| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CD.
Italië... o, hoe heerlijk leek mij 't naadren van Uw zoomen,
Toen nooit-geweetnen zonden, met mijn zwijgend Wee, me op reis.
Daar 'k, diep-verholen, 't reedloos Leven raadde en, schaarsch, vaag Peis
Voelend hoog boven 't leedge, duistre warlen, vond gekomen
Me in weemoedsvolle Sferen tusschen Dood en vaag-schoon Droomen,
Naar buiten stroef, koel-vlak, maar, diep in 't Hart, fijn-peilend wijs
Al Wreedheên dezes smallen, schralen Aanzijns, tot de Zeis,
De Oneindge, bijna hieuw terneêr me....
O, dat volzaal'ge stoomen
Door 't Vlak-land van den Po.... Maar wáár was 't Licht der Zon? Kil-grijs
Bleek me alles in 't druk-saai Torino.... Doch Milaan: 's volk's stroomen
En luchtig vroolijk praten, leek mij lief vaak als Parijs.
En 't wijd Venetië.... eigen voelde ik 't half me als Holland.... loome.
Dreef ik als in verwezenlijkte Wanen opgenomen:
Mijn smalle Gondel op glad water gleed paleis langs na paleis.
| |
| |
| |
CDI.
O, 't grillig Genuëesch rukkend geroep aan kleur'ge kaden,
Waar 't volk vlot roddelt door elkaer in schijnbaar-reedloos Doen
Met wagens vol van balen.... 't was me, als steeg gek Visiöen
Me op uit legenden, naar wier Zin 'k vergeefs diep-stil bleef raden,
Der me in mijn jeugd wel eens verrezene Scheherazade,
Op wier geluid, dat klonk me uit oude boeken, 'k gauw te ontspoên
Poogde 't staeg koel-strak huislijk zeuren, onderwijl mijn schoen,
Om kinderpootje, raakte poot der tafel; tot Pa's Gade,
Vage Medéa, die schaarsch sprak, slechts wroette steelsch, aan 't woên
Sloeg, onverhoeds geroepen door haar eedlen Zoon. (O, 't laden
Dier leuke, hoekge scheepjes onder kantge vlagjes!)... Schade
Mij broozen, teedren, reeds bereid door de Eignen, wen 'k niet koen
Door alles mij had heen geworsteld, willend sterk ook toèn,
Of deed 'k niet zèlf? Zijn ijdle Veêrtjes we op 's Al's Storm's Genade?
| |
| |
| |
CDII.
Na 't herrieën dier Havenplaats, wierd 't heerlijk me in Florence,
't Harmonisch-eeuwge, vreedzaam-levende... O 't beleefd gebaar
Dier Staatgen, die bedienden me, of 'k een weidsche Vreemdling waar',
Met hoflijk buigen, wen 'k wat nam van 't Beste zonder schransen.
't Was me, of er alles rhythmisch ging op breed gedein van stancen:
'k Zag kalme, lichte pleinen, en 'k bedacht mij vaak dan... dáár
Kwamen, in slank bewegen, vóór wel zevenhonderd jaar,
Bevallig-wilde stoeten, toen nog de aarde schoon was, dansen.
Veel ranke Torens rezen naar 't stil-wijde Oneindge, en klaar
Als 't Eeuwige dier Lucht, leek heel de Stad mij, waar geen zwaar
Woord klinkt ooit, noch een grove stap dreunt: gladde, stalen lansen
Niet worden daar gekruist nu, ja, geen enkel lievend paar
Zie 'k loopen in sublieme extase. Maar subtiele kansen
Vind 'k, stil te droomen zalig weg me in middeleeuwsch gestaar.
| |
| |
| |
CDIII.
Bologna, lief me op eens weer rijzend als uit donkre Groeven,
Gij, lang-geweekne Waan, lijk heel mijn's vroegren Leven's Schijn,
Die uit der Al-ziel wit-stil Droomen, zwaar van Eeuwge Pijn,
Thans vreemd door de Aardsche schaarsche Weelde als vage Weedom zoeven
Terneer nog naar mijn Geest gaat, met een heerlijk-wreed bedroeven,
Tot in mijn binnenste Achterzalen, waar de vaste Lijn
Mijns diep-geheimsten Peinzens dan verzwijmelt plots in fijn
Herinnren, van al 't diep-doorleedne, en heilig-wijd herproeven
Van dagen vaag in 't Verst mijn's strengen Stuwens, toen 'k al 't stroeve
Van ons stug Hollandsch volk ontweken, wiegde op 't vlot gedein
Van meridiönale Mooiheid in al woorden, snel als rein,
Muziek-vol klaar gestijg uit al dier simplen stil behoeven
Aan 't schoonste ook in 't gewoonste. O, 't Bologneesch fijn-klein
Babblen, als 'k liep op stiller, enger straatjes kromme lijn.
| |
| |
| |
CDIV.
Rome! wat is 'r aan Rome voor den binnenkomer? Woelen
Van radder lieden warlig stormen, in de lucht 't valies
De eene hoog-houdend sterk, om wien dan andren in een vies
Want vaal, gevlekt kostuum zich wringen, met dof-koele
Gelaten om scherp-turende oogjes speurend. Buiten spoelen
Uit dikke lucht, de straat langs, zie 'k den regen en een bries,
Een nijdge, als in ons Holland, weeft voor de oogen dra me een vlies
Kil-nattig van verwarring. Overal zie 'k plassen, poelen.
Is dit wel Rome? vroeg 'k mij zachtjes in 't rumoer, dat wies,
Toen 'k, hossend, door de Stad reed, die banaal scheen. Maar toch kiesch,
Want droef door 't denken aan 't Antieke, zweeg 'k. Och, donkre smoelen
Zag 'k, als in 't Ghetto, links en rechts tot in 't Hôtel, waar bies,
Vuil-goudene om albasten zuilen, mij bevreemdde. Een zwoele
Hitte me omving plots: 't licht viel op verweerde purpren stoelen.
| |
| |
| |
CDV.
Neen, 't nieuwre Rome is niets: doch diepste Wensch, lijk Droom, bleef dansen,
Te ontwaren, 't wijd-zich-breidende wit-stille Vatikaan,
Waar 'k zacht-verwonderd eindlijk langs liep, maar, in 't vreedzaam gaan,
Mij vroeg: waarom daar geen Gothiek? Ai, die koel-strakke Renaissance....
Mysterisch-ziend gedenk aan Leo Dertien ging dan dansen
Me in 's Wezen's Diepte: onder kolommen zag 'k hem eenzaam staan
In 't Verst dier Reuzenhuizing, dood-eenvoudig, gansch ontdaan
Van aardsche glorie, maar met stalen Ziel, die, hoog ten transen
Der Menschheid plots verrezen, steeds een Mensch zich wist, belaên
Met vrees soms, wen hij zag in 't Diepste: ‘Weet 'k iets wis ooit? Waan
‘Heerscht overal beneên daar. Ja, Ik weet, ik voel 't! O, schansen
‘Van hoogste ontroering hief ik tegen Weifling, en mijn Daên
In 't Ondoorgrondbaar Zijnsgeheim mij duiden duidlijk aan,
‘Dat 'k word bestierd, breed-streng, door de Eeuwge Diepte van 't Eén-Gansche.’
Noot. Op blz. 654 regel 10 leze men het laatste woord: gemeden.
| |
| |
| |
CDVI.
Ik hoopte, hoog, te voelen gaan me als-heilig, heerlijk-rijzend
Geleidlijk naar al Heemlen langs veel hellingen, verbreid
Rondom, alsof men zelf, tot zelfs in 't Verste, óók steeg: gezeid
Was dat mij, heel mijn leven, door mijn kinder-ziel, die wijzend
Groot-mooi steeds bleef mij alles wat Zij wenschte. Ach, schaarsch misprijzend
Ging 'k worden dies der Zelfheid vaste Willing, daar vaag-wijd
Zij me aanduidde al wat 'k doen moest in de ellendige Eindigheid,
Waar zóóveel daagt, wat wijkt weer, tot op 't deerlijk Eind men deizend
Weg-waast, als Schaduw van 't Eene Eeuwge, in 't IJle. Als knaap, breed peizend
Wist 'k in mijn Geest reeds, wat 'k diep wilde en 't wierd dan veelal Feit.
Maar toen 'k 't Helvetisch plaatjesachtig Bergwerk zag, dáár reizend,
Zooals 'k bestreefd had, voelde ik heel geen zin, me omhoog daar hijschend
Te dwalen door dat tooneelmaatge Bergwerk, daar 't niet strijdt
Met 's Volk's strak-nuchter Doen, dat kort-af spreekt, steeds droogjes eischend.
|
|