| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCXCIII.
Wanneer 'k, hier stil gezeten, ver in 't Eigenst vreedzaam glijden
Voel mijn gedachten lijk zij, stijgend uit mijn wijd Gemoed,
Geleidlijk mij verklaren wat er schuilt in 't Diepste en moet
Gezongen of gezegd dus worden door mijn mooien, blijden,
Alleen soms weemoedsvollen Zielswil, die zich hoog verbreiden
Blijft boven 't vreemd gewaan van lieden, die met leuken spoed
De monden los bewegen, of ze iets zeiden, - wordt het goed
Zacht-aan me in 't wetend Binnenst, waar 't vaag lacht dan. Diep-vreemd Lijden
Nog nooit luid klagend, na mijn eerste jaren, begeleiden
Bleef steeds mijn menschlijkst blij-zijn alsof ik gedwee thans boet
Voor mijn geboren-wezen op dees Wereld, ná mijn scheiden,
Half-willens, van een beetre, schoonre, waar 'k mij vaak niet zoet
Niet kalm genoeg te houden wist in vroeger-eeuwsche tijden....
Och, 'k weet: als mensch nu leefde ik menschlijk-sterk en diep-in goed.
| |
| |
| |
CCCXCIV.
't Begon al in mijn kindsheid, 't Boeten: 'k was een vreedge, kleine
Jongen met bleeke wangen, zacht-klare oogen en ik vond
Vaaglijk, daar 'k in mij zelf 't soms voelde: och, al dees lui in 't rond,
Die zóó van alles zeker, ja zelfs 't zwaarste wetend schijnen,
Waarom toch doen zij me, of 't expres ware, altijd maar weer pijnen?
O, 'k mag ternauwernood ooit oopnen mijn verlegen mond,
Of daadlijk hoor ik: Zwijg! en als 'k niet gauw genoeg verstond,
Word 'k in een hoek geduwd, waar 'k dan bewegingloos moet dreinen
Zóó ging 't me ook later steeds, maar stil verdraag 'k. Het lijkt me een fijne
Verwittiging van 't Fatum, Dat me aan 't raadslig Leven bond,
Dat 'k stil-getrouw moet dienen 't Eéne Ware, Dat mij zond,
Dus mijn best Zelf ook in 't Aldiepste, als deel Zijns hoog-uit reinen
Voortjagenden Heelalwils, tot in allerlaatsten stond
'k Plots 't Indiepst ziend word, ook mijn Zelf, in aller Gronden Grond.
| |
| |
| |
CCCXCV.
Knaap, streefde ik sterk al, diep-zwaar-levend, lief en wijd, want wetend
In hoog-ziend mijmren, dat 'k zou winnen, als 'k maar volhield, koel
Diep-in voor al 't stram-doffe, oer-domme... En steeds-maar op een stoel
In 't huisvertrek gezeten, onbeweeglijk, ging 'k, vergetend
Al leed, mijzelf benaadren, aan mijn zwaar-slaand hart geketend,
Verdiepend vredig me in al-soortge boeken, zonder doel
Dan wèg te zijn van 't als mechanisch-daaglijsch, saai gewoel
Van stroeven om mij heen. 'k Zei nauw één woord ooit, en dies heetend
‘Een dooie’ bleef 'k. Doch, opende ik mijn lippen soms... gespoel
Eindloos van dwaas verwijten overstoof dan plots me, een boel
Gedachten in mij barend aan mijn Toekomst... Dat niet smeten 't
Servies... roetsj!... van de tafel mijn twee handjes...! Geest, uw zoel
Diep-ver bepeinzen van die menschjes, hen heel fijntjes metend
En wegend hield mij kalm in mijn klaar-puur, intiemst Gevoel.
| |
| |
| |
CCCXCVI.
Ook nooit vergeet 'k, wat 'k later, 't heel zwaar dragend, ondervond
Van lieden, die mij leken diep-verfijnd van Ziel en Rede,
Maar toch op 't eind zich toonden niets verstaande ongeestlijkheden,
Wier Inzijn met geen Snoer zich aan 't Onzienbre, Oneindge bond,
Ofschoon mijn Wezen, in 't Al-verst door mensche-min gewond,
Hen eerde, puur hen wanend, toch opeens zij vaak mij deden
Wandaên, die 'k dacht naïef, dat nooit een mensch nog had doorleden,
Doch 'k zweeg veelal, van binnen stil gelijk een Rots, ja, 'k stond
Staeg vredig, veel vergevend, en slechts woest wierd 'k, wen een wond
Die dwazen sloegen, me àl te wijd scheen. Streng-koel stil gesneden
Heb 'k jong steeds Raakwand met Ondiepen, schoon mijn stille Beden
Steeds rezen en weer daalden: ‘Dat Onpeilbre Wil mij zond
Zielen, die meer dan Wanen zijn!’ Maar Gij, Lief, deedt mij kond
Zwijgend, dat diepste Moed en Goedheid slechts geeft zaalgen Vrede.
| |
| |
| |
CCCXCVII.
Voel 'k eng nu? vroeg 'k gestaêg, met heel mijn Wil gedwee diep-turend
In 't Verst mijns waarsten Wezens, waar 'k, van kind af, mee verkeer,
Daar 'k, peilend innig, peinsde: er is geen sterver waar 'k van leer
Dan mijn eene, eerlijke Eigente. O, die vreemden, naar mij glurend
Met scheeve blikken, scherp gebaren, of 'k, expres, voortdurend
Doe wat niet willen zélf ze: ach, daaglijks is 't weer me of een speer
Van dwaze bitse woorden wordt gestoken in mijn teêr
Diep doen, dat 'k rationeel, zooals ik 't klaar, vast voel, blijf sturend.
Ja, zóó gebeurde 't, dat 'k als kleine knaap reeds, hoog me ommurend
Stond met zacht-stoeren, stijven Wil, maar die geen enklen keer
Doen mocht, wat Diepte zei me, ook als 'k lief vroeg 't. Maar toch verzurend
Noch zwak ooit voelde ik worden me in mijn Wijdheid. Neen, als Veêr
Puur-stalen zwiept mijn Ziel uit Eeuwgen Grond. En zeer
Sterk alles ziende, hef 'k mij, verre Wachtpost, eenzaam-vurend.
| |
| |
| |
CCCXCVIII.
Ai, laat vergaan heel zacht me eens, lijk een Wind, die laag in 't Woud
Vervloeit op eens in 't blaêrenweefsel, schoon zoo even zwierend
Hij holde als Storm door de Atmosfeer heen, waar hij, wilsvol vierend
Zijn Zijnstriomfen, wijdlijk werkte weeldrig-wild, doof, koud
Hakend op 't einde, moê, ver wèg van de Aarde, waar hij hoog geschouwd
Had, door al schijnen, naar de Diepte, energisch zich bestierend,
Slechts woest, wanneer de Nood hem drong, met heel zijn Zijnswil gierend,
Maar altijd hijgend naar 't Eene, Eeuwge, dat onmeetlijk blauwt.
Ja, Ziel, wie weet, of méér gij zijt dan Aêm van 't Al? Vertrouwd
Heb 'k op mijzelf alleen, mij nooit met mooie Wanen sierend,
Al vager woorden vreemdheid werend, tot 'k niet suf, schoon oud,
Verzwijmen ga naar nimmer zienbre Wijdte.... Al dingen kierend
Half open lijken voor wie 't ware algeestlijk Leven bouwt
Uit diepsten Eénen Grond, die hèm en 't Zijn tezamenhoudt.
| |
| |
| |
CCCXCIX.
O, hoeveel malen als 'k door zuidlijk-duitsche steden schrijdend
Op eens van binnen-uit moest stilstaan, voelde ik: Hier geweest
In oer-oude eeuw reeds is mijn Wezen als deeszelfde Geest...
En 'k hield de hand op 't hart, waar 't bloed plots vreemdlijk gudste. Och mijdend
Al mystisch mijmren, liep ik ijlings verder, doch plots beidend
Stond 'k stil, want zocht een nieuw herkennen. Diep-fel maar bedeesd
Toch, zag 'k breed op naar kleurge gevels, waar een vreemde leest
Keek met een wijd-bazuinend Aanschijn, wijl daarnaast zich breidend
Heel andre hoofden tuurden of figuren, die zich wijdend
Schenen aan me onverstaanbre bezigheên, ontroerend als een Feest
Van speelgedachten vroegrer Beelders. Laas, dan leek 't me of rees 't
Leven, dat 'k dáár geleefd had, weer naar boven plots, ja, glijdend
Diep-in getroost, hief zich op eens mijn Ziel, die nooit bevreesd
In al der wereld eeuwen, bleef gestaeg voor 't Echtste strijdend.
|
|