| |
| |
| |
In memoriam. Door J. van Oudshoorn.
III. (Vervolg van blz. 686.)
De zee ruischte tegen de kiel. De machine begon te stampen. Dan werd het weder stil en gleed de stoomboot langs de witte aanlegsteiger. Het water onder-tusschen de groene balken was afgrondig-donker-koel. Des te gloedvoller lag er het badplaatsje, met zijn witte villa's aan de lange boulevard in tintelende zonne-koestering....
Het weerzien overtrof ter Laan's ongeduldigste verwachtingen. Deze werkelijkheid, na zoovele jaren, nog zoo goed als onveranderd te mogen aantreffen, deed ook de meest levendige herinnering krachteloos verbleeken.
Het aanbonken van de uitgeworpen loopplank op de steiger, het langzaam in gang komen der donker-samengedrongen passagiers, er ging reeds dadelijk die geheimzinnige bekoring van uit: te herkennen en tevens iets geheel nieuws te beleven. De kleinste bijzonderheden werden zoo in een sfeer van innigst-vertrouwd-zijn gehuld, waardoor zij hun vreemd-afzonderlijk bestaan toch even onverzwakt behielden. In deze omgeving leek eindelijk een deel van hem zelf opgenomen en vrij tot uiting te geraken. De schelpen op de geteerde steiger, die onder zijn schreden knarsten, waren hem uiterst hinderlijk en toch wekte dit snerpend geluid eenzelfde levensvreugde, als de eerste aanblik over volle zee van het badplaatsje reeds dadelijk in hem had gaande gemaakt.
| |
| |
Ter Laan liet de stroom van voetgangers aan zich voorbij trekken. Hij was hier geen vreemde en kon zich tijd gunnen. Zelfs zonder deze zonnige ontvangst, overlegde hij nog, zijn koffer naast zich neerzetend, met zijn hoed in de hand aan het hek van den steiger steun zoekend, - ja, ook bij donker weer of met regen hier aangekomen, had mijn eerste indruk geen andere kunnen zijn. Ook zelfs dan, - ter Laan wist het bij ingeving - had zijn verwachting hem niet bedrogen, hier meer dan daarginds te vinden. Daarginds.... De rollen hadden zich reeds omgekeerd.
Terwijl van het zonnige strand beneden een zoeltje even zijn haar en slapen streelde, ontspanden zich zijn trekken tot een zacht glimlachen. Ach, zóó verwelkomd te worden was natuurlijk beter. Daar, vrij tegen den blauwen hemel, lag het witte badhuis met nog immer drie groote vlaggen in top. De villa's opzij naar de landtong toe gingen reeds meer en meer in geboomte schuil. Het lage land aan de zachte zeebocht verliep toonloos naar den horizont; immer smaller, immer vager, ging er van het wazig strand met het laatste lichte helm-groen een loome berusting uit, een reeds ontrukt-zijn aan het leven, een stomme melancolie ook, die onverwacht ter Laan de eigenlijke drijfveer van zijn komst hier te binnen bracht.
Daaraan had hij tijdens de reis geen oogenblik meer gedacht en er zich in zijn enthousiasme over het weerzien evenmin rekening van gegeven. Thans echter kroop twijfel, teleurstelling in hem op, zoodat hij, van deze verre eenzaamheid zich afkeerend, in den aanblik der drukte op het strand ter andere zijde van den steiger verstrooiing zocht.
Daar bleek intusschen allerhand veranderd, wat hem vanaf de boot ontgaan was. Van de besloten zwemgelegenheden werd zoo goed als geen gebruik meer gemaakt; behalve de voor dames bestemde inrichting verkeerden zij in verval met gaten in de omrasteringen. Vrouwen, mannen, kinderen, bewogen zich zonder schroom in zwemkostuums door elkander op het vrije strand. Zoo genegligeerd werden er gezelschapspelen verricht of lag men in groote kuilen bijeen. Het uit- en aankleeden leek in een reeks van tenten te geschieden, die in de
| |
| |
duinhelling tegen de boulevard met hun bonte vlaggetooi het uitzicht juist naar dat gedeelte belemmerde, waar het door ter Laan voor zijn verblijf gekozen hotel gelegen was. Ontstemd het niet zoo dadelijk te kunnen vinden, nam hij zijn verrekijker uit het foudraal. Tusschen het gewemel der vlaggen door ontwaarde hij nu den kleinen voortuin van het hotel en een deel van de veranda's.
Daar leek nog alles bij het oude gebleven. Dat lag er in de getemperde kijker-belichting als voor jaren even rustig en afgezonderd. Wel stonden er ter weerszijden van den ingang tot den tuin groote witte plakaatborden, waarvan het ter Laan ten slotte gelukte de opschriften in vette letters te ontcijferen. Natuurlijk, ook de nieuwe hotel-houder diende rekening met den tijdgeest te houden. Dien avond werd er het dansen door cabaret afgewisseld; voor het einde der week was een gemaskerd bal aangekondigd. Maar dat speelde zich alles achter in het zaaltje af en zou ook wel zoo'n vaart niet loopen....
Hier hoorde ter Laan vlak achter zich zijn naam noemen en met den kijker in de half neergezonken hand zich omkeerend, kwam hij tegenover een opgeschoten jongeling in een imitatie-tropen-uniform te staan, die, met een triumfeerend gebaar naar de initialen op ter Laan's bij het steigerhek neergezette koffer, een opvallend gelijksoortig uitgedoste jongeling, een overtuigd ‘het is hem’ toeriep. Door ter Laan's strengste schoolmeester-gezicht weder in zijn dienst-verhoudingen teruggebracht, sloeg de hotel-knecht - veel anders kon hij niet zijn - de hand aan zijn met een kinband voorziene estafetten-petje, klapte de hakken tegen elkander en vroeg daarop ‘Meneer ter Laan...? Voor de Zeester....?’
‘Voor de Zeester’, herhaalde ter Laan flegmatisch en naast den ander, die zijn koffer opgenomen had, den steiger verlatend, vernam hij hoe zijn achterblijven pas bemerkt was, toen men reeds bezig was met de bagagewagen naar het hotel terug te keeren. Het hotel was namelijk niet zoo makkelijk te vinden en daarom, voor alle zekerheid, had zijn begeleider den steiger nog even afgezocht.... En daarginds stond ook de bagagewagen al....
Ter Laan gaf den ander te verstaan met het badplaatsje
| |
| |
bekend en niet van plan te wezen onmiddellijk naar het hotel te gaan, informeerde nog naar de etensuren en liet daarop den hotelknecht gedurende de rest van den steiger voor zich uitloopen. Zijn enthousiasme over het wederzien was danig verminderd. Ook de gevoelssfeer, die hem uit den eersten aanblik tegemoet gekomen was, sprak zoo niet meer aan. Iedere reden voor zijn komst leek daardoor plotseling weggevallen. In plaats van hier de leiding te hebben, leek hij thans gedwongen den man met zijn koffer te volgen.
Ter Laan's trekken versomberden en met zijn kijker over den schouder, zijn hoed in de hand, de borst wat vooruit, over den stijger schrijdend, kwam er zoo ook in zijn uiterlijke verschijning iets opvallend-gedwongens.
Bij den wagen trof hij nog eenige der nieuwe aangekomene hotelgasten aan, die er zich van overtuigden, dat er aan de bagage niets meer ontbrak. Groot misbaar hierbij maakte een ineengedrongen zwaarlijvig man. Terwijl zijn vrouw - niet minder omvangrijk - met meerdere kinderen opzij van den wagen stond, probeerde hij, niettegenstaande het protest van den knecht, de bagage dooreen te woelen, tot, overmand door de warmte, zwaar hijgend, hij het zoeken staken moest om zich met een grooten zakdoek gelaat en hoofd af te drogen. Maar er werd een hantasch vermist en dus begon het pijnlijk kijven, waarin zich thans ook de andere gasten mengden, opnieuw.
Onwillig had ter Laan zich afgewend. Na een laatste aanwijzing voor zijn koffer, was ook de vage hoop vervlogen, dat tenminste dit dikke echtpaar met zijn talrijk kroost toch nog voor een ander hotel bestemd mocht wezen. Het gezin had voor meerdere weken intrek in de ‘Zeester’ genomen.
Het vooruitzicht van dit samenwonen versterkte ter Laan slechts in zijn oorspronkelijk voornemen tot etenstijd van het hotel weg te blijven. Hij begon het strand naar de boulevard over te steken, de spelende groepen en de dicht-bezette kuilen zooveel mogelijk vermijdend. Hij ergerde zich over het zoo ongegeneerd bijeen zijn dezer vele menschen, maar, ten slotte toch nog gedwongen zijn weg langs een der tenten te nemen, voelde hij zich, bij het ontmoeten van een paar verholen- | |
| |
spottende blikken, ook in zijn oogen belachelijk worden. Op het warmste van den dag in burgerdracht, zware schoenen aan de voeten, een staand boord om, in de brandende zon door het zand te zeulen.
Ter Laan had de boulevard bereikt en zoo op het vroolijke strandgewoel neerblikkend, bemerkte hij hoe er tusschen hem en dit mondaine leven reeds onherroepelijk een scheiding was gevallen. Om daaraan deel nemen trouwens was hij niet hierheen gekomen. Weder schrok er iets kleintjes in hem op, begon er een donker-tastend zoeken en, op een bank plaats nemend, werd het hem even plotseling als onwederlegbaar bewust, hoe deze nieuwe wereldsche drukte, die hij hier aangetroffen had, een hindernis voor de verwerkelijking van zijn gedroomd contact met het verleden moest worden. In plaats van hem nader te komen, was haar beeld reeds een paar maal door een aanvallig tricot teruggedrongen. Onmiskenbaar, maar daarop had hij bij zijn verlofsplannen toch allerminst gerekend. Zoo bleef ter Laan aarzelen zich in de richting van het badhuis te begeven, van waar muziek overklonk en de boulevard overvol moest wezen.
In tegenstelling met dit bonte beeld, kwam ter Laan thans de stille voortuin met de veranda's van het hotel voor oogen, zooals hij die in de tempering van zijn kijker had ontwaard. Daarvan ging plotseling een geheimzinnige bekoring uit, dat lokte met de belofte reeds dadelijk aan de zoo lang verbeide toenadering te beantwoorden. Hoe te kunnen vergeten, dat zij daar samen gewoond hadden.... Samen.
Ter Laan was van de bank opgestaan en begon den weg naar het hotel te volgen. De benauwing ieder oriënteerings-gevoel, zoowel met de omgeving als in zich zelf, verloren te hebben, was van hem afgevallen. Want wat was natuurlijker dan zich onmiddellijk in persoon aan te melden. Hij begreep zijn aanvankelijk aarzelen niet meer. Ja, zijn wegblijven daar moest bevreemding hebben gewekt.
Hij verhaastte zijn schreden. Thans eerst leek hem zijn verlof werkelijk te beginnen. In de buurt van het hotel ging hij een zijstraat in. Hij had er den knecht nog met de bagage bezig gezien. Wat moest die van zulke halfslachtigheid denken,
| |
| |
waar hij hem uitdrukkelijk verzekerd had.... Maar als de ander ook hem gezien had....? Ter Laan keerde op zijn schreden terug en, het hotel weder tegemoet loopend, bekroop hem weder het donkere besef in iets betrokken te worden, waarin hem nog slechts een lijdelijke rol was toebedeeld....
Bij het, na zoovele jaren, betreden van den kleinen voortuin, het binnenkomen in de half-duistere hal, voelde ter Laan zich door zulk een vloed van herinneringen overweldigd, werd die oude werkelijkheid dan toch zóó hevig-levend tastbaar, dat zijn adem hem dreigde te begeven en hij voor een oogenblik steun aan de garderobe zoeken moest. Maar dit weerzien wekte angst; in plaats van vreugdevolle wederbeleving bracht het kille ontnuchtering het met een voor goed afgedaan verleden te doen te hebben.
Maar toen was de hotelhouder reeds op ter Laan toegekomen en ondervond deze het als een bevrijding in hem een tegenstelling van den vroegeren eigenaar te mogen begroeten. Lang, mager, verbeten trekken, met vrije, heldere oog-opslag. Ter Laan voelde zich schuldig, terwijl de ander van bezorgdheid over zijn late komen blijken gaf.... De bestelde kamer vrij te houden, had al rompslomp genoeg gegeven.... De tijden waren slecht, de lui niet meer te vertrouwen en zelfs al was er de koffer ook, één dag pension minder beteekende reeds een strop.... Ter Laan kon den man geruststellen. Zijn verblijf strekte zich over meerdere weken uit. Met volledig pension, als afgesproken? Natuurlijk, ook dat.
De hotelhouder begon ter Laan naar het zaaltje voor te gaan... En hier, de eet- en dans-gelegenheid.... niet groot, maar.... Ter Laan had reeds genoeg gezien. Behalve de estrade voor de muziek, thans ruimer uitgebouwd, was er nagenoeg niets van belang veranderd. Het groote gestyleerde hert prijkte nog gekroond aan den wand, nieuw opgeverfd, wat rijker verguld. Wegens het cabaret voor dien avond, waren de tafeltjes in rijen recht tegenover de estrade om den dansvloer opgesteld. ‘Hun’ plaats was in deze rangschikking opgegaan. Niet zonder verwondering had ter Laan nog bemerkt, hoe hen dit in plaats van teleur te stellen, iets als
| |
| |
genoegdoening gaf; toen begon hij achter den hotelhouder aan het zaaltje te verlaten.
Ze beklommen het trappenhuis. ‘En nu de kamer, waarmede het meneer, bij deze drukte hier, nergens beter had kunnen treffen. Uitzicht op zee, beschutte glas-veranda....’ De ander was om den hoek van het eerste portaal verdwenen. Een beklemmend voorgevoel, waartegen zich ter Laan niet kon verzetten, maar dat hij evenmin geloof wilde schenken, hield hem er voor een oogenblik van terug zich eveneens in het portaal te begeven. Maar het kon niet waar wezen.
Hij besteeg de laatste treden, ging den hoek van het portaal om en trof er den hotelhouder, die bij zijn nadering, met een breed uitnoodigend gebaar, een paar schreden van de geopende deur van ter Laan's vroegere kamer terug deed.
Ter Laan bleef niets anders over dan den ander in ‘zijn’ kamer voor te gaan, maar tijdens de loftuitingen van den eigenaar over de rustige ligginig, het mooie uitzicht vanaf de glas-veranda, het goede bed, kostte het hem de grootste moeite zijn verwarring te verbergen of ook maar een blijk van tevredenheid te geven. Op zulk een trouwe reconstructie van dat oude verleden was hij daarginds toch niet bedacht geweest. Een zekere logica valt daarin ook in zooverre niet te miskennen, overlegde ter Laan nog den hotelhouder naar de veranda volgend, dat mij tenminste ‘haar’ kamer niet toegewezen werd. Maar wat nu te beginnen?
Want terwijl ter Laan het als een ontwijdinig ondervond op deze veranda, waar zij hun hoogste momenten hadden geleefd, met den waard over het uitzicht te staan praten; terwijl hij, na een zijdelingschen blik in de kamer, waar de opstelling der meubelstukken nog dezelfde was, besefte, hoe het een foltering worden moest daar weder de nachten door te brengen, werd hem daarbij tevens de onmogelijkheid bewust in deze speling van het toeval thans nog verandering te kunnen brengen. Toch voelde hij zich gedwongen daartoe, tegen beter weten in, een laatste poging te wagen door de quasi-belangstellende vraag, of het met de drukte hier dan inderdaad zoo erg, in het hotel zelf bijvoorbeeld alles voor weken vooruit bezet was....?
Het eerste kon de waard slechts kort bevestigen en twijfel
| |
| |
aan het laatste bleek door hem als een bewijs van ontevredenheid met de zoo moeitevol vrij gehouden kamer, zoo niet als een uiting van wantrouwen in zijn berichtgevinig daarover te worden opgevat.
Ter Laan haastte zich zijn woorden weder goed te maken. Van de veranda prees hij thans zelf nog eenmaal het uitzicht en met den hotelhouder weder terug in de kamer, ontsloot hij er onmiddellijk zijn handkoffer en begon wat kleeren in een kast te hangen. Deze bedrijvigheid, niet zonder eenig uiterlijk vertoon, verschafte hem welkome afleiding. Er bleef niets anders over dan zich in het onvermijdelijke te schikken, dat voelde hij wel. De ander had hem intusschen alleen gelaten.
....ter Laan zat op een der boulevardbanken in de buurt van zijn hotel.
In zonne-koestering van den zomerschen morgen was hij er ingedommeld, tot de warmte hem ook weder met een lichte bevreemding tot zich zelf bracht. Hij bevond zich pas sedert twee dagen in het badplaateje, het leken hem thans even zooveel weken. Maar wat hem het meeste trof, zoo plotseling weder in deze omgeving ontwaakt, was dat zijn eigenlijk bestaan ‘daarginds’ als iets volmaakt afgedaans in onbereikbare verten kwam te liggen. Zooals de duur van zijn verblijf hier, door onverwachte belemmeringen gestremd, zich schijnbaar had verlengd, zoo leek, in omgekeerde rede, de afstand, die hem van zijn eens zoo gemakkelijk van-dag-tot-dag-leventje scheidde, onoverkomelijk geworden, doordat hij het reeds maanden voor zijn vertrek had prijs gegeven om aan een verbeeldingsomgang de voorkeur te verleenen.
Meer dan de teleurstelling zich in de wereldschheid van het badplaatsje niet meer thuis te gevoelen en daardoor ook de herinnering aan haar eer uitgedoofd dan verlevendigd te vinden, verontrustte hem dit plotseling gemis van ieder wezenlijk verband met hetgeen daarginds jaren lang zijn uiterlijke bestaansvorm was geweest. Want al kwam de bekoring van zijn verbeeldingsomgang met haar hier weg te vallen, zelfs al moest hij er het gekunstelde van onderkennen - en aanwijzingen waren er reeds voor - zijn verlof zou een einde nemen.
| |
| |
Maar daarna met de leegte dezer ontgoochelinig, zonder hoe weinig dan ook, dat er nieuw tegenover stond, weder de vroegere plat getreden wegen te begaan.... het moest onmogelijk wezen.
Hier merkte ter Laan zich tegen dezen gedachtengang in verzet komen. Hij verzette zich tegen de dwingende kracht ervan, die ook thans weder als buiten zijn toedoen uitgemaakt had, dat het ondoenlijk moest worden zonder zekere nieuwe tegenwaarden in zijn vroeger bestaan terug te keeren, na hem van te voren er toe gebracht te hebben zijn aanvankelijke verlofsplannen te wijzigen en juist hier zijn intrek te nemen. Maar daarmede was hij voorloopig beslist bedrogen uitgekomen en dit droeg er niet toe bij zijn vertrouwen in dezen eigenzinnige aanwijzingen ook voor de naaste toekomst te versterken....
Den avond van den eersten dag reeds had ter Laan niets liever gedaan dan een toestand te brusqueeren, waarvan het hem maar al te duidelijk was, dat een langer verblijf de ondragelijkheid niet kon verlichten.
Na zijn aankomst door den hotelhouder in zijn vroegere kamer alleen gelaten, had hij er geen rust meer gehad. Aanvankelijk door den aanblik der veranda telkens vreemd opgeschrikt, begon er daarna ook van de kamer zelf bij vlagen een vrees-aanjagende vage wisseling van toen en nu uit te gaan, zoodat ter Laan het verdere uitpakken overhaast gestaakt en het vertrek verlaten had. Op het portaal langs ‘haar’ deur komend had het hem tot een schuw-afwerend gebaar gedwongen en eenmaal op de boulevard had hij ook daar zijn zelfbeheersching nog niet teruggevonden.
De tegenstelling van de vroegere weidsche rust, die hij vermoed had er aan te treffen, met de bonte kakeldrukte, die omtrent dit uur haar hoogtepunt bereikte, werkte daartoe te verwarrend. De vertrouwde plekken van hun samenzijn, zoowel op de boulevard als op het strand beneden, werden er door aan zijn blik onttrokken. Het bezorgde hem de gewaarwordinig zoowel voor de bezonkenheid van dat oude verleden als voor de aanmatiging dezer omgeving met blindheid geslagen te zijn en er thans als met zijn hoofd onder den arm rond te loopen.
| |
| |
Werktuigelijk had hij daarop zijn weg naar het groote bosch genomen, waar hem eenzelfde ontgoocheling wachtte. In plaats van breede stilte over de toegangspaden tusschen het oud geboomte, koffiehuis-bedrijf, tennisveld-drukte, rijtuigverhuurders, die den weg versperden. Bestoven, nog met den nadreun dezer herrie in het hoofd, had ter Laan een open plek in het bosch bereikt, waar door het lage kreupelhout een vijvertje zichtbaar werd met een enkele bank aan het water. Dat lag er nog even onberoerd als waren geen jaren vergaan, als kon hij er thans plaats nemen om haar op te wachten. Hoe vaak toch hadden zij in den aanvang elkander daar getroffen.
Ter Laan was reeds op zijn schreden teruggekeerd. Later misschien. Zoo echter, overrompeld als hij was door dat naargeestige in het weerzien van zijn vroegere kamer, begaf hij zich, na een laatsten steelschen achterwaartschen blik, langs de tennisvelden naar de boulevard terug. De drukte werkte minder hinderlijk op hem in. In tegenstelling met het dichte menschgewoel aan den toegang tot het bosch, bleef het hier nog immer het weidsche uitzicht op zee in volle zon, dat alles overheerschte. Ook ter Laan had het uit zijn innerlijke verdooving gewekt en, staande weg, was hij begonnen met zijn kijker den horizont af te zoeken....
Zoo had ter Laan reeds na die beide eerste dagen zich aan de ommekeer in het wereldsche van het badplaatsje aangepast. Wel was het voorloopig nog bij een overdag den tijd de loef afsteken gebleven, maar dat leek toch kinderspel tegen de nachtelijke verschrikkingen, die hem in het hotel uur na uur wakker gehouden hadden.
Den middag na zijn komst had hij tot etenstijd in de buurt van het badhuis doorgebracht. Een luieren bij de muziek afgewisseld door wat verder op een verfrissching te gebruiken. Om veel te loopen was het te heet. Zoodra hem voor een oogenblik de drukte onuitstaanbaar dreigde te worden, was de enkele voorstelling van het binnenkomen in de half donkere hal reeds voldoende geweest hem in zijn dolce far niente te doen volharden.
Maar ten slotte had hij toch den terugweg naar het hotel moeten aanvaarden en bleek zijn beklemmend voorgevoel door
| |
| |
de werkelijkheid, die hij er aantrof, meer dan gerechtvaardigd. Alles leek er samen te spannen zijn oponthoud zoo bezwaarlijk mogelijk te maken.
Ook zonder het dreigement van die kamer daarboven, was de enkele aanblik van het overvolle zaaltje, waarin hij als eerste den dikken man van den bagage-wagen herkend had, reeds voldoende ter Laan opnieuw schuw en onzeker te maken.
Blijkbaar toch nog veel te laat, werd hij reeds bij de garde-robe door den hotelhouder in ontvangst genomen, die hem, met het eerebetoon aan nieuwe gasten verschuldigd, naar een tafeltje in den achtersten achtergrond tegenover den ingang tot de keuken geleidde. ‘Hier zat men uit het gedrang, kreeg zijn eten heet van de naald en - dat leek als verontschuldiging bedoeld - iederen dag bijna ging het een tafeltje vooruit.’
Terwijl ter Laan vergoelijkend afwenkte, werd het hem pas bewust, zoo van straat af ten eten verschenen te zijn. In ‘hun’ tijd was dat hier niet mogelijk geweest. Temidden van het gezelschap, dat hij er thans aantrof, had ter Laan ook in avonddracht genoegen genomen met zijn afgelegen tafeltje bij de keuken. Dat hotel dreigde tot een nachtmerrie te worden. Er viel niet aan te denken zich, zelfs na een langer oponthoud, in deze rommelige eethuis-omgeving thuis te gevoelen. Het was van den aanvang een platte vergissing en moest dat blijven.
Vanaf de estrade zette de muziek oorverdoovend in. De dikke rooklaag over de hoofden der luidruchtige eters leek er schots en scheef door uiteen te splijten. Iedere intimiteit ging hier reddeloos te gronde en de herinneringen, die nog af en toe schuchter poogden op te doemen, Avekten slechts pijnlijkste verbijstering ‘hun’ verleden door deze werkelijkheid ontheiligd te vinden. Bij den aanblik van het groote gestyleerde hert beving ter Laan een leegte van onwel-zijn, zijn keel werd toegesnoerd en met een waas voor de oogen het zaaltje in starend, leefde daar enkel nog de dikke man van den bagage-wagen, die als een der luidruchtigsten, met zijn vrouw en kinderen, aan een tafel vol flesschen zat.
Zoo werd dit eerste avondmaal tot een langzame marteling, want hoe dichter bij de keuken bleek de bediening te nalatiger
| |
| |
te geschieden en zonder zijn dessert af te wachten, had ter Laan impulsief de wijk naar boven genomen.
Maar bij het betreden zijner vroegere kamer - het was intusschen donker geworden - had hij er als eerste het twinkelend lichten der badplaats over zee ontwaard en nog met de deurklink in de hand, zich alleronverwachts op den drempel van dat schijnbaar verzonken verleden bevonden. Dit hier beteekende eindelijk de daarginds zoo hevig verbeide wederbeleving. Dat verleden bestond opnieuw, onveranderd, met alles wat er eens aan deel genomen had. Ook zij. Zij was er nog. Thans. Daar. Op de half-donkere veranda....
In hetzelfde oogenblik ook had zich in zijn denken de terugslag naar de werkelijkheid voltrokken. Van de stille leege kamer ging zoo nog enkel doodsche verschrikking uit en begoocheling van een wedervinden verkeerde in angst om waanzinnig te worden, die hem, als 's middags reeds, op de vlucht deed slaan....
Zoo werd ter Laan dien eersten avond reeds tot ver na middernacht in het wufte leven van het badplaatsje gezien. Gelegenheden daartoe waren er niet overtalrijk en op zijn terugweg naar het hotel was hij er nog in een paar beland, waar hij bij den aanvang van zijn rondgang reeds geweest was. Hij meende te bemerken, hoe zijn eenzame verschijning hier en daar begon op te vallen, het maakte hem onzeker en verlegen en hoe later het werd, hoe meer hij zich in de uitgelaten drukte dezer localen verveelde. Maar dan hield hem de voorstelling van de leege half-donkere hotelkamer weder van heengaan terug, tot hij zich ten slotte toch in den voortuin van zijn logies bevond. In de étages brandde hier en daar nog licht en ook het achterzaaltje was, niettegenstaande het late uur, nog in bedrijf. Naar de garderobe te oordeelen, schenen er slechts enkele gasten meer te wezen, maar dit versterkte ter Laan nog in zijn voornemen van deze onverwachte gelegenheid gebruik te maken den terugkeer in de kamer daarboven uit te stellen.
In het zaaltje, waar hem de hotelhouder onmiddellijk tegemoet kwam, trof ter Laan nog een deel van het orkest werkeloos en verveeld op het podium. Door den waard begeleid kwam
| |
| |
hij aan een der tafeltjes onder het gestyleerde hert te zitten. Zijn bevreemding daarover werd aanvankelijk door het zakelijk praten van den ander verstrooid, die hem zijn nood klaagde. ‘Om goed en goedkoop te eten - ter Laan had het zelf reeds medegemaakt - een volle zaal, maar daarna, ho maar.’ Die moderne inrichtingen begonnen zijn ondergang te beteekenen. Dit met een mismoedig gebaar naar het leege zaaltje, dat inderdaad een naargeestigen indruk maakte.
Ter Laan, die het liefste weder was opgestaan, werd er door genoopt bij den hotelhouder een bestelling te doen, maar eenmaal alleen bij een half fleschje wijn, soms met een steelschen blik naar het gekroonde hert, zijn glas opheffend, werkte de totale mislukking van zijn overeenkomst nog enkel als een bange droom. Meer gedronken hebbende dan zijn gewoonte was, kwam hij voor een oogenblik er toe te gelooven zich in werkelijkheid in den grooten tuin van het stations-koffiehuis daarginds te bevinden en het zaaltje slechts opnieuw in herinnering voor oogen te hebben. Dit bracht dan weldoende ontspanning, tot het opbreken van het orkest hem weder tot bezinning bracht. Thans kon hij niet gelooven pas sinds een enkelen dag in deze omgeving te vertoeven. Weken lang reeds scheen hij met zijn regelmatig bestaan daarginds gebroken te hebben. Een klagelijk verlangen naar deze zoo roekelooze prijsgegeven rust stond in hem op.
Geheel verward had ter Laan het zaaltje verlaten en in het schamel-verlichte boven-portaal nog lang geaarzeld, maar eindelijk, eindelijk alleen in de gevreesde nacht-kamer, ging er in plaats van verschrikking een diep-stillend overgegeven veilig-zijn van uit. Een zweem van maanlicht liet er de dag-omtrekken van de dingen verzacht en onwezenlijk verschijnen. De kamer droomde thans in dezelfde gelatenheid van het nachtelijk buiten, een vage strook van zee met als verluchting aan den horizont een licht-doorbroken hemelstreep. In deze zelf-ontruktheid maakte de witte veranda, door maneschijn overgoten, een tooneelmatigen indruk.
Ter Laan voelde zich weder onzeker. Hun laatste zitten daar kwam hem verontrusten. Haastig begon hij zich te ontkleeden. Begaf zich te bed. Zoo was het goed. In de droomverloren
| |
| |
maan-belichting der kamer op den rug gestrekt met nog een zweem van zee en hemel achter de vensters, was zij hem nu toch eindelijk nader dan daarginds. Ging zij de veranda weder bruusk verlaten? Maar neen, zij zat er en verwachtte hem, ging tastend door de kamer, kwam thans aan zijn bed voorbij. Ter Laan kwam half overeind, had nog het gevoel de armen uit te strekken en viel oververmoeid in diepen slaap terug....
Tegen de eerste morgen-schemering reeds was ter Laan ontwaakt, zonder dadelijk te weten, waar hij zich bevond. Maar ook nadat hij zich weder georiënteerd had, bleef hem nog een zekere onrust bij niet op natuurlijke wijze gewekt te zijn. Nog bezig in herinnering na te gaan, welk uiterlijk gebeuren zijn diepen droomloozen slaap zoo plotseling onderbroken mocht hebben, deed een dof-dreunende slag, gevolgd door een bulderend lachen, ter Laan half dn bed overeind komen. Het sarcastisch gelach thans door een donker koor van schorre stemmen hoonend beantwoord, moest uit een der kamers dicht onder de zijne komen en weder eenigermate van zijn schrik hersteld, maakte ter Laan zich geenerlei illusie meer, een woeste kaartpartij, die zich in haar hoogtepunt bevond, niet tot het einde toe te moeten aanhooren. In het bulderend lachen meende hij het stemgeluid van den dikken man bij den bagage-wagen te onderkennen. Diens dreunende slagen op tafel verkregen in de eerste schuchtere morgenvroegte iets spookachtigs, dat ter Laan noopte het bed te verlaten. Op muilen en in pyjama begaf hij zich naar de veranda, waar hij aan den matglazen wand met vrij uitzicht naar de smalle landtong plaats nam. Den hoek der balconscène, waar nog eenzelfde soort breede rieten bank stond, had hij instinctmatig vermeden. Zoo zat hij een wijle roerloos, terwijl het duivelsch kabaal beneden onverminderd verder ging. De zon was nog niet opgekomen, toch maakte zich de warmte reeds merkbaar en alles in het nog half slapende landschap duidde erop, dat het een schitterende zomerdag zou worden. De zachte wazige hemel, het zoele van de onbewogen jonge zee, de flauwe omtrekken van de verre landtong. Na een korte stilte door een nieuwe moordende slag verschrikt overeind gekomen, zag ter Laan in een der veranda's opzij-beneden een gedaante in nacht- | |
| |
gewaad verschijnen en zich snel in de kamer terugtrekkend betrapte hij zich op een heimelijk lachen, terwijl van de veranda's uit, een heen
en weer schelden begon. Weer terug in bed, hoorde hij nog hier en daar deuren woedend toesmijten, maar het lawaai der kaarters scheen bedaard.
Nog met een glimlach op de lippen kwam ter Laan zoo in een halftoestand tusschen waken en droomen te liggen. Inderdaad, brutaler, radicaler, kon hem niet aan het verstand gebracht worden, hier niets meer te verwachten te hebben. Dat was tenminste iets positiefs, waar hij desnoods een houvast aan had.... Maar morgen moest hij zich natuurlijk beklagen, en dan.... Toen ter Laan dien eersten morgen opnieuw ontwaakte scheen in de veranda reeds de volle zon.
|
|