeren van de zoom van haar toilet, een dof-glanzen ondertegen de rieten bank, haar bronzen schoeisel.
Bij ieder dezer vage nuanceeringen merkte Ter Laan, hoe zij hem voor zijn gevoel immer nader kwam. Niettegenstaande het onsamenhangende dezer weder-verschijning werkte zij veel intenser dan alles wat hij daarginds in verbeelding had medegemaakt. Ergens werd een deur met geweld dicht geworpen, maar ook dat was niet meer in staat de begoochelende sensatie te verstoren.
In de diepere stilte, die daarna intrad was het Ter Laan als hoorde hij haar gedempte spreken, werktuigelijk boog hij zich wat naar voren en hield haar, als dien avond, omvangen.
Willoos aan het matglas der veranda geleund, immer dichter door een fluweelig donker omhuld, liet Ter Laan hare onstuimige omhelzingen over zich vergaan. Want zij was het thans, die iedere terughouding leek prijs te geven. Met de volheid harer naakte armen hield zij zijn hals omstrengeld, haar borst zwoegde aan de zijne, met heete zoenen sloot zij hem keer op keer den mond en had zich nu, na zijn verwarde haar uit zijn voorhoofd te hebben gestreken, gebroken stamelend tegen hem aan gevlijd. Niet als
| |
| |
dien avond hield hij een schier bewustelooze in zijn armen, het fluweelig duister verkreeg een bloed-rooden ondergrond, maar thans zelf in heete steigering haar mond zoekend, was in de kamer naast-aan het licht opgeflitst en bescheen den tegenoverliggenden hoek der veranda. Behoedzaam zich losmakend - want zelfs deze plotselinge onderbreking, die hem een felle schrik bezorgd had, was niet bij machte de illusie van hun samenzijn dadelijk te onderbreken - trad Ter Laan uit het half-donker der veranda te voorschijn en ontwaarde in de kamer den dikken man van den bagagewagen, die, blijkbaar totaal dronken, reeds aanstalten maakte zich te ontkleeden en te bed te gaan.
Geamuseerd bleef Ter Laan op den drempel tusschen kamer en veranda staan. Wanneer hij den ander eens begaan liet, zelf op de sofa sliep. Het was een kans voor dien nacht aan het rumoer van het kaartspel te ontkomen. De aanhang van den dikkert moest hem in nachtgelegenheden vermoeden. Even trof het Ter Laan nog van haar aanwezigheid plotseling niets meer aan te voelen, de veranda achter hem leeg te weten, maar toen de dronken man zijn blauwe zeilpet van zich afwierp en hulpeloos poogde zich van zijn kleeding te ontdoen, had hij hem met enkele vergoelijkende woorden het misverstand uiteen probeeren te zetten, hem met een goed lijntje de kamer uitgekregen en op het schamel verlichte portaal hartelijk afscheid genomen. Met een schuwen blik naar ‘haar’ deur was Ter Laan daarop in zijn kamer teruggekeerd, had er het licht uitgedraaid, zich snel uitgekleed en te bed begeven.
Maar de herinnering aan hare omhelzingen liet hem geen rust meer. Bewust probeerde hij thans de omstrengeling van zijn hals door hare naakte armen te herstellen. Er gebeurde niets meer en het eenige wat bleef was diezelfde scherpte in zijn verlangen, waarmede hij zoo even nog haar mond gezocht had. Hij voelde het als ontwijding van hun verleden, dat tot het laatste toe aan onkuische bijgedachten vreemd gebleven was, maar het gelukte hem niet zijn begeeren te onderdrukken en naarmate immer dringender beelden zijn geest verschrikten, werd zij zelf hem immer onbereikbaarder.
Neen, om zoo aan haar te denken, was hij niet hier teruggekeerd. Weer uit bed om door beweging de zwoel-kwade dampen
| |
| |
in zijn brein te verstrooien, herinnerde hij zich zijn bezit van het fleschje. Waarom zou hij niet? Ook was het nog tijd zich daarmede aan de storing door komend rumoer te onttrekken. Twee druppels slechts voor een heelen nacht van rust. Het was te probeeren, al leek het hem overdreven.
Het fleschje was reeds uitgepakt en ontkurkt. Voorzichtig thans.... Ter Laan nam zijn waterglas. Hield het tegen den maneschijn wat van zich af. Uitstekend. Licht genoeg zoo. En nu...... Eén - twee - Niettegenstaande alles had zijn vaste hand toch niet versaagd. De watercaraft stond reeds op het nachttafeltje. Beter kon het niet.
Vanuit bed schonk Ter Laan het glas vol water, nam behoedzaam de eerste teug en strekte zich weder op den rug. Geen smaak hoegenaamd. Of het glas wellicht te groot was? Eigenaardig ook, dat juist nu in het hotel volslagen rust moest heerschen.
Buiten begon de maan haar hoogtepunt te bereiken. Ook de rieten bank der varanda stond thans in klaren schijn. Hun in het half donker daar zitten werd er onwezenlijk door vervaagd, leek jaren geleden en bezorgde hem geenerlei onrust meer. Een gevoel van wonderlijken vrede kwam in Ter Laan te bezinken. Zijn voorhoofd en slapen, zooeven nog door een koortsigen gloed verhit, waren merkbaar afgekoeld en met de toeneming dezer weldoende koelte, verloren ook zijne gedachten aan weerstand tegen-elkander, verminderden ook telkens weder in aantal, zoodat met de aangename lichamelijke koelte een stillende eenheid van zijn denken begon parallel te gaan.
Nog vond hij de kracht het glas aan den mond te brengen, het leeg te drinken en werktuigelijk van zich af te zetten. Zonder eigenlijk te slapen, was hij daarna in een toestand vervallen, die zoowel zijn denken als zijn lichaam half verlamde. Desnoods kon hij zich wel bewegen, maar in zijn denken kwam het daartoe niet meer. Ook kon hij zich desnoods nog wel in zijn bewustzijn terugvinden, maar daartoe werkte de omgeving niet voldoende mede. De enkele losse gedachten, die nog uit het chaos waren overgebleven, vonden zoo geen weerstand meer tegen elkander en ten laatste vloeiden verleden en heden dooreen. Tegen den morgen had dan het rumoer der kaarters weder ingezet, maar zonder dat
| |
| |
het hem uit zijn lethargie kon wekken. Het bulderend lachen, de dreunende slagen, waren geluidloos, enkel nog als herinnering, gebeurd. Toen eindelijk moest de slaap hem hebben overmand, waaruit hij pas door het kloppen op zijn kamerdeur ontwaakt was, met een zware matheid in de leden, zoodat hij het den tweeden morgen van zijn verblijf niet verder dan een bank in de buurt van het hotel had vermogen te brengen.
Zoo kon het onmogelijk verder blijven gaan. Ter Laan stond op en begaf zich, met zijn hoed in de hand, in de richting van het badhuis. Eerst zich bedrinken en, daarmede niet genoeg, dan nog tot een verdoovingsmiddel zijn toevlucht te nemen. Met dat laatste moest hij toch voorzichtig wezen. Wel had het de onrust zijner zinnen onmiddellijk gestild, maar in zijn nawerking leek het toch verre van onschuldig. Zoo even nog, op de bank uit zijn overpeinzing tot zich zelf komend, had hij niet meer geweten, waar hij zich bevond. Voor een oogenblik geloofd in zijn hotelkamer te ontwaken. Ook dat zware gevoel in de ledematen duurde voort. Hoe versterkend moest een morgenbad thans werken. Maar daartoe diende de schroom afgelegd zich te midden van het vrije strandleven te begeven. Daartoe ook ontbrak het Ter Laan, enkel met een zwembroekje onderweg, aan allerhand. Een volledig costuum, een badmantel, dito handdoek en schoenen, dienden aangeschaft, wilde hij zich hier in zee kunnen vertoonen.
Hij verhaastte zijn schreden, vast besloten thans in het dorp de noodige inkoopen te doen. Begreep niet, hoe hij twee volle dagen in stik-hitte zonder bad had kunnen rond loopen. Voelde zich evenzeer een vreemde tegen de tijdspasseering, die hem voor de avond-uren opgedrongen was. Daarbij had hij reeds veel meer geld uitgegeven, dan voor den duur van zijn verlof toereikend was. Waarom dit alles? Hem kwam een vrouwsgestalte tegemoet. Ditmaal geen najade. Aangekleed. Maar rokjes boven de knie. Vleeschkleurige kousen. Uitgesneden blouse. Bloote armen. Of dit nu het eenige was? Dit tartend prijsgeven van schier laatste omhulsel? Het gansche badhuis-bedrijf hier leek op niets anders gestemd en ook hem zelf was het blijkbaar in zijn denken aan haar niet zonder meer voorbij gegaan. En toch...., met een steelschen blik over zee, voelde Ter Laan, hoe
| |
| |
deze uitstalling van kuiten en wat meer een kalme weerzin, een besef van laatste geestelijke armoede, droefgeestigheid ook, in hem deed opkomen. Opnieuw onzeker in zijn voornemen aan het bonte strandleven deel te nemen, maakte Ter Laan op een hoogtepunt van de boulevard halt en begon met zijn kijker den horizont af te zoeken. Wat hoopte hij eigenlijk hier nog te vinden? Een krachtige slag op zijn schouders liet den kijker aan zijn hand ontzinken. Wel verduiveld. Aha. Ook goede morgen.
Aan de mogelijkheid in het afgelegen badplaatsje bekenden te ontmoeten, had Ter Laan nog geen oogenblik gedacht. Daarginds had hij er wel het allerminst op gerekend, het voor van zelf sprekend gehouden alleen te zullen blijven om zich in beschouwelijke rust ongestoord aan hun verleden te kunnen wijden. Thans, door allerhand omstandigheden buiten zijn wil, in een teleurstellend isolement verwezen, moest hij zich bekennen, hoe zoo'n toevallige ontmoeting voor de eerste dagen welkome afleiding, ja, steun, had vermogen te bieden. Maar daartoe had het dan toch een ander moeten zijn. Niet deze alles-ontrafelende, alles betwijfelende verstandsmensch.
Bij de eerst-gewisselde woorden begon het al. De ander - schaakrelatie, getrouwd - had in het dorp bij familie gratis opname gevonden. Alles heel aardig en wel, maar ten slotte toch ook niks. ‘Ook niks.’ Ter Laan herinnerde zich thans hoe de ander voor jaren reeds in den bekendenkring zoo gebijnaamd werd. Geen thema, huwelijk, godsdienst, sport, hoe van alle kanten door hem à faire genomen, of hij eindigde onveranderlijk zijn beschouwing met de negatieve dooddoener ‘ook niks’. Zoo verwonderde het Ter Laan niet te zeer, dat de ander, na een afspraak voor dien middag, halt maakte, beweerde dringend een anderen kant uit te moeten en toch maar dralen bleef, daarbij met vragende blikken den blauwen zomerhemel afzoekend, als verwachtte hij uit deze wolkenlooze verten eindelijk een vervulling van zijn hongerend ‘niks’.
Zoo was het nog aan Ter Laan zich te verontschuldigen in het dorp een en ander te moeten bezorgen. ‘Ja, ja’ grijns-glimlachte de ander, ‘voor niks zal een don Juan als jij ook wel niet hier gekomen zijn. Tot vanmiddag dus, je weet mijn tent. Adio.’
Weder alleen, kwam Ter Laan deze ontmoeting onwezenlijker
| |
| |
voor dan alles wat hij tot nu toe hier beleefd had. Dat was nu eerst geen vleesch en geen visch. Voor zijn isolement, zijn aarzelen tusschen heden en verleden, was daar geenerlei steun te verwachten en om zich van den ander met een uitvluchtje af te maken, hem daarna zonder meer voorbij te loopen, daartoe waren zij voor jaren toch weder te goede kennissen geweest. Hij moest dit, als het overige, thans maar in koop nemen. Zoo was er voor dien middag tenminste iets te doen. En dan, de zekerheid thans een werkelijk levende bekende ter zijde te hebben, met wien hij desgewild, desnoods, spreken kon, bleek toch wel geruststellend te werken........
| |
IV.
Ter Laan bevond zich reeds over een week in het badplaatsje en wanneer als doel van met verlof gaan wordt aangezien, zich volmaakt uit zijn oude doen te gevoelen, zoo kon hij zich wat dat betreft allerminst beklagen. Van zijn vaste gewoonte-leven daarginds leek niets meer overgebleven en wat hij er voor in de plaats gekregen had, was vager dan vaag. De tegenstelling tusschen het systematisch ingedeelde bestaan, dat hij verlaten had en de redelooze verwachting, waarop hij thans teerde, werkte bij vlagen verbijsterend. Toch vermocht Ter Laan niet te zeggen, of hij naar die vroegere omgeving terug verlangde, want wanneer het hem ook gelukte daarmede weder in levend contact te komen en de straten daar, het gymnasium, zijn garçonwoning, eetgelegenheid, de schaakclub, schier straffer nog dan in werkelijkheid voor zijn verbeelding oprezen, zoo drong het tegelijkertijd tot hem door, in den gemoedstoestand, waarin hij zich thans bevond, daar niet terug te kunnen keeren. Eerst moest er iets gebeurd zijn, wat dan ook, want door innerlijk-onveranderd dat vroegere leven weder op te nemen, moest hij er automatisch toch weder uit verdreven worden. Dit stond opnieuw ontwijfelbaar voor hem vast. Maar wat verwachtte hij dan?
Ter Laan zat in de glasveranda voor zijn kamer. Het weder was omgeslagen. Guur en nat. Om buiten te zitten was het reeds te koud. De tenten, de groote kuilen in het strand, enkele vergeten ruststoelen dicht aan zee, lagen verlaten. Geen zeil-boot waagde meer den tocht naar buiten. Het begon te hagelen. Een onweer scheen op komst. Wat deed hij hier nog?
| |
| |
Ter Laan begaf zich in de kamer terug, waar hij aan de schrijftafel plaats nam. De angstige beklemming, die hem hier in den beginne verontrust had, maakte zich de laatste dagen niet meer kenbaar. De vertrouwdheid dezer omgeving wekte thans een huiselijk gevoel, bleek een welkom tegenwicht tegen al het vreemde en kille, dat zijn hoog gespannen verwachtingen ontnuchterd had, zoodat hij er ten slotte overdag in verloren uren gaarne vertoefde. Maar wat hem deze veranda-kamer, het eetzaaltje, de trappen en gangen van het hotel, eigenlijk beteekenden, was hem pas duidelijk geworden, toen ‘ook-niks’, na zijn eerste bezoek, als terloops geïnformeerd had, wat hij daar wel betaalde. Natuurlijk bleek het, volgens diens meening, veel te veel, maar toen de ander nog beweerde, dat er van een overbevolking in het badplaatsje geen sprake meer kon wezen, was Ter Laan op deze verkapte uitdaging ingegaan. Een gesprek van enkele minuten met een kelner in den voortuin van een der boulevard-hotels was voldoende geweest de beweringen van Ter Laan's hotelwaard volop te logenstraffen. Kamers bij de vleet, naar kust en keur, en nergens zoo duur als in de ‘Zeester’.
De kelner was naar binnen geroepen en terwijl ‘ook-niks’ nog even dralen bleef om met een schuinschen blik den hemel af te zoeken, was Ter Laan, in zijn verontwaardiging belogen en afgezet te worden, besloten geweest dienzelfden avond op te zeggen. Het nog immer durend schandaal der kaarters bood daartoe een gereede aanleiding.... Tot de enkele voorstelling, een nieuwe kamer te moeten betrekken, een vreemde omgeving om zich te krijgen, voldoende bleek hem de onmogelijkheid te doen beseffen, zijn logies daar te verlaten.
Eigenaardig dat. Om zich tegenover ‘ook-niks’ een houding te geven, had Ter Laan in diens gezelschap op de boulevard enkele kamers bezichtigd. Tegen matiger vergoeding, was er meer dan een te krijgen, mooier en moderner gemeubileerd dan de zijne, zoodat Ter Laan, om den schijn te redden, half toegezegd had, nog eens terug te zullen komen. Daarbij wist hij te goed de ‘Zeester’ niet meer te willen verlaten. Want vreemd genoeg, ging er thans van die ruimere, lichtere, betere kamers een vrees-aanjagende beklemming uit. Hij behoefde zich slechts voor te stellen, daar ergens zijn intrek te nemen, of hem omstond een kille doodsche
| |
| |
leegte, waartegen de intimiteit zijner veranda-kamer als een laatst-geredde rest van wezenlijk leven aandeed. Dit prijs te geven, heette reddeloos in het niets van ‘ook-niks’ ondergedompeld te worden. Toch kwam zijn hier zich thuis voelen niet enkel meer uit de herinnering aan hun samenzijn voort; het ging verder dan dit verleden, werkte algemeener.
Ter Laan schoof het boek ter zijde, dat hij ter hand genomen had en, met een steelschen blik naar de open veranda, meende hij thans duidelijk aan te voelen, hetgeen hem de laatste dagen telkens weer tot het hotel aangelokt had. De atmosfeer, die hem op de trappen, in de gangen, na de maaltijden in het zaaltje, 's middags op zijn kamer, tegemoet kwam, was dezelfde uit zijn nog zoo verwachtingsvolle, naar liefde hunkerende, kinderjaren. Meer wist hij voorloopig niet, maar het was blijkbaar voldoende geweest, de alles ondermijnende critiek van ‘ook-niks’ een tegenwicht te bieden. Een scherp verstand overigens, algemeen onderlegd en daarbij een schaker van naam. Ja, voor Ter Laan was deze toevallige ontmoeting toch tevens aanwinst geworden.
Vooral de eerste avonden, toen de veranda-kamer nog een verschrikking, het mondaine leven van het badplaatsje reeds onuitstaanbaar was, kon Ter Laan, door het spaarzaam verlichte nachtelijk dorp zijn weg zoekend, het zelf nauwelijks gelooven in deze verre afzondering toch weder een bepaald doel te hebben. Dan klopte zijn hart van heimelijke vreugde op, wanneer hij in den laatsten voortuin aan het einde der laatste dorpsstraat naar zee nog licht ontwaarde. En zoo eenzaam voortschrijdend, slechts door stilte en duisternis omhuld, was hij wel gedwongen toe te geven, hoe zonder den ander zijn verblijf hier onhoudbaar wezen moest. Dan werd de zwakke lampeschijn tot een veilig baken en het eenige wat Ter Laan aanvankelijk nog onzeker had gemaakt, was het beschamende gevoel, enkel uit plat egoïsme niet alleen te blijven, het met het gezelschap van iemand, wiens wezen hem eerder afstootte dan aantrok, voor lief te nemen.
Maar daarin hadden hunne nachtgesprekken spoedig verandering gebracht. Dien eersten avond reeds, op punt weder om te keeren, had Ter Laan zich, eenmaal in den tuin bij de lamp, geheel tegen zijn verwachting, met den ander terstond op zijn gemak gevoeld. Met klimmende bevreemding bemerkt, hoe aller- | |
| |
minst kil cynisme hier tot een negatieve bedenkwijze had gevoerd. Hetgeen den ander wellicht daartoe bewoog en wat ook telkens uit zijn onaanzienlijke tenger-lange verschijning leek te spreken, was de volslagen onmacht en nietigheid van ieder menschelijk gegeven tegenover het ondergrondelijk geweld van een dynamisch leven. Opgestaan voor de begroeting en daarna, van Ter Laan afgewend, nog wat voor zich heen mompelend, met een kort handgebaar als het ware de maan, die rossig over zee begon op te komen, in hun samenzijn betrekkend, werd voor een oogenblik de illusie volkomen, als bewoog ‘ook-niks’ zich in laatste eenzaamheid tegenover het universum en als was het daarbij alleen maar het leven zelf, dat heel zijn denken vervulde. Uitzichtsloos, of hoopvol? Zijn eind-oordeel daarover moest beslissend voor al het bijzondere zijn. Misschien ook, dat hij onmgekeerd te werk ging? Dat hij het bijzondere stuk voor stuk uitploos, dan telkens weer zijn ‘ook-niks’ uitsprak om eindelijk tot een slot-oordeel te kunnen geraken.... Geen bijzonder opwekkend gezelschap deze vage figuur, die zoozeer door zijn abstracte bespiegelingen in beslag genomen werd, dat hij van het gewone leven afgesneden leek. Die vrouw en kinderen in den steek gelaten had, om tot diep in den nacht ergens in een stillen tuin bij de lamp te zitten. Maar er gebeurde nog iets in dit eenzame bestaan, dat hoe negatief dan ook om vervulling vroeg en zoo had Ter Laan, door eigen isolement, zich met den ander, verwant gevoeld, al besefte hij tevens, tegenover diens bedenkwijze als aan den rand van een duister-gapenden afgrond te staan. Liefde en hoop schenen daar reeds als leege
klanken reddeloos in ten onder gegaan en het kon niet anders, of hun nachtgesprekken moesten daarop uitloopen.
Ter Laan bleek tegen de geschoolde dialectiek van ‘ook-niks’ niet opgewassen, wist diens navrante voorbeelden van vernieling der onbaatzuchtigste liefde door plomp uiterlijk geweld, de waan van hoop, evenmin te ontkrachten, maar voelde zich dan, geslagen als hij zich moest bekennen, daardoor innerlijk niet meer getroffen, als had hij een partij schaak aan den ander verloren.
Wat was er enkel met woorden ten slotte uit te maken en zoo bepaalde Ter Laan zich gewoonlijk tot een zwak protest. Wel mogelijk, dat de ander gelijk had, maar op den duur moest een dergelijke opvatting van de dingen toch tot een catastrophe
| |
| |
worden. En dan, zelfs wanneer liefde machteloos, alle hoop ijdel, bleek, zoo hadden zij van te voren toch bestaan. Dit met eenigen nadruk. ‘Ook-niks’ mompel-gromlachte wat. Ter Laan meende iets van verstokte-vrijgezellen-idealen te verstaan en had zich, zoo laat in den zoelen zee-zomer-nacht, waardoor reeds een zweem van morgen heen kwam breken, bijna tot een confidentie laten verleiden.
Zoo waren deze samenkomsten tot een gewoonte geworden, maar ook overdag had deze toevallige ontmoeting Ter Laan afleiding verschaft. Bij de door ‘ook-niks’ aangeduide tent, had hij niet hem zelf doch een vrij heterogeen gezelschap aangetroffen, waarvan een der jongere dames blijkbaar reeds op zijn komen voorbereid was. Zij riep Ter Laan, die niet zonder zelfoverwinning het hotel in zwemcostuum, badmantel, wit-linnen schoenen, verlaten had, half vragend zijn naam toe, terwijl hij, den ander niet ontwarend, met zijn opgerolde handdoeken onder den arm, terzijde van het in vollen gang zijnde bal-spel aarzelen bleef. Even moest hij daarbij aan de begroeting door den hotelknecht op den steiger denken, voelde zich ook thans in zijn waardigheid te kort gedaan en berouwde het op de uitnoodiging te zijn ingegaan. Maar er bleef niets over dan zich bij de slanke najade te melden; de wederzijdsche bekendmaking was reeds afgeloopen en na, hoekig-onbeholpen in een groote kuil te hebben plaats genomen, bleef Ter Laan, geheel ontstemd thans, het spel nog een wijle gadeslaan. Tot de warmte over het blakende middagstrand ondragelijk werd en hij, zonder zich om de anderen verder te bekommeren, in zee gegaan was.
Bij de eerste onderdompeling reeds lieten bedruktheid en kleinlijk gezorg heerlijk van hem af. Met uitgestrekte armen beurtelings over water zwaaiend, liep hij het diepe tegemoet, dook, geen grond meer vindend, met open oogen onder, wentelde zich, weder boven komend, op den rug en streefde zoo, met krachtige water-ruischende arm- en been-bewegingen, de zomersch-blauwe hemel boven zich, zijn starre romp als een door hem bestuurde kano aanvoelend, steeds verder zeewaarts. Ter Laan was een geoefend zwemmer, het water schier onbewogen, maar door een zachte deining even opgeheven, bemerkte hij, hoe op het thans verre strand de balspelers zich aan zee verzameld hadden. Hij
| |
| |
stak een hand hoog, ook de anderen wenkten. Verder zwemmend op de borst, voelde hij, na deze begroeting voor hen geen vreemde meer te wezen en weer terug in bodem-veiliger zee, waar thans over water een nieuw spel begonnen was, had hij alle terughouding afgelegd.
Want op het strand reeds, na de eerst-gewisselde woorden met de hem begroetende najade, had Ter Laan ook het gehalte van de rest der voor de tent verzamelde balspelers onderkend. Wellicht, dat hem dit zonder de nadere kennismaking met ‘ook-niks’ minder gemakkelijk was gevallen. Thans echter vertegenwoordigden zij hem onmiddellijk één en hetzelfde type. Menschen, hoe verschillend van leeftijd en uiterlijk dan ook, die allen daarin overeenstemden op een bevestigd en regelmatig bestaan geringschattend neer te zien. Die zich met de burgerlijke samenleving in conflict waanden door miskenning hunner begaafdheden en daarbij niets beleedigender vonden, dan voor een nuttig lid der door hen gehate maatschappij te worden aangezien. Daar-buiten vormden zij een kaste voor zich zelve, die het voorloopig nog enkel met negatieve vorderingen te doen had en ‘ook-niks’ moest bij hen in hoog aanzien staan. Want wat bij hem natuurlijk en van zelf sprekend was, vergleed in hun groot-spreken over kunst, wijsbegeerte, ethica, al te licht tot pose. Van hun kant hadden zij in Ter Laan natuurlijk den ‘philister’, den ‘bourgeois satisfait’ herkend en nog ter zijde van het balspel in de groote kuil gezeten, had hij geweten in een gezelschap verzeild te zijn, waarmede hij zich daarginds niet zou hebben kunnen vertoonen. Maar thans, zoo ver weg, en als onverschrokken zwemmer in hun opvatting der dingen toch weer iets meer dan een huisbakken burgermannetje, was een schijn van toenadering snel gevolgd. Zoo gebeurde het, dat ‘ook-niks’, pas tegen zonsondergang gearriveerd, Ter Laan nog op het strand bij het laatste balspel aangetroffen had, als had hij reeds sinds maanden deel van dit gezelschap uitgemaakt.
De daarop volgende dagen was het niet veel anders geweest, tot het slechte weer hen allen binnenshuis gedreven had. In een visscherskroeg bij een afhang naar zee vonden zij elkaar. Ter Laan schaakte met ‘ook-niks’ in een zij-kamertje aan den duinweg met uitzicht over het strand, de anderen musiceerden, decla- | |
| |
meerden, dronken, vloekten. Zoo waren er oogenblikken gekomen, dat Ter Laan, in het dompe geroes van het kroegje tot bezinning keerend en terwijl de regen aan de ruiten gutste, van zijn verlof niets meer begrepen had. Hoe geheel anders was het daarmede geloopen, dan hij het zich daarginds had voorgesteld. Dan blikte hij vol bevreemding van het schaakbord op. Wat was er zoo van ‘hun’ samenzijn overgebleven, overdag in zulk gezelschap, 's avonds uit vrees voor hare te levendige weder-verschijning met een slaapmiddel te bed. Hoe had Ter Laan plotseling op deze omgeving neergezien, zich over ‘ook-niks’ geëergerd, die een wel overlegde combinatie zijnerzijds, fijntjes-lachend met een quasi ernstig ‘niet onaardig dat’ begroette en hem daarna met enkele hatelijk-dwingende zetten schaakmat geplaatst had. Beschaamd en verbitterd, had Ter Laan zich in zijn besluit versterkt gevoeld, zoodra het weder minder ongunstig was, zich aan ‘ook-niks’ en zijn aanhang te onttrekken. Tot zijn partner, met de als terloops gemompelde mededeeling van zijn heengaan, hem ook daarin voor geweest was. In dat saaie nest hier was het niks meer gedaan, ook de anderen hadden er genoeg van; morgenavond ging het naar een grootere badplaats met gelegenheid voor wat hazard en zoo.
Met het bijna leege schaakbord in de vallende schemering tegenover ‘ook-niks’ gezeten, kon Ter Laan het gevoel niet van zich afzetten in den steek gelaten te worden, in plaats van met een hooghartig gebaar zich in afzondering terug te kunnen begeven. Een uitnoodiging om mede te komen, die ‘ook-niks’ van de aanduiding begeleidde, dat een kleine leening hem daarbij niet onwelkom wezen zou, had deze verdenking wel verzacht, maar als van zelf sprekend had Ter Laan daaraan in zijn ontstemming geen gevolg gegeven.
(Wordt vervolgd.)
|
|