| |
| |
| |
Bij Mozart's Krönungsmesse door Willem de Mérode.
Introïtus.
De knoppen der kastanjes kleven,
De struiken schieten kreuklig uit,
En 't glimmend rijs, dat nog niet spruit,
Staat met gespannen bast te beven.
De sappen stijgen in elk leven,
Dat zich voor Uwen drang ontsluit.
Heer, zie Uw dienaar! zie uw bruid!
Bereid, hun vollen bloei te geven.
Bloeien wij, Heer, alleen gelaten
Met schaduw en met spiegelbeeld?
Al wat ons pijnigt en verveelt
Aanzien zij lustloos en verwaten.
Ach Heer, zijn wij van U gehaten,
En laat Gij toe, dat dood ons steelt?
| |
| |
| |
Kyrië.
De bloemen dringen om U samen:
De rozen, koninklijk en rein,
In roode zijde en wit satijn,
Edel van stam en hoog van namen;
In geur van meidoorn en seringen
Der duizendschoonen stijve rij;
En wereldsch in bruingouden pij
De muurbloemen, de boetelingen.
Ach Heer, in dit uitbundig leven
Heerscht reeds een onbekend gevaar.
Als zij hun zoetste geuren geven
Waaien zij vlokkend uitelkaar.
Heer, houd Uw handen opgeheven,
Ontvang dit arm verwelken maar.
| |
| |
| |
Gloria.
Nu is de lucht zoo teeder groen
Als 't ritselen der vroege lente.
Knapen plantten hun blanke tenten
In schaduw van het forsch plantsoen.
Nu, na den lang genoten dag,
Liggen ze stil omhoog te staren
En zien de sterren statig varen
En zijn vol goedheid en ontzag.
Dagen is niets door hen verkozen
Dan lach en milde heiligheid.
Nu voelen zij de stilte dringen
En barsten uit in schallend zingen,
Omdat Gij in de stilte zijt.
| |
| |
| |
Credo.
Uw handen lieten 't leven stuiven,
Gelijk een bloem het gulden meel.
En kinderen ontloken, heel
Zijïg en rood en zacht als duiven.
Zij moeten langs Uw licht verschuiven
Gelijk het schaduwend gespeel
Van vingeren, en aller deel
Is, dat de dood hen komt omhuiven.
God, die òns achtloos verder telen,
Begaan in wellust en vervelen,
Met heilge rust aanziet en duldt,
Door Uwen Zoon tot 't eeuwig leven
Gekocht, en van Uw Geest gedreven,
Hervinden we U uit onze schuld.
| |
| |
| |
Sanctus.
Gij hebt den geeselenden regen
Gedreven door het dorrend lof.
Tot vasten vloer ligt 't mulle stof,
Gebonden langs de heete wegen.
Een vogel, uit zijn vleugelveêren,
Klappert een kleine zilverbui,
Verschikt zijn natte halskraag lui,
En fluit verwonderd een paar keeren.
Gij hebt de wereld rein gewasschen.
De velden gonzen; in de plassen
Vischt kalm een reiger hoog gebeend.
En zielen, die Gij komt verrassen,
Laaien als vlammen uit haar asschen
En voelen zich met U vereend.
| |
| |
| |
Benedictus.
Gezegend, die de rozen doet
Aan de verbolgen struiken
In glans van sneeuw en bloed.
Gezegend, die de vogels hoedt,
En lokt een schuwen zinger
Heel teeder op Uw vinger,
En wekt het nestend broed.
Gezegend, die der kindren schal
Bij 't spel met bikkel en met bal
Ons droeve hart laat raken.
Gezegend, die zich vaak vermomt,
Maar in den Naam des Heeren komt,
| |
| |
| |
Agnus deï.
Wij gingen onze ziel belasten,
O lam, toen wij uw leven eêl,
Vol dartelheid en lief gespeel,
Niet hoedden voor ongure gasten.
Er was een hand, die zoekend tastte
Over het kloppen van uw keel,
En met een snelle snede heel
Plotsling uw kleine stem verraste.
Heere, wij hebben méér misdreven
Voor U; want Uw onnoozel leven
Is door onze eigen hand vermoord.
Heer, die geduldig zijt gestorven,
Schoon zelfs ons bidden is bedorven,
Hebt Gij vergevend ons gehoord?
| |
| |
| |
Benedictie.
Ons is zoo wonderlijk te moede:
Niets kan ons bloeien nu nog keeren,
Want om ons is de glans des Heeren
En wij zijn vol van Zijnen bloede.
Zijn liefde kwam 't heelal ten goede,
En Hij zal ons beminnen leeren.
Wij willen niets en niemand deren,
Want wij zijn kindren van den bloede.
De wereld glanst den hemel tegen.
Een merel lacht en wiegelt zich.
De weelderige gouden regen
Buigt zich in bloei en spiegelt zich.
Gij komt...... het licht wuift blinkend open,
En wij gaan stil U tegen loopen.
15-30 Mei 1927.
|
|