De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
De beschrijving van een stad door Frans Erens.De beschrijving van Lier door Felix TimmermansGa naar voetnoot1) is een opvolging van tafereelen, waarbij iedere bizonderheid iets toevoegt aan de schilderachtige voorstelling. Dit woord schilderachtig is hier zoo maar niet neergezet volgens de conventioneele beteekenis, want Timmermans' beschrijvingen zijn werkelijk schilderijen. Maar al rust de fond op een element van schilderkunst, er is toch leven en beweging hier te vinden. Dit boek is een meesterstuk van litteraire stadsopbouw. De geheele stad Lier leeft hier met intensiteit en kleurenrijkdom. De geluiden klinken. Hier schreeuwt het leven het uit. Hier zingt en jubelt het, zucht en treurt het. Hier hamert het menschenleven als op koperen platen. Hier trommelt het en de optocht der goede burgers van Lier is somtijds als een carnavals-cavalcade. Ook weet de schrijver den toon van den ernst aan te slaan. Dan zet hij zijn volzinnen met statigen gang, zoo dat zij stappen als patriciërs uit den ouden tijd, breedgeschouderd, de lange baarden hun hangend over de borst in eerbiedwaardige deftigheid. Dit is nog eens een beschrijving van een stad met haar heden en verleden, beschrijving vol knokige degelijkheid. Hier niets wazigs, maar stevig gesneden realiteit. Hier geen opdreunen van elders gehoorde dingen, maar alles is zelf gezien en meegemaakt, meegeleefd. Overal die kleine en groote geluiden van een echt Vlaamsche stad, die Timmermans weet te grijpen en vast te leggen. Hij is een mijn van onuitputtelijken rijkdom. Al die bizonderheden, waar uit hij het beeld van Lier opbouwt, komen aanvloeien met groote spontaneïteit. De schrijver wordt gegrepen door de menschen en dingen, die hem van alle kanten beet pakken en hij geeft ze weer terug, stoot ze uit. Hij dringt ze naar voren en blijft zelf op den achtergrond, zoo dat het niet Timmermans is, | |
[pagina 79]
| |
die vertelt en spreekt, maar de realiteit zelf, die zich kond doet. Men moet de hoofdstukken van dit boek doorproeven in iedere uiting. Zoo wanneer hij van de pompen spreekt: ‘De pompen zingen hun waterliedekens een emmervolte lang.. De pompen staan daar als monumenten, standbeelden aan niemand gewijd, als of er toen nog geen groote mannen waren.’ Hier zit een grond van humor in. Hij gaat verder: ‘De zijarmkens van de Nethe dooraderen de stad, maar op een bedeesde wijze. Ze verstoppen zich, ze loopen achter de huizen, kronkelen, ritselen, wispelturig lijk een meisken van 16 jaar.... Langs achter zijn de huizen intiemer dan langs voor. Langs voor verzorgen ze zich, opzichtig voor elkander, en steken zich alle jaren in 't nieuw. Maar langs achter ziet men niet nauw, daar zijn ze als in hun keuken, zonder bedoeling, in négligé. Ze zijn er gemoedelijk, slordig en vrijer. Ze verven zich niet meer, en de verf van vroeger zit vol bersten en afgepelde plekken van de allerhande weeren. Er is meer toon en tint. Druivelaars kruipen tegen de geveltjes, rond de watertonnen en de deuren, glycine gordijnt over een muurken, er groeit klimop en donderblad op de pannen der keukens en der achterhuizekens.... Waar de huizen met hun voeten in 't water staan, daar zuigen en smekken de vlietjes aan de muren; ze verrotten en vermergelen de steen, doorzuipen en hollen hem uit, mos groeit in kladden en franjes op de steen, en kruiden in de reten; en onverwachte kleuraandoeningen, warm en vol spel, zwellen omhoog.’ Let hier op bedeesde, wanneer hij van de Nethe spreekt. Daar door leeft die Nethe. Het wordt hier geen droog neerzetten van een stadsbeschrijving. Dit zou men in Baedeker niet vinden. Op deze manier karakteriseert de schrijver het geheele stadje, dat door zijn pen een levend wezen wordt, een menschelijke creatie, die zich beweegt, blinkt, zwelt en zich lachend uitstrekt naar alle kanten. Ik zou hier op allerlei details kunnen wijzen, ik zou ze den lezer kunnen aantoonen op iedere bladzijde. Het lijkt alles zoo eenvoudig, gewoon, maar.... doe het hem eens na. Hier geen katalogiseeren, maar Lier leeft in zijn binnenste in volte en kracht. Door dat dit stadje bij hem is geworden iets levends, iets dat trilt, heeft hij maar op te schrijven. Hij behoeft maar zijn blikken te laten gaan in alle hoeken over de gevels en in de straten op het | |
[pagina 80]
| |
plaveisel en de pakkende, de juiste woorden en gezegden komen van zelf bij hem naar boven. En dan de menschen in die straten! Gij ziet ze loopen, schommelen heen en weer, springen en dansen. Gij hoort ze zingen en lawaaien, gij hoort ze bulderen van het lachen. Hier zijn nog die dikke oude Vlamingen, hier bewegen zich nog nu en dan die vette patapoeven, zooals in den ouden tijd. Er zijn in België nog van die typen, overgebleven uit descendencen van drie, vier eeuwen terug. Zoo werd mij eens in Gent in de donkerte van een vroegen wintermorgen, den weg naar het station gewezen door een politieagent, dien ik had aangesproken. Een korte, dikke, vierkant-breede man, vlug raffelend Vlaamsche klanken, die ik moeite had te begrijpen. In dien nacht meende ik den werkelijken middeleeuwer te hebben ontdekt in dien man, en zijn figuur is mij bijgebleven nu, dertig jaren na dien tijd. Zulke individuen schijnen ook nog in Lier heen en weer te loopen op den huidigen dag, al missen zij misschien den stoeren ernst van dien babbelenden politieagent. Felix Timmermans heeft met dit boekje een monument van twintigste-eeuwsche cultuur gesticht, dat in lengte van tijden het Belgische stadje op de grens van het Kempenland zal doen leven, waar naar de historicus later zal kunnen grijpen om een beeld te geven van het doen en laten, van het lachen en weenen van menschen in dit oude stadje, waar van zeker weinige bestaansperioden zoo zielvol zullen zijn afgebeeld in den loop der tijden. Indien iemand wil weten wat een sappige schrijfwijze is, dan heeft hij dit boekje maar op te slaan, onverschillig bij welke bladzijde. De humor van Timmermans is nooit hatelijk; hij wil alleen doen lachen. Nooit is hij scherp of hanteert hij den geesel der satyre. Slechts nu en dan spitst hij een fijne ironie toe, maar onmiddellijk daarna hoort gij hem weer lachen om zijn eigen grappen, geen nuttelooze grappen, maar die het beeld van die Liersche burgers scherper en breeder uit den grond doen naar boven komen. Wat iedereen bij de lezing voelt, dat is de liefde, die deze auteur heeft voor de dingen om zich heen. Stadsbeschrijvingen van de naturalisten, zoo als die van Zola, zijn nooit liefdevol; maar bij Timmermans voelt ieder, dat hij van Lier houdt, dat hij niet noodig heeft het beeld van die stad vóór zich uit te projecteeren, | |
[pagina 81]
| |
dat hij er kan inblijven, zich er in onderdompelen en toch zijn opmerkingsgave geen oogenblik verliezen. En daarom is dit boek een sympathiek boek, een boek, dat uw kwade luimen verdrijft, waar in gij slechts een blik behoeft te slaan om het goede humeur bij u terug te roepen, even als op een schilderij van zijn grooten voorganger Breughel. Hoor hoe hij vertelt van de feesten van Lier: ‘Zoo komen we in de helft van 't jaar, maar ondertusschen zijn er ook heel wat straatfeesten voorgevallen. Er is iemand, of twee namelijk, vijftig jaar getrouwd, en in die straat worden denneboomkens geplant, en wit en rood laken van boom tot boom gehangen. Van 's morgens in de vroegte komen alle vrouwen, rijk en arm, met witte voorschoten aan en met versierde bezems (er is daar voor een prijskamp om ter schoonsten bezem) de straat keeren. Ze gaan mee naar de kerk in de stoet, met het verrimpeld paar en de lange familie daar van, vergezeld van een harmonie, van witte maagdekens, en andere maagdekens te voet en te paard, die tafereelen uit het leven van het huwelijkspaar verbeelden, de schoone tafereelen natuurlijk. 's Avonds verlichting in de straat en bal; 's anderen daags koffie voor de vrouwen en souper voor de mannen. Er is een de eerste van teekenen in een klas van de Academie van Antwerpen; de jongen wordt van de statie gehaald met al de maatschappijen en harmonies, en ze rijden er mee rond de stad en dan naar 't stadhuis, en 's avonds is 't verlichting en bal. Men waardeert de kunst en ook de duivenmelkers. Een heeft er de eerste duif thuis op een nationalen prijskamp, b.v. van af Bordeaux. Gevlag, hooge hoed, serenaden, verlichting en bal. De klokluier is 50 jaar klokluier: stoet, keersters, bal. rijmdichten boven de deuren, enz. enz. De vlaggen zijn haast niet van den gevel en de hooge hoed niet van den kop; de rijmelaars - er zijn er goede - moeten dikwijls nieuwe pennekens koopen.’ In deze beschrijving is geen satyre, maar een breed en liefderijk begrijpen als van een vader, die zijn kind over den vloer ziet rollen. In zijn lach is geen haat en geen hoogmoed. Men bespeurt den fijnen zin voor het komische, die stijgt tot superioriteit. Maar daar van is hij zich zelf niet bewust, want hij beschouwt zich niet als staande boven zijn goede medemenschen. Dat is juist de ware superioriteit. |
|