| |
| |
| |
Toch tot haar doel door J. de Meester.
(Vervolg van pag. 636.) Tweede boek.
IV.
Want naar zulken arbeid trok haar verlangen.
Het was tot een klaarheid in haar geworden, den ochtend vóór de conferentie met de broers en notaris van Wishoeck. toen uit de Veluwsche hitte opeens zij vóór de frissche rivier gestaan, en bij die verkwikking, die grootsche wijdte, gevoeld had: ook ik ben een Rotterdamsche; Nunspeet, de Veluwe, wel heel mooi; heerlijkrustig kon je er werken; ook was ze blij dat De Hut haar nu hoorde, vooral om Piet er des zomers te hebben; maar al die vaalheid was triest en traag, vol deerniswaardigs, dat ze graag weergaf, als op ‘Terugkeer van de dagtaak’; doch een Robertson werd ze toch niet en indien ze de kracht van den arbeid kon geven, vervulde ze ander en liever verlangen, leefde ze te midden der blijheid: deed werk misschien het leed vergeten dat al te dikwijls haar dagen bedierf. Dus: hoe en waar? met wat beginnen? langs welken weg erin te komen?
Na den schok van Permeke's kunst, had het verrassend oordeel der vrienden haar zoozeer met nieuwen werklust vervuld, dat zij besefte: ik moet er op uit en dank zij die onwillekeurige lompheid, had ze gedacht aan meneer Van der Werve, nòg commissaris van hun Bank en altijd welgezind aan Vader.
‘Om te bewijzen dat hij niet boos was, al zag zij van haar kant hem over het hoofd’, beloofde hij het atelier te bezoeken; een getypt briefje waarschuwde haar. Dus moest ze hem dan werk laten kijken.... Zou ze? Ja. Ook Papa zou hij zien Geen sterker
| |
| |
proef op het oordeel der schilders dan van een niet-schilder die hield van kunst en Vader zóó goed had gekend. Toch schoof ze den voorkant naar den muur en toen hij na de Beurs verscheen, toonde ze schilderijen uit Nunspeet, teekeningen van vroeger, krabbels, die hij alle geduldig bekeek, tot ze zenuwachtig den ezel deed keeren.
Ze zag hem opveeren, blijkbaar verwonderd.
Toen zei hij: - C'est le mot de la fin.
- 't Is teminste me laatste werk.
Hij bleef kijken, zij zwijgend naast hem.
- U deedt het natuurlijk niet uit het hoofd, u hadt studies....
- Portretten van vroeger.
En nu sleepte zij ook die aan.
En weer doorleefde zij geluk.
De hand had hij op haar schouder gelegd; zoo bleven zij samen staan vóór het doek en mocht zij deze woorden hooren:
- Hij is het, Eva, je kunt content zijn.
Noot had hij haar nog bij den naam genoemd; dat hij het nu deed, was als zijn vriend. Zij vertelde van het bezoek der schilders: dat na hun oordeel zij het dorst toonen en met de dubbele ervaring aannam dat het een goed portret was.
- Wat zeggen de broers?
- Ze weten van niets, niemand bemoeit er zich ooit met me werk.
Weer viel een zwijgen, even pijnlijk, maar waar een tweede verheuging op volgde, die Eva tot ontroerens verraste.
- Juffrouw Bergmann, of mag ik, Eva? Nu dan, ik heb een gelukkig idee. Wil je dit portret verkoopen? Dan néém ik het, voor de prijs die je vraagt, namens commissarissen van Bergmann's Bank, om het, natuurlijk onder goedkeuring van Ludwig en Alfred, te hangen in Commissariskamer.
- Mag ik het dan geven? vroeg zij zacht.
- Nee, beste meid, dat heeft geen zin. Ik zal je niet te hoog betalen. Vijftienhonderd? het is niet veel; dat wordt dan ieder vijfhonderd gulden; anders is het geen hulde van ons en die zou ik je vader graag bewijzen.
Voor Eva gebeurde hier iets geweldigs, iets waar ze niet aan dorst gelooven. Zij wist het zoo wel van meneer Van der Werve!
| |
| |
Nu was hij weer de machtige. Ook had zijn aanzien nooit geleden. Toch was er ‘gekalefaterd’ bij hem, toen zijn broer nog compagnon was en domheid deed volgen op brutaliteit. Hij riep den bijstand in van Vader en Vader kwam en zag en redde. En beiden werd het een voldoening, toen hij later zijn naam gaf aan Bergmann's Bank, zijn ouden, deftig-Rotterdamschen, door president-commissaris te worden. Uit wederkeerig ontzag en vertrouwen ontstond genegenheid, haast vriendschap, ondanks 't meest mogelijk verschil en ondanks de antipathie hunner vrouwen, welke familieverkeer belette. En nu lei hij zijn hand op haar schouder, gebaar als een symbool van den steun, de dochter van zijn vriend gegeven.
Zij spraken over haar verzoek. Natuurlijk was er geen bezwaar, maar dacht zij baat er bij te vinden, was dat haar weg, had zij 't nog noodig, nu hier te teekenen, dan daar? Waarom niet liever geregeld portret? Zij uitte haar liefde voor Rotterdam, vertelde van haar enthousiasme bij het zien van de Maas, na terugkeer uit Nunspeet; hij stemde toe: 't één kon en het ander, maar goede portretschilders waren schaarsch en niet of maar zwakjes begreep het publiek, dat de foto nooit het portret kan vervangen.
Beducht iets onbescheidens te zeggen, zweeg Eva over de moeilijkheid van bestellingen te vinden; en vond een uitvlucht in de verklaring der reden waarom zij het werkleven in wou. Hij moest bekennen, haar niet te begrijpen. Zij hakkelde blozend; kon ze spreken; belijden: ik heb die afleiding noodig, om mijn leed van leelijke vrouw te vergeten? Verbijsterend warde door haar denken, dat ze om niet den indruk te geven te hengelen naar een portretbestelling, plomp-indiscreet zich aan hem opdrong, uiterst gemeenzaam; en om nu haar figuur te redden, kwam ze ten slotte met een zoo onzuivere voorstelling van haar drijfveer, dat meneer Van der Werve haar verkeerd begreep. Zocht een schilderes naar de blijheid van buiten? Was dat op zichzelf niet verkeerd? Moest die blijheid niet komen van haar? Maar blijheid of droefheid, wat deed het ertoe!....
- Ik meende, dat de stemming moest komen van jou! Doordat je er veel of te veel van hebt, giet je er in je werk van over, dat immers toch altijd minder zal geven dan je bedoelde, dan er in jou was.... Kunstfilozofie van 'n fabrikant en om een artieste mee tegen te spreken! Maar over dat, destijds nog niet afgesleten woord
| |
| |
‘stemming’ heb ik zwaar hooren redeneeren in me Amsterdamsche jaren, toen ik het vak van de mammon moest leeren bij de Credietvereeniging en me avonden sleet in de Warmoesstraat, waar ik onder anderen Breitner ontmoette, die er trouwens bij voorkeur zijn mond hield....
Eva vond er een welkome afleiding van het gesprek in, meneer Van der Werve uit te hooren over die jeugd. Het was zijn ‘mooie tijd’ geweest met nog iets anders dan altijd zaken; en zoo gezellig vertelde hij, dat hij ‘graag’ thee bij haar bleef drinken. Het afscheid was een dubbele afspraak over het portret van Vader en over haar teekenen op de werf.
| |
V.
Hiermee begon ze drie dagen later. 't Was winterweer, al vroor het niet; zij zat in loodsen en tochtige ruimten met wollen muts en gevoerden mantel; de vingers die teekenden waren koud en telkens zat zij in den weg en bij den omgang met het volk begreep ze dikwijls dom te doen. Het beste was stil door te werken; wanneer ze maar in een hoekje mocht zitten, zoo wat op zij, onopgemerkt; want anders zei ze dwaze dingen en hoorde dat er werd gelachen. Vijandigheid? Gastvrijheid niet. Zoo'n juffer, die dat voor plezier dee'. De Van der Werve's zag zij zelden, de bazen liepen haar voorbij, tijd had alleen meneer portier; in den aanvang verging ze van al het lawaai en wist ze één ding maar: ‘hier maak ik nóóit wat.’ Want om iets essentieels te bereiken, iets weer te geven van 't karakter, moest ze begrijpen, overzien, en ze bracht het alleen tot verbazing. Ook keek ze tegen de drukte aan. Het toeval zou haar ook hier moeten voeren tot eenig onderdeel, een hoekje, dat als een eigenaardig beeld was; ze vond nu haar plan, haar begeerte verwaten; hoe zou zij iets vasthouden uit dit geweld? Maar erger dan 't pedant beginnen, zou plotseling verzaken zijn. Dus bleef ze schetsen, uur na uur, meestal koppen of mannen in actie, soms een groep snel neergekrabbeld; maar wanneer ze dan 's avonds haar schetsboek doorzag, dacht ze aan de vraag van meneer Van der Werve: had zij zulk teekenen nog noodig? Om den aard van het werk te begrijpen moest ze rondloopen, kijken, kijken, hoewel ze er bijna nooit wat van snapte. Uitleg vragen? Dat was theorie! Eigenlijk zou ze mee moeten
| |
| |
doen, als een leerjongen beginnen! Toch had ze houdingen, kopexpressies, waar ze met plezier naar keek. Menschen! Ja. Dus als te Nunspeet! Maar andere menschen, krachtig, driftig, geen traagheid hier, het tegendeel. Daar was dus iets van een begin. En monter keerde zij terug en week niet langer in een hoek weg, maar liet zich schamperheidjes zeggen en ruw verwijt dat ze in den weg stond. Eén ochtend in een loods vol stank, toen ze een erge domheid zei en de buiten neerketsende regen voor haar gevoel niet vijandiger striemde dan de stekeligheden hier binnen, ging ze dapper er tegen in, zonder een zweem van ergernis. En nu bleek men niets grievends te hebben bedoeld; het werd een algemeene pret, waar zij verlucht en van harte aan deelnam, om zóóveel onwetendheid van de juffrouw die, naar één van de mannen zei, als Rotterdamsche beter moest weten, maar met het teekenen overweg kon, zooals nou weer niet één van hen. Plotseling voelde Eva zich thuis. Van den omgang met de mannen kon ze leeren, evenveel als van het teekenen naar hen. Er werd gewerkt, en met gevaar, maar verdiend werd er eveneens flink. Vaak kreeg ze een indruk van vlot met het geld doen, welke wel eens ergerde. Totdat zij toevallig een andere les kreeg. Koppen teekenend in een keet, ontving ze ‘de groete van moeder, jiffrau.’ Ze bedankte, maar wie was moeder? - Lena van Duinen, ikke heet Brouwer, antwoordde de dertien- of veertienjarige boodschapper. Eva deed, alsof ze nu wist, bedankte, verzocht de groeten terug maar vroeg tevens het adres en met de tram bleek dat niet zóó ver, of ze kon er wel eens heengaan; Jan Brouwer was populair in zijn loods.
De waarlijk erg verfomfaaide moeder herkende zij niet, al deed ze alsof om het mensch te sparen; doch één herinnering zei alles, 't was iets waarbij zij niet ontzien werd; Professor Mans die haar kwam ‘snijden’ en Lena die hem de deur had geopend. Nu schonk ze oprechtheid voor oprechtheid; Lena begreep, had wel gemerkt dat de juffrouw haar niet herkende; nou, de juffrouw was danig veranderd, maar ook liep ze minder mank. Toen over d'r Ma en over d'r Pa, die maar wou dat ze recht kwam te loopen. Eerst hierna over het leven van Lena. Op haar dertigste bleek die getrouwd met een twintig jaar ouderen weduwnaar, wiens volwassen zoon en dochter hem het nieuwe geluk misgunden en niets meer van zich lieten hooren, toen vader zeven kinders erbij
| |
| |
kreeg en na een val nooit meer goed voort kon. Jan de boodschapper was nummer vier, het zevende lag in het Ziekenhuis, vijf weken al en 't wèrd niet beter, moeder mocht nu den heelen dag komen.... Lena vertelde dit, zooals alles, op denzelfden genoeglijken toon, waarmee ze Eva had verwelkomd en aan den snijdenden Mans herinnerd. Wat Eva niet onmiddellijk zag, doch vernam van de niets-verzwijgende moeder: het zieke worm van dertien maanden kreeg, als ze sterven moest, vast een vervanger.
Een groote week later ging Eva nog eens. Zij had kruidenierswaren gestuurd en bracht gedragen kleeren mee, die de naarstige moeder graag wou vermaken. Het kind in het Ziekenhuis ging achteruit; doch met dezelfde, als vanzelfsprekende blijmoedigheid van het eerste gesprek zette deze vrouw, die eens in de ruime keuken van meneer Ludwig Bergmann deed wat ze wou, ondanks de stinkende nauwte der woning haar gezinskroniekje voort. Dat ze nu niet meer kon doen wat ze wou, bleek uit al wat zij Eva vertelde. Geen cent of hij ging door de handen van moeder. Maar ieder kind dat kwam was welkom. Immers ontstond het als iets dat vanzelf sprak. Kerksch was de vader zoomin als de moeder, maar leven wou zeggen kinderen krijgen en dan geen bezorgdheid, zelfs niet bij ziekte. Eva dacht aan een brief van Nico, een-en-a! angst en vrees voor Antje, omdat die in Juli een kindje wachtte. Met ontzag, waar toch weifeling bij kwam, verliet zij het niet-malthuziaansche gezin. Zaterdags zond zij twee krentebrooden.
| |
VI.
Alfred zou Alfred niet zijn geweest, als hij zonder schamperheidjes Vaders portret had laten ophangen in Commissariskamer; doch verder had Eva daar niets dan plezier van, vrijwel bij al de broers en zusters. Ludwig had haar geplaagd met de vraag wat Max zou zeggen als hij het zag; hij die zelf het bracht tot niets.... En één ding wekte jaloezie: zij werd bij de Van der Werve's te eten gevraagd! Het verlangen haar schetsboek te zien, met wat zij op de werf had geteekend, was het voorwendsel tot de invitatie. Ook Mevrouw ontving allerliefst en Eva genoot van een stille beschaving, een rustige belangstelling in de meest verscheiden, telkens als bij toeval ter sprake komende onderwerpen. De oudste
| |
| |
zoon zat mee aan met zijn vrouw, de jongste was op reis voor zaken. Na tafel werd het schetsboek bekeken, terwijl men koffie dronk en rookte; de oude mevrouw was niet in de kamer en de zoon maakte daar gebruik van om Eva te vragen, of zij voor hem en zijn broer het portret van hun Vader zou willen schilderen tegen den zestigsten jaardag der Moeder. 't Model bleek niets van het plan te weten en deed alsof hij protesteerde, doch Eva merkte makkelijk, hoezeer de wensch zijner zonen hem trof. Het verzet bedoelde dit te maskeeren, doch hierna wist hij nog een bezwaar: juffrouw Bergmann had geen tijd, alle dagen bezet door de werf, waar ze meer dan de helft van het werkvolk nog moest conterfeiten.... Het grapje gaf hem aanleiding tot de lachend gedane, maar gemeende, bij een vorig gesprek aansluitende vraag, of Eva baat vond bij de studies, die weinig toonden van het werk, bijna uitsluitend nog van de menschen.
- Daar moest ik wel mee beginnen, zei Eva en vertelde hoe moeilijk het was om gemeenzaamheid met het volk te verkrijgen. - Ik raak nu wat thuis, erkende zij dankbaar, en begin ook beter te zien, zoodat ik vanzelf iets ga begrijpen van wat één kluwen leek van raadsels.
Beminnelijk verklaarde Herman van der Werve zich bereid met haar rond te trekken om uit te leggen, doch zijn vader gaf Eva gelijk: 't was beter dat ze rustig haar gang ging, als ze tenminste bleef bij haar wensch om in het fabrieks- en havenbedrijf motieven voor haar kunst te vinden. Hij leidde haar naar de vestibule, waar een groote IJzergieterij van Josselin de Jong hing, degelijk maar zonder leven; de vormen, niet het karakter van arbeid.
- Jongeren hebben meer bereikt, vooral op het water, bijvoorbeeld Nijland, maar het drukke, de razende kracht, indien die is in beeld te brengen, moet in ons land nog worden gemaakt.
- Nu, Juffrouw Bergmann!.... zei het jonge mevrouwtje Van der Werve, en haar lachje was geen spot. Er was belangstelling in dit huis en de oude heer moest erkennen dat Eva, daar ze begon toen het koud was, van zelf geleid werd tot de studie, waartoe zij zich tot nu beperkt had.
- Maar 's zomers werkt u immers in Nunspeet? vroeg de oude mevrouw, die onder 't gesprek was binnen gekomen.
Eva vertelde daar nu drie zomers te zijn geweest en er op de
| |
| |
hei een klein huisje te hebben, dat andere schilders graag van haar huurden, zoodat het haar vrij stond weg te blijven. Zij wist voor zich dat zij niet vrij was, want, dacht ze, Piet er niet te krijgen, Antje met hem naar De Hut te sturen en zelve hier aan het prutsen te blijven, zou een offer aan het werk zijn, grooter dan zij bereid was te brengen.
De ontvangst in dit aangenaam huis was een nieuw element in haar leven. Het was haar, of zij de vriendschap erfde, die tusschen meneer Van der Werve en haar vader had bestaan en daarmee een omgang rijk werd van bijzondere geesteswaarde Zelfs gaf het spreken over haar vader aanleiding om over boeken te praten, toen meneer Van der Werve zeide, zijn groote sympathie voor de joden aan Heinrich Heine te danken te hebben.
- Aan Heine?
- Ja, Eva, aan Heinrich Heine; nog altijd mijn lievelingsdichter en in wie Allard Pierson de ware zoon van het oude Israël zag.
- Pierson?
- Wat? Kende zij Pierson's ‘Israël’ niet? Allard Pierson, eens dominee hier? Dan moest zij daarmee kennis maken! Het kostte maar een oogenblik zoeken in de over bijkans een ganschen breedtewand der kamer reikende boekenkast, of meneer Van der Werve had het verlangde en naast haar zittend las hij voor: ‘Israël is bij uitnemendheid het volk, niet van de gedachte, niet van de daad’ - dit past al dadelijk slecht bij je vader! - ‘maar van het gevoel’ - weer wel je vader. Zooals er gevoelsmenschen zijn, zoo zijn er gevoelsvolken en geen natie was dit meer dan Israël. Van dat oude Israël in zijn ongelouterden staat was ‘Henri Heine’ de ware zoon. De Israëliet heeft de deugden van den gevoelsmensch en de gebreken. Uit een opsomming van begrippen trof Eva het woord indrukkelijkheid en plezier deed haar de ontkenning, dat de joodsche lyriek al het conventioneele versmaadt. Meer gloed dan diepte in liefde en in overtuiging en ‘iets vrouwelijks of kinderlijks’ in de wisseling van gewaarwordingen en stemmingen. Het ‘himmelhoch jauchzen’ kwam daar ook bij..
- Je ziet, besloot meneer Van der Werve de voorlezing, jij als artieste moogt je op je joodschheid beroepen.
Eva stak de hand naar het boek uit, keek naar den uitgever,
| |
| |
bladerde even.... toen troffen haar nog deze woorden: ‘Israël gaat in alles op indrukken af. Snel put het een aandoening uit. De volharding van den ernst ontbreekt’....
Meneer Van der Werve was opgestaan. Met een glimlach kwam zij naast hem en wees naar die minder plezierige woorden....
- Niet volhardend? Ach ja, natuurlijk, Pierson heeft jou niet gekend, anders had hij het nooit geschreven....
Toen zij daags daarna op de werf kwam, bleek den portier te zijn bevolen haar bij meneer Herman te brengen. Zij ontstelde, daar zij vreesde, dat hij nu toch als gids wou dienen - een last voor hem, voor haar geen dienst. Doch het bleek dat hij praten wou over 't portret, daar er 's avonds geen nadere afspraak gemaakt was. Zijn moeder zou over zes weken verjaren, Eva wilde dus zeker al spoedig beginnen. En waar zou het gebeuren: hier op het kantoor? Eva dacht aan het illustre voorbeeld van Jan Veth, die zijn modellen graag zag in hun werk. Maar wat was het kantoor van een schepenbouwer en zag haar geest hem als fabrikant? Zooals hij 's avonds stond in de kamer, vóór die kast en met dat boek, zoo zou zij dezen aristocraat van den geest willen schilderen. Herman glimlachte niet onvoldaan. Maar thuis kwam Moeder het te weten.... Dus werd haar atelier de uitkomst: haar boekenkast en meneer Van der Werve bladerend ervoor.
Hij zelf kwam binnen terwijl zij praatten en twee dagen later begon het poseeren. Eva had de boekenkast uit haar kamer in 't ouderlijk huis, welke bij de boedelverdeeling met zooveel meer was overgebracht en als het meeste nog beneê stond in wat de rommelkamer heette, vóór den lengtewand in 't atelier laten plaatsen en 's morgens had ze zich gerept met het bezetten van de planken, zoo dat de rijen iets deftigs kregen, voldoende voor haar achtergrond. Meneer Van der Werve stelde haar ijver op prijs. Het licht was anders dan in zijn kamer, maar aan 't portret kwam dit ten goede. Om den anderen dag poseerde hij en zij ging niet naar de fabriek; de tochten erheen waren altijd vermoeiend en zij wou frisch blijven voor dit werk. Meestal schilderde zij zwijgend. Ze wist wel, dat het anders hoorde; dat meesters als Veth en Haverman door afgebeelden werden geroemd om hun onderhoudende conversatie. Dankbaar was zij haar model,
| |
| |
daar hij stònd, aldoor, aldoor, met zijn boek als een tweede Erasmus, maar ook als een heer van hooge distinctie, nog een rijzig, welgebouwd man. Na 't poseeren bleef hij telkens, ‘ter belooning van zijn geduld’ en hij dronk dan met haar thee. Daarbij werd druk, over veel gepraat. Soms over de broers, vaak over haar vader. Zijn sympathie kenschetste hij, door van de aantrekking tusschen ongelijknamige polen te spreken. Eva besefte: de ruime geest van dezen fijn beschaafde was noodig om veel eigenaardigs aan haar vader, dat hem moest hinderen, niet te tellen bij wat hij als superieure eigenschappen bewonderde. - Ik ben hem dankbaarheid verschuldigd, maar lang daarvoor had hij mijn sympathie, hoewel ook ik wel eens bang voor hem was.... Eva's hart zwol bij die woorden en toen meneer Van der Werve even daarna als naar iets dood-natuurlijks vroeg, hoe het met Vaders vriendinnetje ging, dat immers met een schilder getrouwd was, lichtte zij hem welbespraakt in, maar kon niet laten daarna te zeggen: - En dat u dat óók al wist....
Quite gentlemanlike begon meneer Van der Werve met van louter toeval te praten, doch uit wat hij zei over Rotterdam: voor zulke dingen nog altijd een dorp en over de Beurs, op schandaaltjes verzot, begreep ze, dat hij de waarheid pas zei met het slotwoord: - Dacht je heusch, dat zulke dingen geheim konden blijven?
Eva voelde zich dom en klein. Aan een diner, den vorigen avond door Jozef gegeven, was zij geweest met Alfred en Theo en hunne vrouwen. Een tafel van ongeveer twintig menschen. Al die anderen wisten dus ook en hadden er vroeger mee gespot. De hoop van haar broers en zusters dat er geen schandaal ontstaan zou, was feitelijk vervuld, maar hoe? Hun vrees voor opspraak was gegrond en juist die vrees had haar geërgerd. Sterk dacht zij te staan en ach, dat Antje zoo gauw en zoo goed was terecht gekomen, ze dankte het geheel aan Nico. Sterk in haar werk? Het toeval dreef haar! Nu was ze opeens weer portrettiste, na weken van teekenen op de werf.
Toen haar model vertrokken was, beschouwde ze het portret langdurig, zonder er verder aan te raken. Slecht werd het niet; gelijkenis was er; in de houding zat karakter. Zou zij 't in portret gaan zoeken, kennissen vragen voor haar te poseeren? De Haven, het Werk daar, kon zij het aan? Zij kende het niet, wist er immers
| |
| |
niets van, Herman van der Werve had haar dit, beleefd maar duidelijk, doen beseffen! Werklieden had ze geteekend, menschen: koppen, houdingen, niet anders, nauwelijks een gebaar van beweging. Figuren dus, als een portrettiste. Om van de Haven, al 't Rivierwerk, iets, niet eens essentieels te maken, was kennis noodig van techniek, of althans oog op techniek, besef uit jezelf van den aard van dien arbeid. Aan het beelden kon een sociale kant zijn; haar geest stond immers ook daar buiten. Bovendien werd het dan geen blijheid; althans, eer ze die erin voelde, zóó dat ze synthetisch er iets van terecht bracht, zou als uit de praktijk in haar moeten leven, wat door het oog haar verraste dien morgen, toen ze zag de rivier na het onweer te Nunspeet. Het was haar te doen om die blijheid te krijgen en ze moest er juist met háár blijheid komen, om ervan in haar afbeelding te leggen. Het tegendeel, de dwang van den arbeid? Dan ging ze weer den anderen kant, als met haar droevige Veluwe-dingen en sterk daarin, door kracht erboven, was Suze Robertson, niet zij. Ach, menschen met niet meer talent dan zij, hoorden Nico gelijk te geven en van alles het relatieve te zien! Wel wrong er iets in haar: Vader dacht anders, maar ja, hij kende, hij zag de kracht, kwam met de zijne naar die van de stad; zij kwam met niet meer dan verlangen, ze wilde er immers zichzelf in vergeten - - haar aandacht was nu het sterkst gewekt door die te dappere blijheid in Lena, dat summum van geestkracht bij Moederschap!
- Goeie vriend, jij hadt gelijk, dacht ze, het portret aankijkend. Ik blijf een zwerveling naar den geest, de dingen van 't leven leiden me af. Vasthouden aan het eene, me werk! Aan de techniek ervan, wat die vraagt - en met te vragen aan me geeft.
(Wordt vervolgd.)
|
|