| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDVII.
Onbillijk deden wie 'k Diep-puren waande lang voorheen.
Maar 'k bleef hen zacht gedenken, daar 'k mij zeide: och, dwaze Levers
Moogt niet zoo fel bestrijden ge (als ge u zélf zoudt doen) wen Bevers
Zij bleken, dieptelooze voor 't Waarst-Mooie. Neen, geen steen
Werp ná hen om hun Domheid, o, mijn arme Ziel, die heen
Over u jagen zaagt staêg kwade praatjes, daar de Wevers,
De Onpeilbre, van dit voos-vale Aanzijn, maar Die staêg als Gevers
Rijzen van 't Goede ook, hen diep zweepten, tot zij Dwaasheên deên.
Ik zeg dit kalm, lijk zuiver-wijs ik 't in mijn Wijdheid meen.
'k Weet sterk-stil doend me en denkend van mijn vroegste jeugd: al strevers
Liet 'k goedig vrijlijk gaan hun gang, en 'k hielp hen vaak: geen reên
Vond 'k, hun dat niet te gúnnen, menschlijk-breed: als lichte zwevers
Rezen mijn fijnste voelingen hoog boven al geween
Om vliedende Aardschheid. Ziel, dóór, vóór u strijd 'k en heb 'k gestreên.
| |
| |
| |
CDVIII.
Als knaap al praatte ik nauwlijks: 'k voelde lichaamsbroos me, en stil
Mijmerde ik staêg, verdiepend me, al-scherpst ziende en kalmjes-metend
Al lieden, hen doorvoelend met subtielen geest, vergetend.
Schoon praktisch-vaag, toch nooit mijn eigen jaging Maar vreemd-kil
Bleven de velen, als 'k plots tot hun dofheid sprak: in 't pril
Begin mijn's Man-zijns wist 'k ook lang niet alles nog. schoon reten 't
Geheimste soms mijn sombre krachten me open. Ach, geketend
Zit vast haast elk aan holler woorden grootheid. Doch geril
Greep diep me, als 'k babbelaars daarop betrapte, daar de spil
Huns snellen floddrens wierp slechts frase's, doch stug-etend
Mij zèlf op van verbazing dan, zei 'k niets, al leek 't me of gil
Schril schreeuwde in 't Diepste mij: Onjuist. Die Waner raast, eer wetend
Hij wierd 't Ver-àfste. Dus, mijn Ziel, die zwáár-diep 't Zijn proeft. til
U òp naar 't Eeuwge, en schrijf 't klaar-mooi, vóór dien banaal u heetend.
| |
| |
| |
CDIX.
Van mijn al-vroegste Zielsontbloeiing voelde ik: dof-alleen,
De meesten weten leeg zich, maar toch op bedaarde wijze,
Want, of zij zelf diep dachten, heel nadruklijk pratend prijzen
Dát wat, daar 't vloog hun oor in, hun ondelgbre Waarheid scheen.
De onschuldge scharen kaaklen dies staêg wanend dwaas door-één,
Lijk hoenders op de hofsteê, wijl de Hanen hóóg-op hijschen
Uit diepsten strot hun trotsch gekraai, waarvoor dan andren deizen,
Zwijgend voor 't gruwlijk-stoute van zoo'n ijdlen Hoog-ter-Been.
Daarom, als knaap al, zei 'k maar weinig: 'k bleef mij blij vertreên
In eignen Wezen's Stuwing, Die mij zong na lang-zwaar peizen
- Doordat mijn Stille Kracht naar alle streken staêg blijft reizen -:
‘Dit is 't Puur-waarste in alles, waarom woest daar wordt gestreên.’
Doch meestal zweeg 'k, want, zei 'k wat, over mijn Bevinding heen
Smaalden al tongen, losse, als van luid-babbelende sijzen.
| |
| |
| |
CDX.
O, reeds als knaap vaak vroeg 'k me in somber-peinzend peilen: Waar
Kwam 'k eens vandaan naar dees vreemde Aarde? Ik voel hier stil-verloren
Me en tracht vergeefs 't vèr Duister van mijn Wording te doorboren,
En, als ik tuur, kalm-kijkend naar al liên, zoo hier als dáár,
Steeds spreken, meenen wijzig ze anders als ik-zelf: een raar
Wezen mij noemen te iedren tijd de meesten; ja, nauw hooren
Wil één naar wat ik zacht plots weet, schoon niet daardoor versmoren
Laat zich mijn's altijd beez'gen Binnenlevens wonderbaar
Overal heen zich strekkend voelen, of 't een golfslag waar,
Die vreedzaam tegen hooge, donkre rotsen, waardoor schoren
Zich laat de Waarheid, stuwt zich òp, maar weer terug-valt, zwaar
Als in één plof. Och, later ging dat beter: 'k haalde 't. Maar
Al wat in dit klein leven leuk-pedant is, want tevoren
Averechts leerde, orakelt druk met geestloos oog-gestaar.
| |
| |
| |
CDXI.
Als jongen was 'k naïeflijk-wanend, dat mij-lieven waren
Tot in hun diepste Diepte, als ik, hoog, echt, en goedig schreed
'k Vaak naast hen, vrij-wel zeggend wat ik wilde en deed,
Maar bleef van elk toch vriendlijk op een afstand, want een zware
Bekommernis gauw rees me als aarzling, daar ik zag hun raren
Onnoozel-wijzen glimlach over wat ik zei, daar 't streed
Met heel hun eigen wanen, dat zij leerden, en ik meed
Dus meer en meer hun Bij-zijn en ging stil-bescheiden sparen
Al wat ik in mijn Zelf zwaar speurend voelde als 't Eenig-Ware,
Om 't later te verkonden in mijn werk, dat 'k altijd smeet
En smijten blijf spontaan na diep-stil voelen, schoon ik leed
En lijd nog, lachend, dat niet-zélf-diep-levenden vergaren
En staande op holle wanen vaag-breed praten, steeds gereed
Te loochnen 't geestlijk-juiste, dat zij zelf nog niet ontwaren.
| |
| |
| |
CDXII.
Mijn simpel lichaam is maar middel me. Och, als Geest, ik hecht
Slechts waarde er aan, als aan mijn plunje, waar 'k liefst niet om spotten
Zie door mijn op dat punt meer punktuëele mede-zotten,
Die, waar steeds zelf voor 't Diepste en Waarste van mijn willen 'k vecht,
Gedwee zich vóórdoen als preciese schildknaap, neen, als knecht
Huns aangenamen Aanschijn's, dat zij met subtielen, botten
Geleenden smaak verfijnen, alsof fraai-geweevne schotten,
Waar niets in schijnt verscholen, geven ook maar 't minste recht
Te gelden, bij de redelijk zich reddenden, als hecht
Uit waren Oergrond groeiend, bloeiend Zielszijn. O, breed potten
Bleef 'k stil-getroost steeds òp, wat 'k zag en voelde, en nooit zal 't rotten
Wèg met mijn Armte, in 't wilde Duister, waar men elk eens legt.
Trouw stond 'k en bleef 'k, in dees komieken Leven's ijdlijk ‘wrotten’,
De Klare Ziener, die gelaten 't Eenig-Ware zegt.
| |
| |
| |
CDXIII.
Wen 't Eeuwge rijst me als Zielsstorm, wind 'k ooit òp me? Neen, 'k doe niets,
Schijnbaar, want in 't Al-verste van mijn stalen Ziel bewogen
Vliegt hoog ze, als vlugge vogel, die door stormen heengetogen,
Neer eindlijk strijkt bij 't stroomen in de schuts des schuinen riets.
Vaak maakten schrale staamlaars en zichzelf en andren diets,
Dat 'k nauw iets deed ooit, schoon 'k steeds psychisch werkend, wijd gevlogen
Naar alle streken, sferen, zwoegde energisch. O, de Logen
Die oudtijds schamper achterna schreed armen Shelley, Keats,
Lijk elk hij doet, die niet zich willig onderwerpt aan 't droge
Smalen van daadlijk weer vergaande Waners, die met oogen
Wijd-oopne wáar niets nemen, daar slechts diepste Diepen 's Lied's
Verrukking puur te voelen in hun overgaaf vermogen.
Mijn Ziel, gedenk de dagen van uw Aanvang, toen reeds spiets
Op spiets, vergiftge haast, u velde zonder mededoogen.
|
|