| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Behalve de Fransche omwenteling van 1789 zijn er in de wereldgeschiedenis zelden tijdperken geweest als die wij beleven, zoo heftig en diep van volksbewegingen. Wij hebben haast reeds vergeten, dat Duitschland eens een federatie was van uiterstfeudale groote en kleine vorstendommen; dat Oostenrijk-Hongarije een machtig keizer- en koninkrijk leek; het Russische Czarisme deed denken aan een sterken reus; reus met leemen voeten, doch niet te min geweldig en te vreezen. Weg gevaagd dit alles! Het Bolsjewisme en het Fascisme hebben der wereld twee tegenovergestelde phasen van moderne regeering leeren kennen, zooals niemand vijftien jaar geleden mogelijk achtte. En wanneer er voorspeld wordt, dat het ‘Abendland’ - het Westen - ten ondergang gedoemd is, maar men bedoelt daarmee in de eerste plaats zijn materialistisch-economisch streven, dan lijkt het er thans eêr op, dat zijn geest belangrijke overwinningen viert in het nabije Oosten: in Turkije, Perzië en Afghanistan.
Van Perzië, in den greep gevallen van een begaafden opkomeling, eertijds in den militairen staldienst van den Nederlandschen gezant in Teheran, den heer F.M. Knobel, Ali Riza-chan, soldat de fortune, die zich-zelf tot heerscher van het land heeft opgewerkt, hoort men, goed teeken, het minste. Daarentegen verneemt men te meer van den tegenwoordigen Turkschen geweldenaar, Kemal-basja, ‘den Overwinnaar’, den man van Angora, die zich laat verheerlijken gekroond door een Europeeschen cylinderhoed. Indien physionomie iets beteekent geven zijn gebroken voorhoofdrimpels, welke aan zijn hard gelaat een uitdrukking schenken van niets ontziende koppigheid, een karakter te kennen van kracht en kleinheid. De kortzichtige maatregelen, welke hij gelast te nemen
| |
| |
om het lijdzame Turksche volk op den Westerschen weg te leiden, doen denken aan die, welke Peter de Groote nam om van zijn Tartarenvolk een Westersch-baschavingsgemeenschap te maken. Wèl respecteert Kemal-basja de baarden zijner onderhoorigen, terwijl Peter die deed afknippen, maar daarentegen heeft hij het tegen de Turksche hoofddeksels: de ‘fez’ der mannen, de ‘jasmak’ der vrouwen. Dezen moeten ongesluierd gaan, genen hoed of pet dragen. Ziedaar wat sommige volkenleiders verstaan onder volksbeschaving.
Maar Kemal-basja neemt ernstiger, doordringender, gevaarlijker maatregelen. Na het sultanaat en het chalifaat te hebben afgeschaft, waardoor hij de internationale gemeenschap van alle Islamietische volken ter wereld vernielde, wat de Westersche ‘koloniseerende’ volken slechts ten goede kon komen en aan Turkije het aureool zijner geestelijke hoogheid ontnam, terwijl daardoor al een der stutten wankelde, waarop de Islamietische godsdienst rust, snijdt hij nu zijn volk af van den Koran en diens geheiligde overleveringen, door alle Islamieten zoozeer geëerd, door te gebieden, dat het Arabische letterschrift bij het schrijven en drukken der welluidende Turksche taal vervangen moet worden door het Westersche. Dit is waarlijk een maatregel van verstrekkende geestelijke beteekenis. Ongetwijfeld: de Koran kan in het Turksch worden vertaald, en zal dan door hen, die hem gemoderniseerd wenschen te lezen, zelfs beter begrepen kunnen worden. Immers, schoon tal van Arabische woorden in de Turksche gebruikstaal waren opgenomen, de gewone man kon ‘Het Boek’ niet lezen, was dus afhankelijk van de onbetrouwbare uitleggingen der ‘schriftgeleerden’. Maar juist daardoor bezat ‘Het Boek’ zooveel te meer wijding. Het Arabisch, waarin het was geschreven, was immers de taal der goddelijke ingeving aan den Profeet - die, wordt beweerd, lezen noch schrijven kon - doch de goddelijke openbaring aan zijn ‘makkers’ meedeelde. Weg dus het onbegrepen goddelijke Arabisch uit het tegenwoordige geestesleven der Turken. Weg daarmee het ontzag voor ‘Het Boek’, dat niet ‘vertaald’ heet te kunnen worden: bewering waarmee de Islamieten andersgeloovigen den mond snoerden, die beweerden ‘Het Boek’ uit vertalingen te kennen. Zij betwijfelden het zelfs of een ‘dsjaoer’ het wel in de ‘goddelijke taal’ der Openbaring, gesteld, dat hij die geleerd
had, kon bevatten. Een Turksche vertaling van
| |
| |
‘Het Boek’ kan naar deze opvatting slechts geringe waarde bezitten voor de ‘Geloovigen’.
Zulk een maatregel, door een klaarblijkelijk zelf ongeloovig en ongodsdienstig despoot genomen, die met één slag een geheel geestelijk verleden van zijn volk teniet doet, kan in zijn gevolgen natuurlijk niet in enkele jaren worden overzien. Hij kan slechts ten goede komen aan den geestelijken invloed van het Westen in Turkije. Maar is dit, in het tijdperk van barensweê, waarin dit Westen ongetwijfeld verkeert, voor Turkije een goed? Despotische heerschers en moderne wijsgeeren mogen over het godsdienstig leven van hun volk denken, zooals zij kunnen, de godsdienst, welke ook, is nog steeds het geestelijk cement der volksgemeenschappen, die tot anarchie uiteen vallen, indien zij groepsgewijs zich niet vastklemmen aan moderne ethische wereldbeschouwingen, welke ten slotte slechts surrogaten zijn van de overoude godsdienstige levensverklaringen. Ongetwijfeld, de geweldenaar van Angora is een origineel, die zich zèker gevoelt, en hoewel men vreesde, dat hij een adept zou worden van het moderne Moskou en de tegenwoordige Moscovitische wereldbeschouwing, hij gaat zijn weg van eigen inzicht. Maar indien hij denkt, dat het indolente, slecht onderwezen, doch goedige Turksche volk door zijn maatregelen eerder een ‘beschaafd’ volk zal worden, dan vervalt hij in gelijke dwaling, als wanneer men een Papoea een zwarte rok en witte das zou aantrekken en veronderstelde, dat hij daarmee een ‘gentleman’ zou worden, die in het Londensche ‘Mayfair’ een goed figuur zou maken.
Tot gelijke dwaling is de tegenwoordige ‘koning’ van Afghanistan vervallen, Aman-oellah-chan, die met zijn mooie ‘koningin’ en groot gevolg een ‘studiereis’ door Europa gemaakt heeft, en van daar allerlei vooraf bestelde hervormingen voor zijn volk meebracht, waarvan de voornaamste was, dat zijn mooie vrouw voortaan op Westersche wijs, met ongesluierd gelaat en korte rokjes en doorzichtige zijden kousen, door het achterlijke en wilde volk van zijn land zou worden geëerbiedigd.
Aan ‘beschaving’ in Westerschen zin was Turkije al niet veel waard - ofschoon de meeste Oostersche volken een aangeboren natuurlijke beschaving bezitten, waarvan het wenschelijk zou zijn, dat de Westersche volken iets mochten overnemen, indien het mogelijk ware, - maar in vergelijking van de Afghanen bezitten
| |
| |
de Turken een verfijning als die der Italiaansche renaissance-hoven vergeleken met die in Duitschland van dien tijd. Hun bergland, alleen toegankelijk door den Ghyberpas, welke naar Hindoestan zich opent, waardoor in vroeger eeuwen dit groote en verfijnde Oostersche land herhaaldelijk door de Afghaansche horden onder geniale aanvoerders werd overvallen, verkeert nog in denzelfden staat, als waarin de Schepper zijn arbeid staakte, en erkende, dat het zoo goed was. Met allen eerbied: het was vooral slecht in Afghanistan. Een volk van wilde herders, strijdlustig als hongerige jonge wolven, ruiters met hun paarden gehard als staal, die honger, dorst, koude, hitte, wonden verdragen zonder klacht, volkomen gesloten voor geestelijk leven, doch door hun ‘schriftgeleerden’, nagenoeg even onwetend als zij-zelven, opgevoed in de overleveringen en kwade begrippen eener kleinzielige en geestdrijvende Koran-uitlegging, vol afkeer van vreemde invloeden, vooral die van het Westen en van het Christendom, deze, niet eens tot één volksgemeenschap samengesmolten stammen, zullen dan naar Aman-oellah's wensch, geïnspireerd door die van zijn mooie vrouw, kennis maken met en voortaan leven naar Westersche wijs, zooals hun heerscher te Kaboel deze opvat.
Maar de ‘schriftgeleerden’ hebben zich daartegen al dadelijk met klem verzet, en achter deze geëerbiedigde heeren, die niets zijn, als wat oud en daardoor geheiligd is, door wat nieuw is wordt vervangen, stond heel het Afghaansche horden-volk. Zij hadden het vooral tegen de ‘koningin’, de schaamtelooze, die haar zeer zeker verleidelijk gelaat en haar zeer zeker fraai-gevormde beenen aan ‘vreemde mannen’ te zien gaf! Dit verzet werd geleid door een geëerbiedigd hoofd Abdoel-'l-Rahman-chan, en de koning liet hem, naar althans dit oud-Afghaansch gebruik, het hoofd afslaan. Doch daarmee was het verzet niet gedempt. Een burgeroorlog ontstond, waarin Aman-oellah-chan en zijn gemalin, en beider aanhangers in stad en land, kwade oogenblikken beleefden, en die nog steeds niet tot rust is gekomen. En wanneer men bedenkt, dat tot de geërbiedigde oude zeden ook hofkuiperijen en daarmee gepaard gaande vorstenmoord behooren, dan mag men wel aannemen, dat de tegenwoordige gebieder van Afghanistan en zijn moderne vrouw zich wel eens afvragen of zij in hun kwalijk begrepen Westersche neigingen wel steeds de wijsheid en voorzichtigheid betracht hebben? Zeker, Aman-oellah-chan heeft van
| |
| |
zijn Europeesche reis, onder meer schoons, een prachtig hervormingsprogramma meegebracht, behalve aan geschenken van verschillende mogendheden, zegt hij, voor een waarde van f 54.000.000, terwijl zijn reis hem en haar en het gevolg slechts f 180.000 heeft gekost. Wie zou op deze voorwaarden niet een reis door Europa willen maken? Maar zoomin als hier deze twee cijfers als waarschijnlijk worden vermeld, zoomin is het de moeite waard om het programma der aangekondigde Afghaansche staatshervormingen te vermelden.
Het is allerminst uit sympathie voor het Fascisme, dat hier dadelijk van deze nagenoeg mislukte hervormingen in Afghanistan wordt overgegaan op de maar al te goed gelukte Fascistische hervorming in Italië, schoon men dan toch moet erkennen, dat Benito Mussolini, ‘il Duce’, voor zijn volk een hervormer is gebleken van dieper beleid en grooter afmetingen dan de drie Islamietische hervormers van Turkije, Perzië en Afghanistan. Trouwens, het Italiaansche volk is ook van ander en beter hervorminigsmateriaal dan die daar. Met een zijner schitterende schijnbare improvisaties, waarin hij een meester is, heeft ‘il Duce’ de 27e Wetgevende Vergadering, de eerste naar Fascistisch model, gesloten. Men kan niet beweren, dat die improvisatie een oorlogzuchtigen geest ademde. Immers de ‘Duce’ is te veel opportunist om niet te beseffen, dat zelfs een land als het Fascistisch Italië zich niet al te zeer door uitspraken moet binden. Maar heel dit verjongde Italië, korzelig als het waarneemt hoe men het in den vreemde slechts acht om zijn schitterend verleden, vond in zijn rede wel een woord naar zijn hart gesproken, toen de Duce zei: ‘wij zijn steeds de Dag van Morgen’ - ‘noi siamo sempre domani.’
Neen, oorlogzuchtig was die rede niet. Maar wie tusschen de regels weet te lezen van de stenografische verslagen er van in de dagbladen opgenomen, kan toch niet beweren, dat zij voor de ‘latijnsche zuster’, Frankrijk, bijzonder aangenaam was. Erkend moet worden, dat Poincaré, naar aanleiding van het vraagstuk van het Fransche protectoraat over Syrië, zonder Italië te noemen, dingen had gezegd, welke even zoovele scherpe stooten waren op de borst van het Fascistisch Italië. ‘Wij zijn allen vóór den vrede’, zei de ‘Duce’ met onmiskenbare ironie. ‘Wij hebben het Kellogg-verdrag onderteekend. Ik heb het “subliem” genoemd. Het is werkelijk zoo “subliem”, dat men het ook “transcendentaal” zou
| |
| |
kunnen noemen.’ (Gelach.) ‘En wanneer er morgen andere zulke verdragen in zicht komen, dan zullen wij ons haasten ook die te onderteekenen.’ (Instemming.) ‘Wij willen absoluut niet zeggen, dat de wereld zwemt in een zee van melk en honig; dat alle menschen broeders zouden kunnen worden, en deze onbeduidende en goddelijke planeet, welke wij bewonen, een paradijs zou zijn, indien het schoone feest maar niet bedorven werd door het Fascistische imperialisme.’ (Gelach.) ‘Maar boven, onder, naast al deze verdragen bestaat er een realiteit, welke wij niet uit het oog moeten verliezen, willen wij geen misdaad van schennis der Natie begaan, en dit is, dat heel de wereld zich wapent.... Laten wij ons geen schoonschijnende voorstellingen maken ten opzichte van den algemeenen politieken staat, waarin Europa verkeert. Bij het opkomen van een onweer pleegt men te spreken van de wenschelijkheid van vrede en rust. Dit is om zoo te zeggen een diep gevoelde geestes-behoefte. Wij willen het Europeesche evenwicht niet verstoren, maar behooren gereed te zijn ten opzichte onzer strijdmacht te land, te water en in de lucht.’ Bij deze vermaning stond de geheele Fascistische Kamer op en juichte den spreker geestdriftig en langdurig toe.
Er heerscht om allerlei redenen, hier reeds vroeger uiteen gezet, veel kwaad bloed tusschen het Italië van vandaag en het Frankrijk, zoo als het thans nog is. Gelukkig, mag men zeggen, heeft Italië geen geld om dadelijk oorlog te voeren, en Frankrijk is ook niet meer zoo goed bij kas. Maar het feit, dat de Fascistische voormannen der talrijke Italiaansche groepen in Frankrijk als 't ware vogelvrij verklaard zijn door hen, die in den Fascistischen geest het ‘Groote Beest’ zien, dat overal vertreden moet worden, en er telkens aanslagen op hen worden gepleegd, welke nagenoeg straffeloos blijven, voegt aan de heerschende verbittering jegens Frankrijk nog wat gal toe. ‘Wij hebben genoeg van de Fransche onoprechtheid’, schreef een Fascistisch blad. ‘Op elke beleediging volgt steeds een glimlachje en op elke vriendelijkheid een nieuwe trap; tusschen het nieuwe Italië, het land van Mussolini, en de vrijmetselaars en democraten van Parijs, is geen samenwerking meer mogelijk. Het bloed van onze martelaren roept om wraak, en die roep kan niet gestild worden door de van aandoenlijke tranen doordrenkte herinneringen aan vroegere vriendschap door den heer Briand gestort.’
| |
| |
Deze regelen worden geschreven in den vooravond van Kerstmis, en in gedachten ziet men de bedenkelijke voorhoofden van brave geestelijke voorgangers der volken, die het niet goed meer aan durven om nog te spreken van ‘Vrede op aarde.’ Pas is door ‘the milk of human kindness’, als men het zoo noemen wil, een tot zekere hoogte bedenkelijk geschil bijgelegd door de twee half-beschaafde Spaansch-Indiaansche, Zuid-Amerikaansche republieken Bolivia en Paraguai, dat liep over te ontginnen kostbare petroleum-velden, en derzelver hooge aanstaande dividenden, welke dan toch niet geheel in de zakken der Noord-Amerikaansche geldschieters zouden verzinken. Van alle kanten is men toegesneld om de twee kemphanen te kalmeeren. De eer der vredes-voorstanders in de oude en in de nieuwe wereld is gered. Niet, dat het zoo erg zou zijn geweest, als die twee ver weg gelegen Zuid-Amerikaansche republieken elkaar waren aangevallen, zooals dit bij de gevechten van kemphanen gaat, dat beide partijen machteloos neer zinken: de vrede der overige wereld zou er waarschijnlijk niet door zijn verstoord. Maar beiden waren lid van den Volkenbond, jawèl. Dit was hun wederzijdsche zwakheid, èn tegenover elkaar èn tegenover de Volkenbondsche toeschouwers. In dit tijdperk, waarin de groote mogendheden elkaar wantrouwen, doch, terwijl zij zich wapenen, voortdurend spreken over vrede, mocht het niet worden toegelaten, dat die twee verre en onbeteekenende leden van den Bond al vast begonnen met elkaar gevoelige muilperen toe te dienen. Het geschil heet bijgelegd, doch verwonderlijk zou het niet wezen, als het eerlang weer eens uitbrak. Er is echter iets veel, veel bedenkelijkers in de verhouding der volkenfamilie, en dit is de steeds groeiende animositeit tusschen de Vereenigde Staten en Groot-Britannië. Twee ‘Engelsch sprekende’ naties? Wat beteekent een zoogenaamd gemeenschappelijke taal, indien er economische levensbelangen op het
spel staan? De verhouding tusschen Engeland en Noord-Amerika treedt langzamerhand in dezelfde phase van wederzijdsche prikkeling als er bestaat tusschen Italië en Frankrijk: de twee ‘zusternatiën’. Twee jaar geleden droomde niemand van de mogelijkheid van een oorlog tusschen eerstgenoemde twee, heden spreekt en denkt ieder er over. Eerst noemde men oorlog tusschen hen onmogelijk, nu zegt men, dat de vrede onmogelijk wordt. Dit enkel omdat Engeland met zijn wereldbezit
| |
| |
in duidelijken staat van langzaam vervalt verkeert en Noord-Amerika met zijn geld geen weg weet. Er is niet enkel een ‘imperialisme’ gedreven door overbevolking, zelfs is dit niet eens het gevaarlijkste. Want bloed is geen water, en zoolang het leeft, blijft het warm en kostbaar. Er is een koud en veel gevaarlijker ‘imperialisme’: dat van den ‘almachtigen dollar’, die een uitweg zoekt op het ook in dit opzicht toegepaste Bijbelwoord: ‘gaat heen en vermenigvuldigt u.’ Wel eischt Noord-Amerika voorloopig geen nieuwe landen in eigendom, maar het wenscht vrijelijk zijn kapitaal te beleggen en niet elk land kan zich veroorloven, wat Nederland door zijn zwakheid zich wel veroorloven moet, dat het zijn overzeesch gebied opent voor iederen fortuinzoeker, mits die komt met een zwaren zak geld. Het gaat in de eerste plaats om nieuwe olievelden, dat belangrijke vocht, in de oogen der economische heerschers meer waard dan bloed. Maar behalve in ons overzeesch bezit, vindt de Amerikaansche dollar overal toedeur, tenzij onder hinderlijke bepalingen, welke zijn vrijheid van handelen beletten. Het zijn vooral de Engelschen, die hem daarbij in den weg zitten in en zelfs buiten het Britsche ‘Empire’. ‘Amerika is thans in economisch opzicht de sterkste mogendheid en toch heeft het een onbeteekenend buitenlandsch arbeidsveld’, wordt er beweerd.
Zal de naaste toekomst dus een oorlog zien tusschen Engeland en Noord-Amerika? Moge de menschheid er voor worden behoed. Want ofschoon die oorlog dan wel hoofdzakelijk een zee-oorlog zou worden, waarbij het vasteland van Europa zich desnoods neutraal kon houden, indien Engeland herleid zou worden tot zijn natuurlijke grenzen, zou zijn toekomstige beteekenis weinig belangrijker zijn dan die van zijn vroegeren tegenstander op zee, onze republiek, in haar toestand van tegenwoordig koninkrijk. Wie van de twee zemogendheden ook zou winnen - en het is volstrekt niet uitgemaakt, dat het het pas-als-zeemogendheid-opgekomen Noord-Amerika zou zijn - de wereldgevolgen zouden misschien nog ontzettender wezen dan die van den jongsten oorlog.
|
|