De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
I.De ‘châtelaine van Weerdesteyn’, zooals haar vrienden haar aardig-schertsend noemden, wachtte op het hooge bordes van het huis haar gasten. Rechts en links, maar wat achter haar, - haar als vanzelf den voorrang gunnend, - stonden haar man en haar zoon, in hun pelsen en bonten mutsen, twee stoere, breede figuren, die, - ofschoon Joen in waarheid niet lànger was, - korter leken dan haar slanke, jonge gestalte. In haar mantel van petit gris zag Joen er precies uit, zooals zij er uit wilde zien: jeugdig, svelte, elegant. Zij had lang geaarzeld, of zij voor dezen sledetocht-avond geen hermelijn nemen zou. Haar romantische fantasie had haar zichzelve doen verbeelden als een ‘sprookjesprinses’, die, in een geruischlooze slede wordt weg-gevoerd door het betooverde winterwoud. Maar, neen! neen! zoo verstandig was zij wel geweest, om géén hermelijn te kiezen. Ten eerste was dat heusch wat ál te aanstellerig-jong! en dan.... hermelijn lijkt wit, maar wordt leelijk-geel tegen den achtergrond van blanke, blauw-witte sneeuw! En wie zou er liever uitzien dan zij, zooals zij, tot haar | |
[pagina 61]
| |
genoegen, zooeven voor haar spiegel had geconstateerd, in het fluweelzachte, neutrale grijs, dat haar bloeiende schoonheid alle recht liet wedervaren, en dat bescheiden werd gerehausseerd door een grooten bos lavendelblauwe violetten? Zij wachtte haar gasten, Joen. Op het hooge, breed-uitloopende bordes van het eerwaardige Weerdesteyn, en staarde in den ster-helderen avond, waarin het met sneeuw bedekte park wondermooi zich uitstrekte, met de vlakke gazons, en de verre, in een blauwen nevel geheimzinnig verschaduwende lanen. Een trotsche zelfingenomenheid deed haar het hoofd fier verheffen en glimlachen, - een eigenaardige glimlach, tevreden en triomfantelijk, met ook iets van een lichten hoon er in. Wie, zooals zij, was in staat, telkens iets nieuws te verzinnen? Wie, zooals zij, deed de heele provincie Utrecht van zich spreken, door haar smaak, haar excentriciteit, haar alles-overtreffende verbeeldingskracht? Nu weer bracht het arrangeeren van dit feest: een sledetocht in den maneschijn, gevolgd door een souper, haar naam op aller lippen. Men benijdde haar dit idee, men was jaloersch op haar, men moest erkennen, dat zij éénig was, en met niemand anders te vergelijken! Met het oog op een eventueele weersverandering, waren de invitaties slechts één dag van te voren verzonden; uit Arnhem en Amersfoort, waar eenige officieren waren genoodigd, had zij nog niet eens antwoord ontvangen, maar het kwam er niet op aan; zij wist in elk geval, dat Ernest Darcey kómen zou. Ernest Darcey.... een mooie naam voor een knappen jongen.... Weer sloop het glimlachje om haar lippen.... tevreden, triomfantelijk, met ook iets van hoon er in.... Daar klonk het eerste zilveren getink van naderende sledebellen. Enkele families, die zij in het bezit van een arreslede wist, had zij gevraagd, en voorts waren er op Weerdesteyn twee kleine sleden beschikbaar, en één groote voor een dubbelspan paarden, met plaats voor vier personen, ja ‘met de tegenwoordige slanke lijn wel voor zes!’ had Joen beweerd. De een na de ander reden de sleden vóor, en op het bordes | |
[pagina 62]
| |
van de stoep werd het een groeten wisselen, met levendige uitroepen; een auto bracht een groep vroolijke officieren aan, en Joen zag Ernest Darcey's stralende oogen vlak bij haar gezicht, toen hij haar een vloeipapier met orchideeën bood. - O, paarse cattleya's gelukkig, zei ze. - Waarom gelukkig? - Omdat ik ze nu dragen kan, inplaats van deze violen. Zij wenkte een lakei, gaf hem de violen, en speldde, met een lange, juweelen barrette de orchideeën op haar borst. Ah! fluisterde de jonge officier verrukt. En Joen, terwijl haar glimlachje dieper werd, voerde hem in een nóg hooger hemel, door hem toe te fluisteren: - Jij zal mijn cavalier zijn, Ernest. Een heel gezelschap jongelui werd in de ‘familie-slede’ gepakt, die gemend werd door den jongen Leopold van Weerdesteyn. Leopold-senior, zooals Joen haar echtgenoot veelal betitelde, bestuurde de ar van een oudere dame, en de overige gasten verdeelden zich in paren over de andere sleden. Joen nam plaats in een ranke slede, gebouwd in den vorm van een zwaan, en met teedere zorg stopte Ernest Darcey haar in met de plaid. Toen stapte hij op de treeplank, en greep de teugels.... en daar stond hij, zoo trotsch, zoo blij, dat Joen met een zekere verteedering naar hem keek. De ‘familie-slede’ gaf de leiding, en de anderen volgden in een joligen stoet; zoevend gleden de gladde slede-ijzers door de dikke sneeuw, luid rinkelden de bellen door de ijl-dunne lucht. De stemming was uitstekend; allen genoten van deze nieuwe sensatie, en bewonderden het verrukkelijke schouwspel der geruischloos-voort-ijlende sleden, met de kleurig-gepluimde paarden; en de mysterieuse pracht van het besneeuwde bosch bracht zelfs den oppervlakkigste onder den indruk daarvan. Een enkel woord, een korte lach klonk op.... en verder niets dan wijde stilte.... met slechts het dof geplof der vlugge paardenhoeven, het rinkelend getink der bellen, en het gezoef der slede-ijzers.... Ook Joen's fantastische ziel genoot. Zij vond den jongen | |
[pagina 63]
| |
man aan haar zijde knap en lief, en zij zag in den maneschijn zijn donkere oogen haar tegen-fonkelen. Nu niet denken.... even niet denken.... vermaande zij zich, opgaan in het oogenblik, en verder niets vragen..... In het paviljoen wachtten lakeien met champagne. Allen stegen uit, en verbleven enkele oogenblikken in de comfortabele ruimte, met de jacht-tropheeën aan de wanden; de wangen bloosden en de oogen schitterden van de vriezige kou, en Joen werd geestdriftig toegedronken door haar erkentelijke gasten. Toen werd de terugtocht aanvaard. Als onopzettelijk toefde Joen nog even in het paviljoen, om den hofmeester de een of andere order te geven. En.... toen sprak het vanzelf, dat de slede van haar en Darcey de laatste was. Zij had, terwijl hij de plaid om haar heen vlijde, als bij toeval zijn arm om haar heen gevoeld, en toen zij weder gleden door de hooge stilte, en hij de vaart van het snel-dravende paard wat intoomde, om den afstand tusschen hen en de laatste slede te vergrooten, verwachtte zij elk oogenblik een hartstochtelijk woord, een zoen.... Maar hij durfde blijkbaar niet. En zij? durfde zij hem aanmoedigen.... met een blik.... een fluistering.... een zucht...? Zij wist niet, of zij durfde. Zij wist niet, of zij wilde. Doch... het werd haar opeens met een hoonende bitterheid duidelijk, dat het er niets toe deed, of hij durfde, of dat zij durfde.... omdat zij niet van hem hield. O! vreeselijk! zij voelde, dat hij haar absoluut onverschillig was. Dus dat ook hij, na al haar teleurstellingen, een valsche verwachting bleek.... O, waarom kon zij haar ellendige hart niet dwingen tot rust. Waarom bleef het verlangen en hopen en hunkeren en hongeren.... en wilde het jong blijven, en krachtig en onstuimig, ondanks alle ontgoocheling en strijd.... waarom bleef het zoeken en smachten in een onduldbaar heimwee.... naar iets.... wat zij nooit had bezeten... en nergens vinden kon...? Waarom weigerde haar opstandige ziel zich te resigneeren... en blééf zij worstelen om wat geluk.... wat geluk.... ach, waarom.... waarom.... Zij wist het niet. Zij wist alleen, dat zij zichzelve opnieuw bedrogen had, en dat die knappe, lieve jongen aan haar zijde haar doodelijk onverschillig was.... | |
[pagina 64]
| |
En toen hij eindelijk moed had gevat, en de teugels in de rechterhand nam, terwijl zijn linkerhand in een liefkoozend gebaar haar schouders omgleed.... keek zij hem aan, met zulk een koele ironie, dat het niet eens noodig was, hem bruusk af te weren. Hij trok zijn arm onmiddellijk terug, geschrokken, beschaamd.... zijn wang, waarvan zij even de warmte aan de hare had gevoeld, week terug.... en hij stamelde een paar woorden van verontschuldiging... een vraag om vergeving... - Ernest, zei Joen, met haar stem, waarin, door de teederheid heen, iets klonk van hoon, ik vind je werkelijk allerliefst... maar zóó iets moet je niet doen. Diep-getroffen, beleedigd in zijn serieus gevoel, wendde de jonge officier zich af. Ik vind je werkelijk allerliefst.... had zij iets vlijmenders kunnen zeggen, iets, wat onmiddellijk een mijlenverderen afstand tusschen hen beiden bracht? Nog was hij te zeer ontdaan, om haar te verwijten, dat zij met hem had gespeeld, dat zij hem had aangelokt, en hem zwijgend zooveel had beloofd.... Maar hij spoorde het paard aan, zoodat het met enkele galopsprongen de anderen had ingehaald, - en toen de slede stil-hield, sprong hij er af, bood haar bij het uitstijgen hoffelijk de hand, en nam afscheid van haar met een zeer diepe buiging. En Joen wist zijn vernedering zóó volkomen, dat het niet eens meer noodig voor hem was, om te zien, hoe zij zijn orchideeën losmaakte van haar bont, en ze achteloos weg-wierp in de sneeuw. En toen zij een poos later in de eetzaal trad, mooier, hoogmoediger, stralender dan ooit, in haar toilet van zilvergrijze charmeuse, met aan hals en polsen de ‘beroemde’ familiesmaragden, zeide zij met een kalmen lach: - De arme Darcey is al naar Arnhem terug; hij heeft morgen vroeg dienst, en 't was al een heel waagstuk voor hem, vanavond naar Weerdesteyn te komen. Zij wenkte een lakei, liet hem het kaartje van het bord naast het hare weg-nemen, en zei volkomen zelfbeheerscht: - We zullen de tafel-ronde één plaats moeten opschuiven; gelukkig zijn er cavaliers genoeg! | |
[pagina 65]
| |
De gasten, opgewekt door den heerlijken tocht, onderhielden met animo een levendig discours, waaraan Joen, met haar eigen opgeruimd enthousiasme deelnam. Maar terwijl zij als gastvrouw de gezelligheid hoogelijk bevorderde door haar nooit falende reparties en haar onuitputtelijken voorraad pikante gezegden en anecdoten, dacht zij, - want dit was een eigenschap van Joen, dat zij tegelijk het geanimeerd middelpunt van een vroolijken kring kon zijn, en ondertusschen reflecties maken, - dacht zij, met ietwat trieste zelf-ironie: Waarom doe ik dat toch altijd maar weer: me omringen met feestende menschen, die me niets kunnen schelen, waarom zoek ik ‘het’ nog altijd dáár.... waar ik weet, dat het niet is te vinden....? En met nog sterker zelf-ironie dacht zij: Ik zeg ‘het’, maar ik bedoel eigenlijk ‘hem’!.... Waarom zou zij tegen zichzelve niet eerlijk zijn? Hem.... hem, dien zij liefhebben kon met al haar hartstocht en kracht, met al de faculteiten van haar geest en gemoed.... hèm had zij haar heele leven gezocht.... en nooit gevonden.... Zeker, zij had wel aardige, lieve, knappe mannen ontmoet, zeker, zij was wel eens een onnoozel tikje verliefd geweest... maar met Laforgue zou zij kunnen zeggen: Je peux mourir demain.... et je n'ai pas aimé.... Het souper was allervroolijkst. De frissche lucht had de gasten hongerig gemaakt, en Joen deed een humoristisch verhaal, hoe de vischpastei ‘tot stand’ was gekomen: 's nachts hadden twee tuinlieden bij een bijt gewaakt, om te voorkomen, dat die dichtvriezen zou.... en hun buit was ten slotte nog maar zóó gering, dat de visch alleen maar door de culinaire bekwaamheid van den chef in een pastei omgetooverd, op tafel komen kon. En de aanwezige vrouwen keken met de noodige afgunst naar Joen, die alles ‘bij de hand’ had voor een impromptu diner of souper, kalkoenen en poulardes, visch uit beek en vijver, de prachtigste vruchten.... zooals voor deze verrukkelijke ‘charlotte de fraises....’ - O, maar dat was vroeger zoo niet, zei Joen, een beetje | |
[pagina 66]
| |
minachtend, toen ik hier voor 't eerst de voet zette als ‘châtelaine....’ O, wat heb ik dikwijls moeten lachen om die landelijke equipage, geen stroomend water in huis, nergens electriciteit, géén telefoon, géén refrigerator, géén stofzuigers, géén vleesch-snijmachines.... geen.... neen, ik ben gauwer klaar met opnoemen, wat er wèl was, dan wat er ontbrak! Leopold mag blij zijn, dat hij mij op Weerdesteyn heeft gebracht.... 't is 'n verschil als van dag en nacht, - nietwaar Leopold? - Zeker.... 't is een groot verschil, zei Leopold, maar zijn ironie was in zijn bedaarde stem nauwelijks te bespeuren. Hij had zich immers al zoo lang geschikt in Joen's bedrijf, zelfs dat zij zich als ‘châtelaine’ en moeder van een grooten zoon nog steeds als een jong meisje ‘Joen’ liet noemen.... en zich ook zoo gedroeg.... Even wierp Joen een snellen blik op haar man. O! het was vreemd! het leek voor iedereen, of zij op het landgoed de hoofdpersoon was, en het natuurlijk middelpunt.... iedereen richtte zich altijd tot háar.... en haar man en haar zoon stonden niet op één lijn met haar; zij hielden zich samen een beetje op den achtergrond, alsof zij zich in zwijgende afkeuring, altijd een weinig op een afstand hielden van haar.... wat haar somwijlen zóó hevig irriteerde, dat zij dacht: ik zal eens iets doen, iets geweldigs, iets formidabels, dat den heelen boel hier uit elkaar rukken zal.... en jullie eindelijk eens uit de plooi zal brengen, zij het ook alleen maar uit woedende verontwaardiging. Maar zij deed nooit iets. Nooit. Zij kwam nooit verder dan tot wat flauwe flirt, wat oppervlakkig mondain vermaak.... helaas, helaas, zij durfde nooit genoeg.... Zij stak, nog vóór het dessert was afgeloopen, een sigaret op, en gaf daardoor het sein tot een algemeene rookpartij. Een ‘dergelijke disorder’ hinderde Leopold zeer, - maar dáárom zou Joen het niet laten.... evenmin liet zij het, om bevel te geven een dansplaat te leggen in de groote gramophoon, om een danstoertje te maken, als bevond zij zich niet in een particulier huis, maar in een restaurant. - Kom! moedigde zij de anderen aan. En de meisjes, die allen, na hun ‘koesterend bont’ te hebben afgelegd, in de snoezigste dansjurkjes bleken gedost, lieten zich dit geen twee- | |
[pagina 67]
| |
maal zeggen, evenmin als de officieren, die niet meer noodig hadden dan dit ééne woord. En aan de afwezigheid van Ernest Darcey dacht niemand meer. En stellig niet de gastvrouw, die als de levendigste en vroolijkste van allen, danste, danste, tot het laatste toe, met flonkerende oogen, en een stralenden lach om den mond.... | |
II.Joen neuriede een van haar ‘onzinnige’ songs; (zij vond ze zelf even onzinnig, als zij wist, dat Leopold senior en junior het deden, maar het daarom laten? stel je voor!). Zij was in nogal een goed humeur, want zij had zoo juist gehoord, dat Ernest Darcey overplaatsing naar Indië had aangevraagd, en zij vond dat heel geschikt van den jongen; want al was zij ook nog zoo unverfroren, het zou haar toch hebben verveeld, hem nu en dan te moeten ontmoeten, en telkens een larmoyant-verwijtenden blik op te vangen. Och, de jongelui waren tegenwoordig ook wel verstandiger dan in den sentimenteel-romantischen ‘ouden tijd’. Van zelfmoorden hoorde je niet meer, evenmin als van duels; gebroken harten schenen tegenwoordig ook al ‘onzichtbaar gerepareerd’ te kunnen worden.... Och, gelukkig maar, nietwaar? Joen neuriede: Come under my old umbrella,
O, piccaninnies do....
In haar gezellige serre-kamer, waar de volle winterzon een atmosfeer van zomervreugde schiep, terwijl een verrukkelijke overvloed van bloeiende planten de illusie hielpen voltooien, wachtte Joen het bezoek van een tuin-architect, die haar door een kennis was aanbevolen. - 'n Charmante man; iemand met smaak en eigen initiatief; laat hem eens iets voor je doen; je hebt zooveel ruimte op Weerdesteyn; kan hij niet eens, zooals ze dat op Engelsche landgoederen hebben, 'n ‘tuin’ voor je inrichten? 'n oud-Hollandsche ‘sunk garden’, of 'n Italiaansche tuin, of 'n Lenôtre-tuin, met gesnoeide heesters en heggen.... De belangstelling, waarmee haar kennis over dezen jongen tuinkundige sprak, had Joen onmiddellijk doen toestemmen. | |
[pagina 68]
| |
‘'n Charmante man, met smaak en initiatief...,’ die het voorrecht der attentie genoot van een mevrouw van Everwyck, die hem pousseerde.... wel, - wat was amusanter dan zoo iemand onder de bekoring van háár persoonlijkheid te brengen, mevrouw van Everwyck hopeloos jaloersch te maken, - en zelve de vreugde te genieten van een nieuw, spannend spel? Joen had den jongen man bij zich ontboden; zij zou hem een Japanschen tuin, speciaal voor zich alleen laten inrichten.... en.... wie weet.... misschien zou ‘hij’ het zijn.... Soms werd zij boos, soms lachte zij... soms huilde zij, in opstandig driftig verdriet.... maar het denkbeeld van den man, die het een-en-al voor haar zou zijn, dien zij liefhebben, ja, aanbidden kon, dat denkbeeld hanteerde haar met suggereerende kracht. O, op te gaan in een groot gevoel. O, jezelf te verliezen, je akelige, eigen zelf, dat je nooit, nooit kwijt-raken kon, dat aan je kleefde met al zijn zwaarte en last; o, je egoïsme te kunnen overwinnen, geen reflecties meer te maken, je weg te geven, zonder restrictie en zonder voorbehoud.... te verdwijnen.... je op te lossen in liefde, liefde, liefde.... Dat leek haar de hoogste zaligheid. Maar onbereikbaar, onbereikbaar.... voor háár. Zij was nu eenmaal, die zij was. Zij bleef zichzelve altijd gelijk.... Zij kon zich niet weg-cijferen.... altijd, altijd bleef, in haar leven, zijzelve het voornaamste, belangrijkste, ééne.... Maar het kon toch? het zou toch kunnen, dat éénmaal de openbaring van een groote, alles omvattende liefde tot haar kwam? En zij hoopte, en zij zocht.... Het was altijd zóó met haar geweest. Haar heele leven had zij een gespannen verwachting met zich omgedragen, die haar bij elken uitgang, bij elke nieuwe ontmoeting zich popelend deed afvragen: Zal ik hem nu ontdekken.... eindelijk.... eindelijk? Maar neen, haar hoop was altijd vergeefsch geweest. ‘Hij’, die haar leven zou kunnen beheerschen, die meester zou kunnen wezen over haar lichaam en ziel.... scheen niet op aard te bestaan.... De gewoonte van hopen en verwachten was zóó bij haar ‘ingeroest’, zooals zij het in zelfbespotting noemde, dat, ondanks | |
[pagina 69]
| |
haar huwelijk en moederschap, ondanks haar ouder worden, zij in dit opzicht altijd dezelfde bleef. Nóg hoopte zij.... verwachtte zij.... nog.... nóg.... Ja, haar huwelijk had hierin geen verandering gebracht. Natuurlijk was zij getrouwd. En natuurlijk had de grootsche heerlijkheid van Weerdesteyn haar aangetrokken, dat sprak vanzelf! Maar de leegte in haar ziel, de leegte in haar leven was nooit aangevuld geworden.... door niets.... door niets... Wat zij zou doen, wat er gebeuren moest, wanneer zij hèm had gevonden, dat realiseerde zij niet. Want.... hoezeer zij ook hardnekkig bleef hopen.... toch twijfelde en vreesde zij... vertwijfelde soms.... En in die perioden van zielsneerslachtigheid was zij het stralendst en het bruyantst. Daar deed zich haar ‘levensvreugde’ het heftigst gelden, dan weerklonk geheele Weerdesteyn van de uitbarstingen harer vroolijkheid. Ook dwong zij zichzelf wel tot kalmte met onmeedoogenden hoon. Dan verbeeldde zij zich, haar vlijmend verlangen te hebben overwonnen.... en bezadigd en geresigneerd te zijn. Maar dan opeens kon een onbeteekenend iets.... het zien van een gelukkig jong paar.... de beschouwing van een plaat van een avond op de lagunen van Venetië, of de afbeelding van een verlicht terras in een stad aan de Côte d'azur.... weer dat onbestemde, knagende heimwee in haar opwekken, dat haar deed klagen: ach, wat kwelt me toch zoo stil, maar zoo pijnigend en voortdurend.... altijd, altijd maar door.... Eens, toen zij in de levensbeschrijving van Edgar Allan Poe het woord ‘heartshunger’ las, had zij met een krampachtige hand naar haar borst gegrepen, en gedacht: dàt is wat ik heb: hartshonger.... hartshonger....
Zij voelde zich altijd het beste, wanneer een nieuwe verwachting haar polsen bonzen deed met jongen klop. En zoo ook nu, terwijl zij Halbo Kamp, den jongen tuin-architect verwachtte. Een ‘charmant man’, en die nog bovendien den ongewonen naam van ‘Halbo’ droeg.... Zelfs in haar aangenaamste spanning kon zij het toch niet nalaten een beetje cynisch tegenover zichzelve te staan.... èn tegenover den verwachte. | |
[pagina 70]
| |
Want hoe dikwijls was zij bedrogen uitgekomen. Hoe vaak had, na een beschrijving of een portret, de betrokken persoon haar teleurgesteld! Kleur van oogen.... een al of niet mooie dentuur.... het stemgeluid.... alles werkte immers mee, om den indruk te verhoogen, of.... te vernietigen. Het moment, vóór zij haar nieuwe ‘espoir’ verwachtte, was altijd het verrukkelijkste. Die minuut van spanning en onzekerheid zou zij voor geen goud willen missen.... O! De eerste impressie, die ‘Halbo’ op haar maakte, was gunstig. In zijn uiterlijk had hij niets buitengewoons; zij zag een rechte figuur, een rustig-prettig gezicht, met oogen, die donkerder leken, omdat zij onder een gewelfd voorhoofd lagen... met trekken, die jonger schenen, omdat zij geheel glad-geschoren waren.... een mond met volle lippen en mooie tanden.... en ook zijn stem was prettig-rustig, en aangenaam van klank. Zou ‘hij’ het zijn, dacht zij. En in die gedachte werd haar glimlach van een zeer innemende vriendelijkheid. - En wat denkt u ervan, meneer Kamp. Zou het de moeite loonen, 'n Japansche tuin aan te leggen? - O, zeker, mevrouw. Van alle landen kan alleen Japan worden gezegd, 'n eigen tuinstijl te bezitten. De Japanners zijn 't eenige volk, dat de kunst, om het ‘landschap’ in de stijl hunner tuinen over te brengen, tot 'n logische conclusie hebben gebracht. In hun schema's spelen grasvelden en bloemperken - waar we 't in Europa niet zonder kunnen stellen, geen rol, en zoo is 't hun dan ook werkelijk mogelijk de natuur na te bootsen. - Dus.... u vindt wel, dat ik 'n goede keuze heb gedaan? - O, ja, mevrouw, de Japansche tuin is zóó interessant! Niet alleen geeft hij zoo goed mogelijk 'n landschap weer, maar hij drukt ook allerlei poëtische symbolen uit in het arrangement van het rotswerk en van de boomen. Bij de Japanners komen in de allereerste plaats vormen en lijnen in aanmerking, de kleur is van ondergeschikt belang. - En ik houd juist zooveel van kleur! - Maar eentonig zal uw tuin niet worden, mevrouw! De Japanner acht 'n tak-rijke pijnboom en 'n treurwilg, om maar iets te noemen, 'n mooie combinatie; en architectonische versieringen.... | |
[pagina 71]
| |
- Zijn die er toch ook in het ‘landschap’? - Ja zeker, bijvoorbeeld granieten lantaarns, - maar deze moeten toch altijd beschaduwd worden door een boom. Maar in de tuinen, speciaal voor vrouwen bestemd, komen veel chrysanten en pioenen en azalea's voor.... - O, dat is tenminste 'n troost. Maar wat is nu eigenlijk de voornaamste karakteristiek van 'n Japansche tuin? - De vorm, mevrouw. Het brengen van boomen en struiken in een gewenschte vorm is in Japan 'n hoog geschat métier. Door allerlei hulpmiddelen, door snoeien en knotten en vastbinden aan bamboestokken enzoovoort, slaagt de Japansche tuinman er in, aan jonge planten het aanzien te geven van een ‘schilderachtige ouderdom’. Bloesemboomen: kersen, pruimen, perziken worden veel ter versiering gebruikt...... - En hoe terecht! bloesems zijn verrukkelijk. Laatst had ik m'n diner-tafel versierd met enkel kersenbloesems, dubbele witte, in kristallen vazen, en 't effect was magnifiek. En hoe wonderfijn zijn bloeiende rose amandeltakken.... - En houdt u ook van magnolia's? Natuurlijk houdt u ervan. Magnolia's staan in Japan hoog in aanzien. En ahorns worden overvloedig gekweekt.... - Geen wonder, hun prachtig, herfstkleurig loover evenaart de schoonheid van bloemen! - En bovendien, lachte hij, kunnen ze gemakkelijk tot dwergboomen worden gemaakt. De Japanner houdt ervan, zijn tuin altijd op dezelfde ‘schaal’ te houden. - En neemt ‘water’ niet een voornaam aandeel in z'n tuin? - Ja, wat weet u dat goed! - Nu, water hebben we hier overvloedig, dus.... - Ja! maar het water in 'n Japansche tuin moet z'n oorsprong in het Oosten hebben, de loop moet Zuidwaarts gaan, en het einde moet naar 't Westen toegekeerd wezen. - Wat weet u dat goed! lachte zij. Nu, dan graaft u zelf maar 'n bron of 'n beek.... - Heusch, 't kan niet anders, betoogde hij met quasi-ernst: 't zou anders niet goed wezen voor de welvaart van 't huis!.... En mag ik ook brugjes maken en eilandjes en dammetjes en watervalletjes? | |
[pagina 72]
| |
- Zooveel als u wilt! want dáárin zult u nu uw superioriteit kunnen toonen! 'n houten bruggetje is nu eenmaal geen product der natuur, dus.... - Maar ik zal wel zorgen, ze toch een rustiek aanzien te geven, en zoo noodig maak ik brugjes van rots of steen.... Brugjes moeten we hebben, ze verhoogen werkelijk 't aesthetische aanzien van 't landschap, èn.... vandaar-af kan u rustig uw lotosbloemen en goudvisschen in uw vijvertjes gadeslaan. Joen lachte. Hij was een aardige jongen. - Maar dan moeten die bruggetjes geen complete half-cirkel vormen! - Dóen ze dat, dan beloof ik u breede, platte steenen, die diep in het zilverzand worden gedrukt, en waarop u gemakkelijk over 't water kunt stappen. O, steenen zijn ook iets heel belangrijks! Ze moeten harmonieeren met 't schema van de tuin, en bovendien ‘de taal der steenen’ is in Japan even belangrijk als de interessante bloemen-symboliek! Ik bouw voor u een zitje, dat beteekenen zal ‘liefelijke lentevreugd’ of ‘heilzame rust’, en we zullen bizondere aandacht besteden aan de ‘steen ter ontvangst der gasten’ bij de ingang van uw tuin.... Gedecideerd, hij beviel haar. - En uw tuin krijgt óók 'n naam, mevrouw.... zullen we er een heele mooie voor bedenken? Zijn argelooze familiariteit vond zij allervermakelijkst. ‘Zullen “we”....’ - Doet u dat alleen, verzocht zij coquet. - O, graag! zei hij enthousiast. Wat denkt u dan van: De tuin der gelukzalige eilanden.... - Dat zou in 't Fransch mooier klinken dan in 't Hollandsch: Le jardin des îles bienheureuses.... - Wat zegt u dat mooi.... U hebt bepaald 'n prachtige zangstem, mevrouw. Joen lachte. Hij moest haar eens hooren zingen: And you'll agree,
With little me
True lovers we
Will always be!
| |
[pagina 73]
| |
of zelfs: Ihr Herz ist ein Hôtel garni
Man zieht hinein, sie weisz nicht wie...
In haar gezelschapskring vond men het natuurlijk hevig pikant ‘mevrouw van Weerdesteyn’ dergelijke cabaret-moppen te hooren zingen, maar deze eenvoudige jongen zou er een schrik door krijgen, dien zij hem vooralsnog besparen moest, daar deze hem te ongewenscht van haar verwijderen zou. Zij lachte, want zij vond zijn jongensachtige geestdrift buitengewoon vleiend. Wie zou zoo iets hebben gezegd bij een eerste kennismaking, en nog wel iemand, die, in zekeren zin, tot haar in dienstbetrekking zou komen te staan, want immers een opdracht van haar zou vervullen.... Gezellig vond zij hem, en al sprak zij dat niet uit in ronde woorden, zooals de naïeve jongen het zou hebben gedaan, haar aanmoedigende blikken zeiden meer dan genoeg. - Wat denkt u dan van: De tuin der schoone slaapster.... De tuin der hemelsche droomen.... De tuin van het eindeloos geluk.... - ‘De tuin der hemelsche droomen’, vind ik het aardigste. Daar zullen we 't dus voorloopig op houden.... - En wanneer zou ik dan eens mogen komen, mevrouw, om het park te bekijken?.... - En 'n plek uit te zoeken, waar we de Japansche tuin kunnen aanleggen....? Zij had er nu ook pleizier in, om ‘we’ te zeggen.... - Laat eens zien.... Zij dacht na. Zij wilde hem op de lunch verzoeken. Dat hij Leopold senior zou zien, kon geen kwaad. Integendeel, hij zou verbaasd zijn, misschien innerlijk verontwaardigd, dat zoo'n vrouw ‘geketend’ was aan zoo'n man.... Maar Leopold junior wilde zij voorloopig liever uit zijn nabijheid houden. Hij behoefde niet te weten, dat zij al zoo'n grooten zoon bezat. Te meer waar die zoon door zijn geposeerd uiterlijk een veel ouderen indruk maakte dan door zijn leeftijd noodzakelijk was. Maar, wacht, daar had zij het gevonden. | |
[pagina 74]
| |
De volgende week moest de jonge Leopold voor de demonstratie van een nieuwe landbouwmachine naar Arnhem. Wanneer? ja, zij luisterde zoo weinig naar die dingen.... Maar zij wist het tóch: de dag was Woensdag; juist, nu herinnerde zij het zich duidelijk. - Weet u wat, zei ze, komt u Woensdag om één uur bij ons lunchen; dan wandelen we daarnà het park door. Wilt u? - O! mevrouw! Hij stotterde bijna van verrassing, en Joen moest lachen om zijn stamelende blijdschap. - Hoe vriendelijk van u.... ik.... ik wil dòlgraag. En terwijl zijn óogen óplichtten in vreugde, en nu niet donker meer leken, maar kinderlijk-blauw en helder, dacht Joen opeens aan haar ‘vriendin’, mevrouw van Everwyck.... En ze zei: - Vertelt u uw succes nu maar gauw aan uw beschermster... - Mijn beschermster? - Ja, is ze dat niet, mevrouw van Everwyck? - O, mevrouw en meneer van Everwyck zijn heel goed voor me; ze recommandeeren me, waar ze kunnen. Ik ben nog familie van mevrouw.... - O!.... zoo-oo!’ zei Joen. En innig geamuseerd dacht zij: Emma van Everwyck moest 't eens weten, wat dat kind-van-een jongen me hier vertelt.... Enfin, dit was dus de oplossing van Emma's belangstelling, grappig dat zij het wist! - Dus dat is afgesproken, zei ze minzaam, en Halbo Kamp verliet haar, zooals haar ijdele ziel haar maar al te graag deed gelooven, in een toestand van volkomen gelukzaligheid. | |
III.- Leopold, zei Joen, aan den vooravond van den bepaalden Woensdag, morgen komt de heer Halbo Kamp bij ons lunchen. - Halbo Kamp? - Ja, de tuin-architect. Heb je nooit van hem gehoord? - O. Is dat die. En.... wat komt hij hier doen? Hij is door mevrouw van Everwyck, van wie hij nog familie is, naar me toegestuurd, met de vraag, of ik niets voor hem had te doen. - Maar dat heb je toch niet....? | |
[pagina 75]
| |
- Zeker wel. Ik wou hem 'n Japansche tuin laten aanleggen. - Wat? - 'n Japansche tuin. Alleraardigst, met brugjes en eilandjes, en dammetjes en watervalletjes.... - Wat? Zij sloeg gewoonlijk te weinig acht op Leopold's toon, dan dat zij er aanstonds zijn ontstelde ergernis in zou hooren.... - Rond-geboogde brugjes, zeg, waar je nauwelijks op kunt staan, maar dat is niets, dan krijg ik wel steenen, om op te stappen door de beek, diep en stevig gedrukt in 't zilverzand.... - Maar 't is je toch zeker geen.... ernst?.... - En die tuin krijgt ook 'n naam.... 'n prachtige; we hebben 'm samen bedacht: de tuin der gelukzalige.... o, neen, der eindelooze droomen, ach, neen, dat is 't ook niet.... hoe was 't ook weer? De tuin der hemelsche droomen.... juist. De tuin der hemelsche.... - Joen! Nu keek zij naar het gezicht van haar man. En zag het tot haar verbazing opgezet, hoogrood van een drift, die hij met de grootste moeite bedwong. Zij keek hem verwonderd aan. - Wat bezielt jou opeens! - Ik heb je, zei hij met een bedwongen stem, zooveel 't me mogelijk was, de vrije hand gelaten, ik heb me in al je wenschen geschikt; ik heb m'n huis laten moderniseeren, en hier 't mondaine leven laten binnenhalen; ik heb gezwegen, gezwegen, zoolang 't me mogelijk was, maar er zijn grenzen.... er zijn grenzen.... versta je! Nog meer dan door zijn toon en zijn gedrag werd Joen beleedigd door dit haar toegebeten: ‘Versta je!’ - Leopold! ik verzoek je! Zij zag aan zijn slapen de gezwollen aderen kloppen, hij liep door de kamer heen en weer met de handen tot vuisten gebald. - Nu is 't genoeg. Ik laat niet langer met me spelen. Ik wil niet meer de risée van de heele provincie zijn. 'n Japansche tuin! 'n popperig, kunstmatig geknutsel, dat detoneert in 't prachtige, statige geheel van 't park.... Geen boom zal ervoor worden geveld, geen plek stel ik je voor zoo'n Spielerei beschikbaar, ik doe 't niet, je krijgt 't niet van me gedaan! | |
[pagina 76]
| |
- Leopold, ik verzeker je, dat je toorn me ten hoogste verbaast.... - En als je me nu nog van te voren geraadpleegd had.... - O! is 't dat, waardoor je je beleedigd voelt. Maar dat doe ik toch nooit, Leopold! - Neen.... dat doe je ook nooit.... Zijn stem klonk thans als verstikt, en hij viel neer in een stoel. Neen.... dat doe je ook nooit.... - Luister, zei Joen gemoedelijk. Je ziet 't verkeerd in. 'n Japansche tuin is iets, wat ze op veel landgoederen hebben; zoo iets geeft 'n aesthetisch cachet aan 't park, geloof me.... Leopold zweeg. - Wat kan 't je eigenlijk schelen? 't Landgoed is groot genoeg. Je kan er me gemakkelijk 'n klein deeltje van afstaan.... Leopold zweeg. Hij wist natuurlijk heel goed, dat hij weer het onderspit delven zou. Geen enkele gril van haar was onbevredigd gebleven. Hij had altijd toegegeven, geduld, gezwegen.... Maar dit.... Hij wist niet, waarom de aanleg van dezen tuin hem zoo speciaal revolteerde. Zij had wel ingrijpender veranderingen aangebracht.... Was het misschien de voortdurende belangstelling, die Joen in jonge lieden toonde, die hem zoo irriteerde? Laatst met dien jongen officier, die, naar het gerucht wou, om háár een overplaatsing naar Indië had gevraagd.... Men.... en Joen in de eerste plaats! dacht altijd, dat hij nooit iets zag, iets merkte, of hoorde.... helaas.... was dat maar wáár.... Joen had ondertusschen steeds doorgepraat; nu begon hij haar weer te verstaan: - Ja, kijk eens, Leopold. Ik heb Halbo opdracht gegeven.... Zij zeide reeds ‘Halbo’? Bruusk stond hij op. Maar Joen begon te lachen: - Zeg ik Halbo? Dat komt zoo vanzelf, omdat zijn vóórnaam 't meeste spréékt. Zoo noem ik hem natuurlijk niet.... nog niet, zou zij er op een anderen tijd hebben bijgevoegd, maar zóóveel waagde zij op 't oogenblik toch niet. Even had Leopold haar werkelijk ontsteld door zijn onverwacht optreden, maar nu hij weer kalmer was, herwon zij al haar zekerheid. | |
[pagina 77]
| |
- 't Spijt me, dat je er zoo tegen bent, - maar nu zal 't je des te meer meevallen. Laat meneer Kamp je zelf maar eens z'n plan vertellen.... O, hoe was het toch, dat hij altijd maar weer toegaf, toegaf en nooit zijn eigen krachtig-mannelijke persoonlijkheid liet gelden.... Joen beweerde wel eens: het kwam door zijn uiterste, brute onverschilligheid voor haar, dat hij haar haar gang maar liet gaan, - en zij smaalde hem wel eens om die koelheid, - zooals zij op alles smaalde, met alles spotte.... En Leopold, zijn zoon, verdroeg ook alleen zijn vaders meegaandheid in de wufte wenschen zijner moeder, omdat ook hij dacht, dat het koude ongevoeligheid was, dus geen zwakte, erbarmelijke zwakte.... Hadden zij gelijk.... of.... Hij wilde niet verder denken; het deed hem te veel pijn.... - Joen, zei hij bedaard; je weet, ik kant me weinig tegen je verlangens, hoe strijdig die ook soms met de mijne zijn. Ik geef je graag plein pouvoir, voor zoover 't me mogelijk is. Maar.... - Och, overdreven-serieuse man! riep Joen luchthartig. Je neemt alles zoo loodzwaar op. Wat hindert 't je nu, of ergens op 'n afgelegen plek 'n aardig hoekje is, waar ik pleizier in heb. Kinderachtig, - goed; knutselig, goed; maar wat komt 't er op aan. Als ik er maar pleizier in heb! - En heb je er pleizier in, als ik er zoo tegen ben? Even weifelde Joen. Een dergelijke vraag deed Leopold haar bijna nooit. Tenminste niet in den laatsten tijd. Vroeger, o! toen had zij moeite genoeg met hem gehad.... en eigenlijk.... eigenlijk was dat veel prettiger geweest, dan de absolute, dompe onverschilligheid van tegenwoordig.... - Maar wáárom ben je er zóó tegen? Geloof me, 't wordt 'n aantrekkelijkheid te meer voor ons park. 't Wordt nog 'n bezienswaardigheid.... Kom.... mag 't.... ja? Je krijgt 't niet van me gedaan.... had hij gezegd. En haar speelsche vraag: ‘Kom.... màg 't.... ja?’.... was feitelijk niets dan een bespotting van de macht-over-haar-die-hij-niet-bezat. Hij haalde de schouders op. En aanstonds zeide zij: - Dank je. Ik wist wel, dat je toestemmen zou. Dus morgen komt Halbo op de lunch. (Wordt vervolgd.) |
|