| |
| |
| |
Pers-critieken vóór en tijdens de eerste afleveringen.
s-GRAVENHAGE, 17 September 1885.
Dus zal er, blijkens het vóór mij liggend prospectus, een ‘nieuwe Gids’ komen? Uitstekend. Hoe meer Gidsen, hoe beter; vooral indien ieder van die Gidsen een anderen kant opwijst, want dan bestaat er de grootste kans, dat de wegwijzing behoevende zwerveling al die eigenaangestelde Gidsen wijzen laat, om bij de voorlichting van een hem bekend en vertrouwd deskundige de bouwstoffen tot vorming van een eigen, onafhankelijk oordeel op te doen, dat hem alle Gidsen, goed- of miswijzende, kan doen ontberen. Voor hen, die den weg kennen in de maatschappij, in de kunst, in de letterkunde, is het bestaan van Gidsen van luttel beteekenis; ze hebben niet veel meer waarde dan de naambordjes op de straten voor hen, die de stad hunner inwoning op hun duimpje kennen. Al volvoerde een partijtje stoutmoedige spotvogels de onderneming van in een enkelen nacht die bordjes van alle straten af te rukken en op verkeerde plaatsen weer aan te slaan, meent men dat een enkel Hagenaar den volgenden dag daarom den weg niet zou weten te vinden naar bureau of societeit? of dat de flaneurs en flaneuses van de hofstad in den namiddag zouden gaan pantoffelen in het Lamgroen of het Oog-in-'t-zeil-straatje, omdat bij die nachtelijke verwarring daar de naambordjes waren aangeslagen, die vroeger de Veenestraat en de Spuistraat hadden aangeduid? Geen mensch, geloof ik eer, zou van de verandering iets bespeuren, en alleen de volslagen vreemdelingen in ons Jeruzalem zouden er door in de war worden gebracht. En gelijk het met de naambordjes op de straten gaat, zoo is het ook gesteld met de Gidsen op het gebied van letterkunde, wetenschap, kunst, politiek, enz. enz. enz. Maar de Amsterdamsche jongelieden, die thans tot het publiek de oproeping richten om zich door hen den weg te laten wijzen, willen iets nieuws; zij hebben in den doolhof van al die vakken, nevens de bekende oude wegen en paden, nieuwe coupures ontdekt, die
zij
| |
| |
den volke zullen wijzen. Zij ‘staan voor het feit - gelijk het prospectus van het nieuwe tijdschrift niet zonder grootspraak het uitdrukt - dat geheel hun letterkundig streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen, en wenschen te blijven volgen,’ en willen aan het publiek gelegenheid geven met hunne richting bekend te worden. Dit is alles zeer fraai en eigenlijk gaat het mij persoonlijk in 't geheel niet aan, of deze vijf heeren een eigen richting, een eigen streven en een eigen weg hebben, welke richting, streven en weg zij niet behoorlijk meenen te kunnen volgen zonder een eigen tijdschrift. Maar als een klein onderdeel van het groote publiek, dat dan toch ten slotte dat nieuwe tijdschrift zal moeten lezen, moet ik toch vragen, of dit alles wel heel veel beteekent. Ik herinner mij zeer goed tijdschriften die zoo ongeveer uit dezelfde behoefte heetten voort te komen - laat ik de Banier maar noemen - toen ze goed en wel op slag waren gekomen, bleek het al spoedig dat de redacteurs en schrijvers toch eigenlijk dezelfde richting, streven en weg volgden als hunne voorgangers, en toen ze dan ook na een paar jaren waren uitgepraat, ging het tijdschrift te niet. Zal 't dit nieuwe tijdschrift beter en anders gaan? Wanneer ik in aanmerking neem, wat de oprichters daarvan zooal op letterkundig gebied hebben uitgericht, dan durf ik hier geen bevestigend antwoord geven. De geschriften, artikelen in dagbladen en tijdschriften, waardoor zij zich hebben doen kennen, wijken slechts in zoover van de werken van andere Nederlandsche letterkundigen af, dat zij zich onderscheiden door een drukken, omslachtigen, gekunstelden stijl, een fout, die door belangrijkheid van inhoud niet opgewogen wordt. Zoo zal een der heeren bijvoorbeeld, wanneer hij in eene critiek van eene tooneelvoorstelling zeggen wil, dat menig toeschouwer den neus snoot of ophaalde om opwellende tranen te bedwingen, zich aldus uitdrukken:
‘Menig toeschouwer van het sterkere, minder licht aandoenlijk geslacht bewerkstelligde door eene niet zonder eenige misbaarlijkheid ondernomen luchtdrukbeweging van mechanischen aard, dat de zich in 's mans ooghoekklieren opzamelende droppels, fonkelende juweelen waarin het gemoed den dichter de schatting zijner ontroering te betalen pleegt, in het den mensch zoo nuttig olfactorisch orgaan werden geabsorbeerd.’ Behoort deze omslachtige, pedante stijl tot de ‘groote wijzigingen in onze literatuur’, welke, volgens het prospectus ‘dringend
| |
| |
noodig zijn’, dan zal het niet veel moeite kosten met weinig voorraad van stof ettelijke tijdschriftvellen op te stoppen. Een ander schreef eene ‘satire’, die terecht weinig opgang heeft gemaakt, omdat de humor daarvan was van de allerzwaarste soort en de klaarheid en ongekunsteldheid, welke alleen dergelijk geschrift genietbaar kunnen maken, verre te zoeken. Moeten dergelijke schriften in het nieuwe tijdschrift getuigenis afleggen van der redactie ‘beginselen van aesthetische en historische critiek,’ dan zal de lectuur niet vermakelijk zijn. Een derde schreef een paar tooneelstukken, waarin bewijzen van veel talent en geest aan eene groote mate van onervarenheid en nuchterheid gepaard gingen, en niettemin klom de auteur, door de wierook der pers bedwelmd, met de grootste zelfgenoegzaamheid op een voetstuk, dat hij zich van de gewogen en te licht bevonden werken van hen, die hem op den weg naar het voetlicht waren voorgegaan, had opgebouwd. Een vierde, in een van de ‘gezaghebbende organen’, die de literatuur nu maar eenmaal, tot groote ergernis van deze ‘jongeren’ niet wijzigen willen, - hoe dit zal moeten geschieden, begrijp ik niet best, - leverde daarin een proefje van de verstgaande eenzijdigheid, door veroordeeling op den allerhoogsten toon van nagenoeg onze geheele hedendaagssche poëtenbent, om een enkele hunner braaf in de hoogte te kunnen steken. Indien dit de nieuwe richting verbeeldt, dan beveelt ze zich weinig aan, want dat alles kan men tegenwoordig even goed, al is 't dan ook niet in de ‘gezaghebbende’ organen, vinden.
Dit laatste is ten slotte mijn grootste bezwaar tegen het plan, en de reden waarom ik den ondernemers eene groote teleurstelling voorspel. Er zijn zooveel tijdschriften in ons land, dat het a priori reeds onmogelijk geacht moet worden, dat eene enkele richting opzettelijk uit alle geweerd zou kunnen worden, tenzij dit het genre ennuyeux mocht zijn, dat geen enkele redactie gaarne herbergt, al weet het zich soms toch bij haar in te dringen. En in waarheid behoeft men de tijdschriften hier te lande maar na te slaan, Gids en Tijdspiegel, Los en Vast, Nederlandsche Spectator en Lantaarn, of hoe ze meer heeten, om te ontwaren dat er zoowat van alle richtingen en allerlei streven in voorkomt; zelfs behoort de hedendaagsche laborieuze poezie, die er vermaak in schept de taal achterste voren, onderste boven en binnenste buiten te keeren,
| |
| |
tot de geliefkoosde voedsterlingen onzer periodieke literatuur. Ik geloof zelfs dat menig bestaand tijdschrift zich volgaarne tot het orgaan van al die onbeschreven nieuwigheden zou willen maken,
Zie, nu heb ik op den 17den September 1885 geschreven en toch geen woord gerept van de cause célèbre die hier heden behandeld wordt, de zaak van de ‘gezantmoordenares’. Onder ons gezegd, uwe lezers zullen over deze zaak in de eerste dagen zóóveel te lezen hebben, dat ik er met een gerust geweten van zwijgen kan. Alleen wil ik mededeelen, dat de zaak zelfs in hooge mate de belangstelling van het Haagsch publiek gaande maakt, dat ik heden middag op Buitenhof en Groenmarkt de menschen en file heb zien staan, alleen om den gesloten gevangenwagen te zien voorbijrijden, waarin Jeanne Lorette te vier uur van het Gerechtshof naar het Gevangenhuis zou worden teruggevoerd.
(Arnhemsche Courant’ van 21 Sept. '85).
De nieuwe Gids. - Al vroegen ook wij onwillekeurig toen dit twee-maandelijks tijdschrift werd aangekondigd, of de oude Gids al zóó oud is, dat het tijd wordt haar door een nieuwe te vervangen, en al noemden wij den titel in verband met deze vraag, niet vrij (omdat de moderne Nederlanders althans met de oude Grieken deze enkele eigenschap gemeen hebben, dat ze snakken naar nieuwigheden en gaarne de onbekende goden aanbidden) van verwaandheid en overmoed...... zoo moesten wij toch erkennen dat een nieuw tijdschrift, waarin het Jonge Holland zich kon doen hooren, ondanks de geboorte van De Lantaarn (die inderdaad lof en aanmoediging verdient), recht van bestaan had. Inderdaad, een beetje overmoed en een weinig meer ondeugendheid dan de oude Gids ons in de laatste jaren opdischte, zou voor sommige magen een niet onwelkome spijze zijn.
Ook wij zagen met verlangen daarnaar uit. Bij voorbaat vergaven wij het jonge volk wat misschien de grenzen van deze en gene opvatting ten onzent mocht te buiten gaan. Speelt maar op, vroolijke en levenslustige speellui! Wij zullen onze ooren wel even dicht houden als uwe tonen soms wat schril zijn. Als ge ons maar amuseert en ons dwingt te glimlachen. Wij kunnen wel tegen een stootje.
De le aflevering ligt voor ons. Welk een teleurstelling. Een onberispelijk en hoogst verdienstelijk stuk van Doorenbos over
| |
| |
Hendrik IV en de Prinses Condé; een studie over het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare, van Albert Verwey; een artikel van Dr. Ch.M. van Deventer over De Wet van Berthollet en de moderne scheikunde; een dito van Dr. H. Blink over de Revue Coloniale Internationale...... allen in een vorm en stijl en toon, waardoor ze evengoed in de oude Gids hadden kunnen staan als in de nieuwe; artikelen zooals er honderd in een jaar geschreven worden en al of niet gelezen. Resten een soort van kindersprookje, een fabel of wat is 't? van Frederik van Eeden, getiteld: De Jonge Johannes, een paar gedichten van zeer gewoon gehalte en eenige varia. Voor deze alleen was 't zeer stellig de moeite niet waard een nieuwe Gids te stichten.
Moesten wij de geheele onderneming dus naar deze eerste aflevering beoordeelen, wij zouden moeten zeggen: niet veel zaaks; doch wij willen ons oordeel opschorten. De ondernemers zijn nog jong.
(N. v.d. D., 7 Oct. '85)
Het eerste nommer is verschenen van De Nieuwe Gids, het tijdschrift van eenige jonge letterkundigen, wier streven - gelijk wij van hun programma zeiden - afwijkt van den weg dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen en wenschen te blijven volgen. De inhoud deelden wij reeds mede. Met belangstelling zal het publiek ongetwijfeld het nieuwe tijdschrift openslaan om na te gaan welk streven zich hier kond doet, welke weg hier wordt ingeslagen.
Naast de verschillende artikelen van letterkundigen, economischen, historischen en natuurkundigen aard - men ziet het tijdschrift omvat verschillend gebied - is ook de politiek in 't kader der beschouwingen begrepen. Het tijdschrift blijkt ‘ernstig liberaal’ te zijn en is als zoodanig voorloopig voor uitbreiding van het kiesrecht, tot zoover de tegenwoordige grondwet het toelaat. De grondwet laat uitbreiding van het kiesrecht toe, welnu, men make van de gelegenheid gebruik. Die deze uitbreiding niet willen, behoort men niet langer te rekenen tot de liberale partij. Het zijn de echte, de herborene conservatieven.
Uit hetgeeen volgt blijkt echter dat het algemeen stemrecht tot het ideaal der redactie behoort. Aan de rechtmatigheid van het algemeen stemrecht, als een gevolg der historische wet van
| |
| |
den vooruitgang beschouwd, twijfelt zij niet. De nieuwe geschiedenis kent twee tijdvakken: in het eerste regeerde het volk in het geheel niet, en in het tweede gedeeltelijk. Nu komt der derde periode aan de beurt. Wie zal deze orde keeren, wie den stroom dwingen zijn golven bronwaarts te sturen?
(Zwolsche Courant van 3 Oct. '85)
Als een tweede barende berg, waaraan een klem muisje ontsprongen is, mag men ook de nieuwe Gids beschouwen. Afgaande althans op het hoog opgeschroefde programma, door de leiders dier jeugdige onderneming vooraf in de wereld gezonden, dat ‘hún letterkundig streven afwijkt van den weg, dien alle gezaghebbende organen ten onzent zijn ingeslagen en blijven volgen’, dat ‘groote wijzigingen in onze litteratuur dringend noodig zijn’; dat vestiging van een eigen tijdschrift het eenig middel is voor [?] dit doel’, enz. enz. -, heeft men niet zonder verbazing van den poveren inhoud der eerste aflevering kennis genomen. Niet onaardig vind ik het loopje, dat een ongenoemd briefschrijver uit Parijs in de Lantaarn (sommigen willen weten dat Busken Huet daar achter steekt) met deze nieuwe wegwijzers heeft genomen, door het te doen voorkomen als ware 't eenvoudig eene grappige mystificatie van den kant der oude Gids-redactie, die een negental door haar afgewezen opstellen in een bandje heeft bijeengestoken om aan het publiek het bewijs te geven, dat zij Jong Holland de hand wel wil reiken, maar - haar eigen orgaan daar nochtans te goed voor acht. Spotvogels beweren dan ook, in gelijken geest, dat de ‘dringende behoefte’ aan een eigen tijdschrift eigenlijk alleen deze voor haar papieren kroost elders geen onderkomen kon vinden. Dit staat in elk geval vast, dat zij andere en betere waar ter markt zal moeten brengen, indien zij meent te mogen verwachten dat ‘de ernst van haar streven’ - gelijk er in het programma staat - ‘door hare tijdgenooten zal erkend worden.’ Tot dusver kwam daar nog bitter weinig van aan het licht; allerminst zeker wel, waar het de ontvouwing geldt harer ‘beginselen bij de beschouwing van het sociale vraagstuk.’ Waren wij een half jaar verder, men zou zeer geneigd zijn aan
eene April-grap te gelooven. Maar voor boert van zulk allooi zijn die onderwerpen te ernstig. Dáár is jongensachtigheid misplaatst.
Mr. P. Brooshooft, bij Jong Holland gebleven, al behoort hij
| |
| |
eigenlijk tot een oudere generatie -, de schrijver van ‘Zijn Meisje komt uit’, is dezer dagen weer met een nieuw blijspel in zee gestoken, dat ditmaal in den schouwburg van v. Lier, maar niet bijzonder vlot, van stapel liep. Was door zijn Lina Blond, ten vorigen jare, reeds het peil van zijn dramatisch talent in de oogen van publiek niet aanmerkelijk gestegen bevonden, deze derde proeve schijnt evenmin grooten opgang te hebben gemaakt. De stof was anders niet onaardig gekozen; eene satire op de heerschende manie onzer dagen van het sollen met letterkundige vermaardheden uit den voortijd. Er waren daar vrij wat gegevens, die voor het grijpen lagen. Maar het schijnt dat de heer Brooshooft van de fijnere hekelkunst tot de platte klucht overhelt. Reeds de namen zijner personages, Wonder, Likkens enz., duiden geen hooge vlucht aan. Ook blijkt hij ze niet de vereischte hoeveelheid leven te kunnen inblazen, waardoor typen zich in den regel van marionetten plegen te onderscheiden, terwijl het hem tevens aan de gaaf schijnt te ontbreken, een dramatisch weefsel te spinnen, belangwekkend genoeg om de toeschouwers vier bedrijven door in spanning te houden. De klimax althans was hier veeleer in omgekeerde rede, want Dirk Govert Klaaszoon schijnt, blijkens de eensluidende mededeelingen der verslaggevers - zeer zeker in strijd met de bedoeling van den auteur - ten slotte, met verlof gezegd, tamelijk wel op zijn plat te zijn gevallen.
Dit is het wat men eigenlijk het tegenwoordige Jonge Holland in 't algemeen zou kunnen ten laste leggen, dat het zich niet genoegzaam rekenschap geeft van den waarlijk niet geringen afstand tusschen willen en - kunnen! In 't onderhavige geval was - als een onzer bladen opmerkte - 'schrijvers onderwerp, met prof. Geel gesproken, eigenlijk meer een ‘bovenwerp’.’ om diezelfde reden ziet men zoo menige, zich coryphee wanende spruit onzer jongere letterkunde eveneens die malle beweging van Dirk Govert Klaaszoon ongelukkigerwijze nadoen. Nu, met vallen en opstaan wordt men wijs - zegt het spreekwoord. De heer Brooshooft heeft nog twee stukken in petto, naar men zegt. Ik onderschrap deze laatste woorden, omdat aldus de titel luidt van een nieuw blijspel van Justus van Maurik Jr., dat door het Ned. Tooneel eerstdaags voor het voetlicht zal worden gebracht. Hopen we dat het zich beter zal staande houden.
(Zwolsche Courant van 26 Oct. '85.) (P. Bruin).
(Wordt vervolgd.)
|
|