De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Bibliographie.Maurice Roelants. Komen en gaan. - Rotterdam, 1927. Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-mij.Een goed, en op vele bladzijden zelfs voortreffelijk geschreven boek. De stijl is rustig en beheerscht en de schrijver is zijn onderwerp volkomen meester. Toch heeft zijn boek mij niet ontroerd. Het is knap, maar het is niet gevoelig. Het is meer een psychologische studie dan een roman. Evenals in zooveel boeken van dit soort, gebeurt er bijna niets in. Niet de handelingen zijn het voornaamste, maar gesprekken en overwegingen. Vijftien jaar geleden zou dit boek meer opgang gemaakt hebben dan nu. Ik durf niet te beweren dat het genre verouderd is; onze prozakunst is min of meer op het doode punt, en al is het aantal romans, waarin de psychologische analyse doel is op zich-zelf en geen middel, ongetwijfeld aan het afnemen, de veronderstelling dat we weer toe zouden zijn aan een tijd van meer fantasie en meer romantiek, wordt door de feiten nog maar schaarsch bevestigd. In dit eenvoudige verhaal toont Maurice Roelants, dat hij, behalve een goed stylist, een knap menschenkenner is. De drie voornaamste personen: de man, de vrouw, de vriendin, komen scherp en helder uit. De zelf-analyse van den man is van een pijnlijke nauwkeurigheid. Jammer dat er niet meer gloed, meer temperament in is, dat het niet meer van binnen uit is geschreven. | |
Mathias Kemp. De groote Drijver. Drama in acht tafereelen en negen perspectieven. - Amsterdam, 1927. Uitgevers-mij. Holland.Een mislukt drama. Het motief van het stuk is een nieuwe groote volksverhuizing, geprovoceerd door Giel van Holset, die, omdat hij de volkeren opdrijft, zeer toepasselijk de groote drijver heet. Europa is op een gegeven tijdstip in de toekomst overbevolkt, en Holset weet nu de Aziatische volken in beweging te brengen om de Europeesche | |
[pagina 581]
| |
te laten opschuiven. Een toekomsthistorie, die wel erg onwezenlijk aandoet, omdat de schrijver heeft verzuimd, aan te geven, hoe deze volken-verhoudingen zich uit de tegenwoordige hebben ontwikkeld. Het heele getimmerte maakt een schimachtigen indruk. Dramatische spanning is er niet in. Holset doet niets dan redeneeren en hoewel in het stuk een groot aantal personen voorkomen, een levend mensch heb ik er niet in ontmoet. De rol van Warja Rachmatof, de prinses-cabaretdanseres, die Holset wil verleiden tot de vervulling van haar heerschers-ideaal, en hem verraadt, als haar dat mislukt, is drakerig-ouderwetsch. Er zijn wel scènes in het stuk, waar een geboren dramaschrijver iets van had kunnen maken. Maar bij Mathias Kemp komt er niets van terecht. Het groote gebeuren, waar het hier om gaat, wordt bepraat en nog eens bepraat, en dan nog zoo, of het een praatje over het weer is. | |
Lode Monteyne. Kritische bijdragen over tooneel. - Antwerpen, 1926. Ruquoy, Delagarde en Van Uffelen.Lode Monteyne, die op verschillend terrein bewees, dat hij tot de beste Vlamingen van dezen tijd moet worden gerekend, - ik herinner aan zijn studiën over Baekelmans en Charles de Coster en aan zijn roman ‘Aan Wal’ - geeft hier opnieuw een degelijk en belangwekkend boek. Het bevat critisch werk van allerlei aard. Het behandelt verschillende Vlaamsche tooneelschrijvers van dezen tijd en een paar oudere; enkele Noord-Nederlanders, eenige buitenlanders en een paar klassieken. Het beste gaat voorop: een uitvoerige studie over Teirlinck. Deze veelzijdige Vlaming wordt door den schrijver met begrip geschetst, als tooneelschrijver in de eerste plaats, maar niet zonder dat het verband wordt aangegeven met Teirlinck's andere werk. Lode Monteyne heeft in dit doorwerkte opstel een uiterst belangrijke bijdrage gegeven tot de kennis van Teirlinck, met diep indringen in het wezen van dien gecompliceerden schrijver. Ook het andere werk is van belang. Nu ja - ik ben het niet altijd met den heer Monteyne eens.... Vooral in de appreciatie van zijn Vlaamsche tijdgenooten lijkt hij mij te geestdriftig. Ik ken niet al de stukken die hij behandelt, maar ik heb den indruk, | |
[pagina 582]
| |
dat hij zich van den opbloei der tegenwoordige Vlaamsche tooneellitteratuur te veel voorstelt. ‘Slangetje’ van Horemans beschouw ik als een prul - de heer Monteyne wijdt er eenige waardeerende bladzijden aan. De tijd zal wel uitmaken wie gelijk heeft. Het is een eenvoudig en ernstig boek. Er wordt bij ons veel over tooneel geschreven door intellectueelen, die met vertoon van uitheemsche termen om de dingen heen praten. Daartegen steekt het werk van dezen Vlaming gunstig af. | |
Frans de Wilde. Het huis op de vlakte. - Antwerpen, 1926. Uitgeverij ‘Regenboog’.Onder de dichters van onzen tijd, in Noord- en Zuid-Nederland, is stellig meer dan één opmerkelijk talent, en de hier en daar geuite bewering, dat onze moderne poëzie op apegapen ligt, kan voorloopig nog wel voor kennisgeving worden aangenomen. Maar de kring, waar-binnen de gevoelsneerslagen van de jongeren worden geprojecteerd, is klein, en een geest van snobisme, die met uiterlijk-artistieke woord-verfijning groot wil doen schijnen, wat in wezen al de kenmerken vertoont van het beperkte, is er niet in te miskennen. Dit gebrek nu heeft de poëzie van Frans de Wilde niet. Maar als ik naga, wat voor positiefs er naast dit negatieve te stellen is, dan vind ik toch niet veel. Het werk is eenvoudig en eerlijk, maar niet hoog van vlucht. De dichter heeft niet het leege gebaar van het modern-rhetorische, maar zijn verzen zijn maar al te vaak weinig dichterlijk, meer nuchter-mededeelend dan doorvoeld, van binnen uit ontstaan. De expressie is niet zelden plat en banaal. Trof niet nu en dan, in enkele regels, als terloops neergeschreven, een geluid van echtheid, van niet anders kunnen, dan zou deze bundel zonder meer gevoegd kunnen worden bij den stapel van de middelmatigheid. Maar die enkele regels zijn er, en men kan nooit weten.... | |
Gerard Bruning. Nagelaten werk. - Nijmegen, 1927. Henri Bruning.Ingeleid door Henri Bruning en H. Marsman, verschijnt hier een keus uit het werk van den gestorven katholieken schrijver Gerard Bruning. Het is werk van velerlei aard: een paar studiën | |
[pagina 583]
| |
over schilderkunst; eenige in verhaalvorm opgezette schetsen, waarbij een roman-fragment; letterkundige opstellen; een sociaal essay. Werk, meer van belofte dan van vervulling, maar wat wil men: het was een heel jonge man, die dit alles schreef. En zéker iemand met buitengewoon talent; onder de katholieke jongeren, die in de laatste jaren op den voorgrond traden, maakte Bruning een uitnemend figuur. Vooral door de critische kracht van zijn persoonlijkheid. Wat hij als episch kunstenaar heeft geleverd, bleef te zeer in knop, om er, nu, een objectief oordeel over uit te spreken. We kunnen het alleen betreuren, dat hij zelf, door zijn werk, het beslissende woord niet heeft mogen spreken. Helder en doordacht zijn de critische uitspraken in dit werk. De eenzijdigheden zijn geen accenten van jeugd, maar van een gevormde persoonlijkheid. Lees zijn merkwaardig opstel over den mede-katholiek Van den Oever; ik geloof niet, dat het oordeel van den schrijver over diens werk zich met de jaren makkelijk zou hebben gewijzigd. En zijn overwogen critiek - men kan het er mee eens zijn of niet - dwingt ernstige aandacht af. | |
H.C. Joesken. Het zonnefluitje. Met teekeningen van Alb. Hahn Jr. - Amsterdam, 1926. S.L. van Looy.‘Een boek van humor’, luidt de ondertitel van dit werk. Men kan er lang en breed over redeneeren wat humor is, de begrenzing van het begrip blijft altijd min of meer vlottend; wat de een als humor accepteert, wordt door den ander als flauwiteit verworpen. Het lijkt me in ieder geval wat onvoorzichtig, een boek als ‘humor’ aan te kondigen; er wordt over 't algemeen te veel als humor aangeboden, dat op den keper beschouwd, hoogstens als namaak kan voldoen. Namaak is voor mijn gevoel ook dit boek. Het speelt in een gefingeerde samenleving, waarin toestanden heerschen, die den schrijver aanleiding geven tot een persiflage op verhoudingen, zooals wij ze in eigen omgeving kunnen waarnemen. Maar deze persiflage, of wat daar dan voor doorgaat, mist te veel het pittige, het objectief-cynisch-satirieke, om te blijven boeien, de vele bladzijden van dit prozawerk door. Er is ongetwijfeld iets aardigs in. De tocht over zee van de beide avonturiers heeft in het begin iets, | |
[pagina 584]
| |
dat bij den lezer verwachtingen wekt; iets fleurigs en levendigs. Maar het verhaal verloopt al te snel in herhaling van dezelfde soort grappigheden, en het kost moeite om het einde te halen. En dat is het ergste in leven en litteratuur: verveling. | |
Ernest Claes. Wannes Raps. Met tien teekeningen van Felix Timmermans. - Amsterdam, z.j. P.N. van Kampen en Zn.Ik wil niet beweren, dat Ernest Claes grooter is in het beschrijven dan in het vertellen. Want in zijn ‘Vulgaire geschiedenis van Charelke Dop’ - ik kan niet nalaten, dat schoone werk telkens weer te prijzen - toont hij, dat hij als verteller buitengewone kwaliteiten bezit. Maar toch, in het enkele beschrijven van typen is hij zoo'n meester, dat hij het verhaal niet eens noodig heeft om den lezer te boeien. Voornamelijk beschrijving van een type is ook weer Wannes Raps, en het deed mij ontzaglijk veel genoegen, dat na de verschijning van den deftigen meneer, die ons het leven van Herman Coene ging beschrijven - ik weet niet of dat werk vordert; ik heb van het tweede deel nog niets gemerkt, en ik ben er eerlijk gezegd ook niet heel erg nieuwsgierig naar - hier weer de eenvoudige Sichemsche Ernest Claes voor den dag kwam, met zijn onverflauwde liefde voor taal en volk, en zijn zeldzaam vermogen om de eenvoudigen van geest voor ons te doen leven. Wat is deze Wannes Raps, de landlooper, de buiten-, of liever ondermaatschappelijke zwerver, een prachtig type, en hoe zacht en weldadig is de fijne humor, waarmee de schrijver hem zet in de omgeving, waarin hij zijn nutteloos leven versjouwt, verdrinkt en verkletst. Wannes Raps met zijn peerden-paternoster. half schijnheilige en half geloovige, lééft; we kennen hem uit deze weinige bladzijden door en door. Het slot, de verbeelde opgang van den stervenden zwerver naar het andere leven, is van een ontroerende innigheid. Ja, in het herscheppen van de werkelijkheid der kleine levens ligt voorshands de kracht van dezen schrijver, en als hij dan toch het epos wil voortbrengen, dat beschrijving en verhaal in schoone eenheid omvat, kan hij toch ook uit deze bestaansvormen putten! De teekeningen van Felix Timmermans passen wonderwel in het kader van het mooi uitgegeven boek. | |
[pagina 585]
| |
Aart van der Leeuw. De zwerftochten van Odysseus. - Amsterdam, 1926. J.M. Meulenhoff.Wie mocht veronderstellen, dat hij in dit boekje een volledige bewerking van Homeros z'n epos zou vinden, zal bedrogen uitkomen. Maar de schrijver wenschte die volledigheid ook niet te geven. In zijn inleiding schrijft hij: ‘Voor mijn bewerking heb ik de zwerftochten gekozen’, - het middelste gedeelte van het heldendicht dus - ‘vooral ook omdat zij een aaneenschakeling van sprookjes zijn en zich daarom het meest voor deze serie eigenen.’ Het is waar, men kan aan dit argument zijn kracht betwisten, en opmerken, dat die serie ons eigenlijk niet zooveel aangaat, en dat de schrijver, om zijn uitgever te believen, den ouden Homeros op het bed van Prokrustes gelegd heeft. Maar dat zou toch onbillijk zijn. De bewerker had smaak en tact genoeg om het begin en het slot in overeenstemming te brengen met wat hij eigenlijk wou vertellen, en slaagde er in, om een alleraardigst, en dus allerleesbaarst, geheel te geven. De taal is uitnemend; rustig-vertellend, en toch levendig, pétillant. En ook het werk van een dichter, niet alleen door het uiterlijke woord-schoon, maar ook door het begrip, waarmee de bewerker, buiten het verband van het oude epos om, een nieuwe eenheid van verhaal vormde. | |
B. de Ligt. De wedergeboorte van Maria. - Arnhem, 1926. N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers-mij.Ik begrijp de practische beteekenis van dit boekje niet goed. Als ik den schrijver wel versta, heeft hij de bestaansmogelijkheden van de vrouw in de moderne maatschappij willen stellen tegenover die in oude tijden, toen de bijbel het richtsnoer gaf voor de verhouding van man en vrouw. Hij zegt over dit contrast ook wel ware en schoone dingen, maar hij haalt er zooveel omhaal van litteratuur en kerkgeschiedenis bij, dat zijn betoog er door vertroebeld wordt. Er is een onopgeloste tegenstrijdigheid tusschen dichterlijkheid en wetenschappelijkheid in dit werk; kwaliteiten vertoont de schrijver naar beide kanten, maar een harmonie werd het niet. Herman Middendorp. | |
[pagina 586]
| |
A.M. de Jong. ‘Merijntje-Gijzen's Jeugd’. Derde deel: ‘Onnozele Kinderen’.Dit derde deel van de roman-serie ‘Merijntje-Gijzen's Jeugd’ kleeft het essentiëele gebrek aan, dat het, wat het thema betreft, in herhaling treedt van de beide voorgaanden. Altijd weêr: het kind temidden van de groote menschen. Het zachte, droomerige kind Merijntje temidden van de ietwat grof - te grof? - voorgestelde Brabantsche landlieden. Het kind dat kind blijft, dat geen spoor van ontwikkeling toont, drie deelen lang. Dit is een zwak van den cyclus. Er zijn meer gebreken in den opbouw van dezen cyclus; ik ben voornemens een en ander te bespreken wanneer dezelve voltooid zal wezen. Bepalen wij ons ditmaal tot het derde deel op zichzelf. Dit deel toont ons den heer De Jong opnieuw als een meester in de psychologie van het kind, welke zoo moeilijke tak der zielkunde hij beheerscht zonder gebruik te maken van het ezelsbruggetje om zijn kinder-figuren buiten contact met de feiten des levens te laten. Zoo bijv. de scènes op pag. 113-115 en 126-131, waar wordt gebeeld hoe een normaal jongetje, dat nog onder de puberteitsjaren is, reageert op de uitingen van sexueele liefde der volwassenen. Keurig ook de passage pag. 189-193 en de onmiddellijk daarbij aansluitende op pag. 193-194. De eerste wegens de schildering van de onrijpe vrouweziel in het kleine meisje en de reactie daarop van de, zoo geheel anders geaarde onrijpe mannenziel van het kleine jongetje; de tweede, niet minder kostelijk - vooral in het verband -, om de contrareactie van een volwassen man op dezelfde feiten. De objectiviteit ten opzichte van de personages laat weinig te wenschen over. Zelfs den, aan den schrijver duidelijk antipathieken, pastoor van Gils, doet hij recht wedervaren - pag. 184 -, ja, sterker nog, een ‘capitalist’, baas Flooren, speelt in dit boek van dezen socialist eene mooie rol - pag. 84-88 -, een der vele bewijzen dat de heer De Jong zich vermag los te maken van zijn tendenzen. Dubbel te betreuren daarom, dat de neiging tot tendenz hinderlijk naar voren dringt op de pagina's 178-185. Daar beleven wij eene theologische discussie tusschen den pastoor en den zwerver Flierefluiter, waarbij deze laatste eenige | |
[pagina 587]
| |
honderden graden te wijs philosopheert voor een man van zijn ontwikkeling. En ook veel te brutaal - bedenk: het verhaal speelt in het Roomsche Brabant - en veel te ‘literair’. Hij zegt bijv.: ‘ik ben nie' gekomme om de vrede te brenge, maar het zwèerd....’ en declameert tenslotte ‘Er zijn maar weinig pastoors die priesters zijn.’ Deze vooze plek in het overigens zoo onberispelijke verhaal is het gevolg van het à tort et à travers doordrijven der tendenzen: de pastoor is namelijk een aanhanger van het begrip ‘God der Wrake’, Flierefluiter daarentegen komt voor den ‘God der Liefde’ op. Namens den schrijver. Niet Flierefluiter voert hier het woord, maar de heer A.M. de Jong. Jammer. | |
‘Is. Querido en het Begrip Literatuur’, door J.L. Boender.Critiek, critiek op de critiek en dito in de tweede macht. De heer J.L. Boender wijdt een boek van 154 paginas aan den heer Querido, en daarvan een geheel hoofdstuk aan Querido als Criticus. Nu wordt dat boek van den heer Boender weêr besproken...... critiek in het quadraat. Of de zaak zooveel omhaal waard is? In den ‘Literaire Gids’ van 27 Mei 1927 verklaart de heer Colmjon te gelooven, dat de heer Boender het letterkundig aanzien van Querido overschat, door een heel boek aan hem te wijden. Ik geloof het niet. Al moge het, zooals in hetzelfde nummer van evengenoemd blad de heer Verbraeck schreef, den heer Querido hoogstens gelukt zijn enkele critici zand in de oogen te strooien, dit feit op zichzelf is m.i. belangrijk genoeg om 's heeren Boender's optreden te rechtvaardigen. Ik meen dan ook, dat de heer Boender een goed werk heeft verricht, door de tot letterkundige grootheid opgeblazen Querido-figuur te herleiden tot derzelver ware proporties. Nu is het een voor den becritiseerden akelige toestand, dat het den criticus gemakkelijker valt te laken dan te loven, daar aanmerkingen stof leveren tot betoog terwijl het feit, dat men het met den schrijver eens is, uitteraard slechts aanleiding geeft tot een algemeene verklaring van instemming. Ik ben het grootendeels met den heer Boender eens, doch niet geheel; ga | |
[pagina 588]
| |
ik nu uitvoerig verklaren op welke punten hij m.i. ongelijk heeft, dan wordt allicht de valsche schijn gewekt, als zoude de divergentie onzer respectieve opvattingen groot zijn. Om deze, uit het wezen der dingen voortvloeiende, onrechtvaardigheid van critiek-als-zoodanig naar mogelijkheid te verkleinen, lijkt het mij het beste, den lezer te wijzen op de passages uit het werk van den heer Boenders, die m.i. de meeste verdienste hebben, waarnaast ik - gelijk van zelf spreekt - niet zal schromen aanmerkingen te maken waar die, naar mijn beste weten, op hun plaats zijn. Titel en opzet van het boek doen mij eenigszins denken aan ‘Professor Schleiden und der Mond’ van Fechner: ook hier een polemiek, in aansluiting waarmede een algemeene beschouwing over het gebied, waarop de polemiek zich beweegt. De eerste vier hoofdstukken van ‘Is Querido en het Begrip Literatuur’ zijn geheel gewijd aan den heer Querido als scheppend kunstenaar, het vijfde aan denzelfden als criticus, het zesde en de epiloog aan het begrip literatuur. De eerste vier hoofdstukken lijken mij het beste in dit boek: hier wordt, op meesterlijke wijze, het ‘Geval Querido’ onder het ontleedmes genomen. Alles in deze hoofdstukken is goed: de documentatie overvloedig, de bewijsvoering streng, het concludeeren onaanvechtbaar. Het is - iets zeldzaams! - werkelijk wetenschappelijke critiek; gelijk een plichtgetrouw navorscher of een conscientieus medicus onderzoekt de heer Boender het geval, gaat van feit tot feit in een rustige, breede, nergens overhaaste of verwoede, doch overal heldere onderzoeking en toont daarbij een sprankelenden geest. Uit de talrijke beachtenswaardige passages signaleer ik op goed geluk - er zijn er te kust en te keur - bijvoorbeeld: alinea 1 op pag 7; pag. 8, 9 en 10; pag. 17, 18 en 19; alinea 1 op pag. 34; pag. 64 en 65. Met het vijfde hoofdstuk - ‘Querido als Criticus’ - begint de heer Boender, naast zijn critiek op Querido, ook, in het algemeen, het ‘begrip literatuur’ aan te roeren en hierbij toont hij dat zuivere aanvoeling van en inzicht in literatuur niet noodzakelijk samengaat met een helder begrip daarvan. Een veel-voorkomend geval overigens, doch daarom niet minder betreurenswaardig. Het gebrek aan begrip toont zich al aanstonds | |
[pagina 589]
| |
in de tweede alinea op pag. 71 met een sneer naar de Tachtigers. Volgens den heer Boender is er ‘wellicht nooit een groep menschen geweest, die zich, behalve in het wezen van de taalkunst, zoo in alles wat het wezen der dingen raakt, heeft vergist’... ‘als de Tachtigers’; daarop volgen dan vriendelijkheden als ‘woordmandarijnen’ en ‘stom gruwbaren woordafgod’ (sic!). Dit is een aanloop tot de ‘conclusies’, zoo ook bijv. de m.i. zeer vreemde waardeering van den heer Boender voor Multatuli (pag. 89), den man, die van zichzelf verklaarde, dat hij geen ‘mooischrijver’ was, en die zich daarmede terecht buiten de literatuur plaatste. Wij komen hierop aanstonds terug. Overigens is ook op dit vijfde hoofdstuk toepasselijk, wat voor de eerste vier geldt. Zelfs is de bewijsvoering hier vaak nog raker, zoo bijv. die op pag. 93 tot en met 102, die een, in onze literatuur uiterst zeldzaam, staaltje van exactheid levert. Op pag. 73 volgt op een paar, uit bovengenoemd wanbegrip voortspruitende, misvattingen een buitengewoon juiste caracteristiek, welke op pag. 78 zelfs in eenige korte stellingen bondig geformuleerd wordt. Verder wijs ik nog op de eerste alinea van pag. 80, de eerste op pag. 81, de eerste en derde op pag. 83, pag. 84, de tweede alinea op pag. 86, pag. 87 en pag. 88. Ook dit geheele hoofdstuk is bijzonder lezenswaard, behoudens dan voornoemde vlekjes. Met het zesde hoofdstuk, de conclusies, begint de heer Boender evenwel tot tegenspraak te prikkelen, want hier verkondigt hij een aantal stellingen, die even zooveel literaire ketterijen zijn. Het begint al met ‘de volslagen anarchie waarin “de Tachtigers” ons letterkundig Holland hebben achtergelaten’, welke, volgens den heer Boender, overtuigend zouden zijn aangetoond in Adama van Scheltema's ‘Grondslagen’ - even zoovele slagen in de lucht, volgens mij. Dit boek bevat ‘het beste en krachtigste wat tegen de Tachtigers geschreven is’; overigens betreurt de heer Boender het dat de schrijver er ‘dien verschrikkelijken Marx’ niet uit heeft kunnen weglaten. Het is 's heeren Boender's recht, niet van de Tachtigers te houden, maar het is niet zijn recht dingen te schrijven, die literair-historisch onjuist zijn. Het ketteren tegen de Tachtigers, dat de laatste tien à vijftien jaren schering en inslag is in Nederland's literatuur- | |
[pagina 590]
| |
beschouwingen, is m.i. een uitvloeisel van onmacht. Men wil iets nieuws, men wil ‘verandering’, uitmuntend; maar het is een veeg teeken, indien de wil naar het nieuwe zich enkel negatief uit in afkeerbetuigingen ten opzichte van het oude. Niemand belet toch een literator anders te schrijven dan zijn voorgangers? Om dat te doen behoeft hij geen ellenlange betoogen: hij moet het doen. Er zijn tijdperken in de geschiedenis der letteren, dat betoogen zin hebben: n.l. dan, wanneer het publiek en de uitgevers vastgegroeit zitten in een verkeerden smaak en zij dus daaruit losgeredeneerd moeten worden; zoo een tijd was bijv. juist die der Tachtiger renaissance. Doch in zulk een tijd leven wij thans niet. En publiek èn uitgevers zijn ontvankelijk voor ‘nieuwe’ literatuur, wat al te ontvankelijk wellicht. Dat zij zoo ontvankelijk zijn, valt te danken aan het baanbrekend werk der Tachtigers, die, met kracht van woord en daad, de oude vooroordeelen tegen ‘vrije’ letteren hebben omgestooten en het getuigt, dit tusschen haakjes, van geen groote historische rechtvaardigheidszin, het geslacht te smalen, dat deze levensvoorwaarde voor alle literatuur op een bekrompen volk heeft afgedwongen. In ons tijdsgewricht is het - gelukkig - overbodig eerst ruimte te maken voor een nieuwe letterkunde, middels beginselverklaringen en wat dies meer zij, en dan te scheppen; de ruimte is er, men kan aanstonds scheppen, volgens welk beginsel blijkt wel uit de scheppingen. Doch ik wil hierop thans niet verder ingaan; binnenkort hoop ik gelegenheid te hebben, naar aanleiding van een frappanter voorbeeld van misvatting-ten-deze dan de heer Boender ons levert, mijn gedachten dienaangaande uitvoeriger te formulierenGa naar voetnoot1). 's Heeren Boender's denkbeelden over literatuur kan men samenvatten in twee stellingen: primo kunst is levensverheerlijking en secundo de versvorm is de ‘hoogste’ vorm voor literair werk, let wel, niet slechts voor lyrische doch evengoed voor verhalende inhouden (drama's in verzen). Beide stellingen lijken mij in gelijke mate aanvechtbaar. Wat de eerste betreft: men zou kunst even goed - even slecht - verbeeldingsverheerlijking, gevoelsverheerlijking, levensverguizing (romantiek!) | |
[pagina 591]
| |
etc. kunnen noemen, alles, met ‘levensverheerlijking’, simplistische definitie's, die de zaak niet kunnen omschrijven, aangezien ‘kunst’ niet een eenvoudig verschijnsel is, doch, zooals alle cultuurverschijnselen, een meer samengestelden bouw bezit, die, onder veel meer, alle genoemde slagwoord-definities insluit. De tweede stelling van den heer Boender gaat minder diep, daar zij slechts betrekking heeft op de techniek van literaire gewrochten. Deze stelling wordt door den heer Boender als volgt verdedigd: ‘Het vers is, vergeleken met het proza, daarom de hoogste kunstvorm, omdat het juist het instrument voor levensverheerlijking bij uitnemendheid is. Het zinnelijke “(?)” spreekt er heviger “(??)” in; de hartstochten hebben er een hoogeren polsslag, de extase der eeuwig menschelijke ontroeringen wiekt ijler en hooger op de vleugelen van het dichterwoord, dan op de golven van het proza....’ Hetgeen volgt is nadere uitwerking; het geciteerde bevat de kern der redeneering. Men ziet niet in, waarom juist het vers het instrument voor levensverheerlijking bij uitnemendheid zou wezen; het proza lijkt daartoe veel geschikter, omdat het niet-gebonden is, dus dichter bij het ‘leven’ - dat zich nooit van verzen bedient - staat en daarom natuurlijker mag heeten. Het is geen argument tegen lyrische verzen, bij welke de gebonden vorm dient om, middels aandacht-vestiging op ieder woord afzonderlijk, fijnheden van ontroering uitbaar te maken, die in het, uitteraard - als zijnde meer ‘gewoon’ of ‘natuurlijk’ - minder fijn-geproefde proza, onzegbaar zouden wezen. Doch dit is wel een argument tegen verhalende verzen, die, daar een verhaal als zoodanig nimmer tot de hoogste toppen van verinniging stijgt (anders houdt het op verhaal te zijn), den onprettigen indruk maken van noodeloos in den gebonden vorm te verkeeren, m.a.w. onnatuurlijk te zijn. Hoe dan ook het zinnelijke heviger zou spreken uit verzen dan uit proza is een raadsel; veeleer lijkt het omgekeerde het geval. Trouwens, hoe rijmt dat ‘heviger’ spreken van het ‘zinnelijke’ met het ‘ijler’ wieken der ontroering in verzen? Het laatste is overigens waar: juist om het ijle, haast onzegbare - en op de gewone (proza-) manier inderdaad onzegbare - in taal te vangen, dient de versvorm; doch daarmede is tevens te kennen gegeven dat deze | |
[pagina 592]
| |
vorm slechts op zijn plaats is daar, waar inderdaad het haast-onzegbare gezegd wordt, dus in lyriek, nooit in een verhaal, drama, epos of hoe vertelde geschiedenissen verder genoemd worden. Aan 's heeren Boender's m.i. ongemotiveerde bezwaren tegen de Tachtigers is deze zijn hoogst eenzijdige differentiaal-waardeering voor verzen en proza zeker niet vreemd. De meening dat proza minderwaardig zoude zijn wordt ook weêrsproken door de evolutie der literatuur in geheel Europa, welke zich overal voltrokken heeft van het ‘gedicht’, dat veelal ‘rijmelarij’ was (didactische ‘gedichten’ in de middeleeuwen!), naar het smedige, zich bij den gedachtengang aanpassende en de uitdrukking geen geweld aandoende, proza. Tot slot wil ik er nogmaals op wijzen dat de onjuistheden, die ik in 's heeren Boender's boek meen te ontdekken, kleine vlekjes vormen op een fraai geheel. Ondanks zijn m.i. eenzijdige opvatting van literatuur-als-begrip (levensverheerlijking) en verkeerde appreciatie voor verzen en proza, legt de heer Boender een bewonderenswaardig juiste kijk op de technische (in allerruimsten zin) qualiteiten van literatuur aan den dag, hetgeen geen tegenspraak inhoudt, daar zulk een kijk vrij onafhankelijk is van de theoretische opvattingen, die men omtrent de letteren huldigt. Het boek is grondig, degelijk en doorwrocht. Het is een diepgaande studie, zooals er sinds de literatuur-geschiedenis van Kloos maar weinig verschenen zijn, en in ieder opzicht de lezing overwaard.
Alfred A. Haighton. | |
Oorlogsleed.Ga naar voetnoot1)Er is het geval met Horan, den Amerikaanschen journalist in dienst van Hearst, die te Parijs een document over de met Engeland gesloten vlootovereenkomst in handen wist te krijgen. In mijn Parijsche jaren leefde daar Blowitz, de man van de Engelsche Times, die door een gegoochel met hooge hoeden ontijdig den tekst was meester geworden van den Vrede | |
[pagina 593]
| |
van Frankfort. Toen beteekende zoo iets ‘relatie’, de hulp van een diplomaat; nu schijnt een betaald Fransch kranteman den handlanger te hebben gespeeld. Andere tijden, andere zeden, met leelijker onzekerheid. Maar er achter de groote onrust, waardoor zelfs Hearst iets sympathieks krijgt: de angst dat al de vredespraat gekakel in den wind zou wezen. Die plotse kwelling, dat dit kon zijn.... Een volle zaal heeft rustig, aandachtig, hier gisteravond naar de drie bedrijven dialoog van Paul Raynal geluisterd, ‘Het Graf van den Onbekenden Soldaat’. Men leze in dit zinnetje geen miskenning van deze tragedie, doch uitsluitend komedie-ervaring, besef van wat het publiek bevalt. Zoowel voor althans één der spelers als voor den schrijver pleitte die stilte, drie uur lang. Werkte misschien ook de oorlogsangst mee? Gezegend zou dan Paul Raynal zijn, wiens tragedie nu al in zes landen gegaan is! Bij oorlog èn vrede denkt men aan Frankrijk. Is er na Dunant een waardiger vredesapostel geweest dan Frédéric Passy? Prachtig werkt Duhamel: wat hem de oorlog in de pen gaf, is stellig het belangwekkendste, altijd ontroerende, het innigst-mooie deel van zijn werk. Het besef, dat hij er niet over uitverteld raakt, heeft allerminst iets oneerbiedigs, daar immers de gevolgtrekking is: wat heeft deze gevoelige menschlievende in dat bloedig beroep van slagveld-dokter niet meegemaakt. Hetgeen dan weer zeggen wil: ach die oorlog! Meer dan één van de dertien schetsen wordt door humor gedragen. De fijngevoeligheid die ook bij de droefste toestanden voor den glimlach een plaats laat, is in alle. Er is kolonel Piâtre, de stoutmoedige klaplooper in het hospitaal, die zijn mooiste uniform en alle ridderorden aandoet om de gekwetsten en stervenden langs te gaan, totdat hij van zijn stokje valt. Er is de Croesus, baron de Gründlich, die nergens betaalt en een krant gapt plus een boek. Ik las deze mordante vertelling, nadat ik die welke ‘Le Miracle’ is getiteld, had overgeslagen. Ongaarne lees ik van wonderen, misschien doordat ik, lang geleden, er te sterk aan geloofd of te hard naar verlangd heb. Hier bleek het woord zijne volle waarde te hebben. Het ‘wonder’, dat aan degenen gebeurt, die een gedeelte van het | |
[pagina 594]
| |
gelaat zijn kwijtgeraakt. Men moet bij deze mismaaktheid niet denken ‘à ce que nous appelions la laideur, avant la guerre’. Deze menschen zijn over alle leelijkheid of alle schoonheid heen; zij kunnen niet meer leelijk zijn, ‘car ils n'ont plus assez de visage’. Hun kwetsuur heeft hen losgemaakt van menschelijke leelijkheid. Toch rest hun nog de onverklaarbare en moeizame pracht van den glimlach: het werktuig, dat de ziel dáártoe behoeft, is minder samengesteld dan dat voor het uitdrukken van hare zwakheden. Van de nieuw-gemaakte gezichten worden gips-afgietsels genomen. En:
Il y a, dans cette grande maison du miracle, un petit cabinet où tous les moulages de plâtre pendent, accrochés par centaines au mur glacé. C'est dans cette pièce minuscule et terrible que les maîtres de l'univers auraient dû venir discuter les choses de la paix. Blanches, inhumainement pâles, ombrées à rebours par la poussière des années, une multitude de têtes en plâtre immobilisent, pour l'éternité, des grimaces que l'on ne pourrait pas, que l'on ne saurait pas imaginer. Une sérénité désolée tombe de ces murs. Parfois, toutes ces douleurs difformes semblent se résumer en une expression unique: le divin sourire de la mort. Il ne faut pas demeurer là si l'on tient à garder son espoir dans le monde.
Armand Branche, die den terugtocht der Duitschers voorzien had en met sterven wachtte tot het bericht kwam; Choquet, de laatste patient bij den vrede, wiens ouders, deux antiques paysans, kwamen om hem te zien en gingen, en die maar niet sterven kon ondanks lijden, tot de dokter hem zei: ‘ook jij moogt er uit’; en die toen drie kilometer tufte en dood was; het zijn een paar, misschien de diepst ons treffende gestalten uit dit museum van oorlogsellende. J. de Meester. | |
[pagina 595]
| |
‘Wij met ons vijven in Rome’, van Tine Cool.Van mijn eerste verblijf in Rome, een kleine vijf-en-dertig jaar geleden, heb ik o.a. de aangenaamste herinneringen mogen bewaren. Louis Couperus was daar met zijn begaafde vrouw; de schilder P. de Josselin de Jongh; Pier Pander en Juffrouw Clara de Kanter; Modderman, de correspondent van ‘de Rotterdammer’, wiens tragische dood, niet lang daarna, mij te Jeruzalem zoo zou doen schrikken. Doch van den schilder Thomas Cool en zijn gezin mocht ik niet slechts aangename, zelfs weldadige indrukken ontvangen. Dit was wel een zeer merkwaardig Hollandsch, of veeleêr Friesch huisgezin. Thomas Cool was, na lang van het grootsche verleden der ‘Eeuwige Stad’ en haar indrukwekkende bouwvallen gedroomd te hebben, eerst in z'n eentje naar Rome gekomen, en had toen zijn gezin: vrouw en drie kinderen, laten overkomen. Ik vond dit vijftal in de kunstenaars-villa ‘Strohl-Fern’, op een heuvel even buiten de ‘Porta del Popolo’, duidelijk in haast armelijke omstandigheden. Doch welke innerlijke schatten bleken deze vader en moeder en drie kleine kinderen te bezitten. Met hen was men steeds in blijde en verheven stemming. Dit gezin van armen kunstenaar mocht zijn knellende geldzorgen kennen, welke slechts nu en dan hun scherpten weerbarstig door het gesprek heen staken: zij werden althans door de vrienden, die het bezochten, gemakkelijk vergeten. Want vrienden vergeten gemakkelijk de zorgen van anderen. Met Thomas Cool had men geen tijd om aan welke geldzorgen ook te denken. Hij leefde in een voortdurende stemming van geloof, waarin zijn energieke vrouw hem sterkte: geloof in wat eeuwig is, in de ‘Eeuwige Stad’, in zijn kunst, in de toekomst, in de liefde en toewijding van zijn gezin. Dit geloof werd verguld door bewondering. Een merkwaardig kunstenaar trouwens, een bijzonder begaafd schilder. Wanneer men zich zijner thans nauwelijks meer in het kunstleven herinnert, schoon hij tenminste evenwaardig aan talent en even bijzonder was als Vincent van Gogh, hoewel in alles diens tegenbeeld, dan komt het, dat in Cools kunst met haar haast-klassieke onderwerpen slechts wat zij voorstelde: bouwvallen, tragisch aandeed. De kunstenaar wist echter deze tragiek te omgulden door zonlicht, te omzilveren door maneschijn, dàt grootsch, dìt geheimzinnig. Terwijl zijn leven door innerlijke | |
[pagina 596]
| |
stemming zoo waarlijk gelukkig scheen, en de tragiek van Vincents leven en sterven-zelf voor zijn nabestaanden en verdedigers een uitstekend propagandamiddel is gebleken voor zijn nagelaten kunst. Geen beter reelamemiddel voor een kunstenaar dan een tragische dood. Thomas Cool zag echter alles groot, grooter dan het den meesten menschen gegeven is: vele zijner schilderijen kunnen slechts in musea tot hun recht komen. Dit heeft hem maatschappelijk geen goed gedaan. Het blijkt uit het onderhoudende boek zijner dochter, waarvan de titel hierboven werd geschreven, dat zijn verstandige vrouw - kunstenaarsvrouwen worden door het leven-zelf gedwongen tot een nuchterder kijk op alles - hem wel eens ried de afmetingen zijner werken wat kleiner te nemen. Hij kòn het niet. Hij was grootheid schuldig aan zich-zelf, aan het Eeuwige Rome, aan zijn indrukwekkende onderwerpen. Ik herhaal: ik heb door mijn leven, overal waar ik later toefde, van dit Nederlandsche kunstenaarsgezin de weldadigste herinneringen bewaard. In zijn armoedig, hoewel dan misschien weinig ontberend leven, bracht de vader geloof en schoonheid - ook door zijn vioolspel - de moeder levensmoed en de kinderen onstuimige vroolijkheid, welke soms getemperd moest worden om den lastigen huisheer, die niet van kinderen hield, en de medebewoners, kunstenaars van velerlei nationaliteit, niet te hinderen. Met dit gezin, in de gesprekken van den vader en de moeder gevoelde de bezoeker zich steeds opgetogen en hoezeer men dan niet blind kon zijn voor het feit, dat deze menschen en kinderen toch, alles te zamen genomen, geen overvloedig leven konden leiden in alledaagsche goede dingen, men kwam er steeds lichter en opgewekter vandaan dan men er heen ging. De uitgevers van Holkema en Warendorf hebben eenigen tijd geleden een prijsvraag uitgeschreven voor een boek voor jonge meisjes en Tine Cool heeft daarvan den eersten prijs gewonnen met haar ‘Wij met ons vijven in Rome.’ Het is uitnemend, dit boek. Niet alleen voor jonge meisjes, ook voor ieder ander, die nog iets in zijn hart van de Jeugd heeft mogen bewaren. Naar den ouden rijmraad: ‘zoekt gij naar stof voor een roman, beschrijf uw eigen leven dan’, heeft Tine Cool haar kinderleven beschreven. Hoe zij met moeder en zusje en broertje naar Rome ging, en daar | |
[pagina 597]
| |
den blijden vader vond, en hoe zij daar met hun vijven in Rome leefden. Een roman? Neen, een roman is het allerminst. Hier kan getuigd worden, dat dit boek de waarheid en niets dan de waarheid bevat, de waarheid eenvoudig, onopgesmukt, maar beminnelijk en boeiend, verteld met eenvoudige, onopgesmukte woorden zonder eenig zoeken naar effect. Tine Cool is als tuin-architecte bekend en haar scheppingen worden zeer gewaardeerd. Men kon ook weten, dat zij een beminnelijk schrijfster was over bloemen, over planten enz. Nu doet zij zich kennen als een aangenaam vertelster. W. Heskes heeft het boek geestig geïllustreerd, en het is ook verrijkt door foto's, één waarvan Cools meesterwerk, het ‘Pantheon’ voorstelt. Na een vierjarig verblijf is het gezin Cool uit Rome vertrokken. De gezondheid van het oudste dochtertje, sedert helaas, na een langdurig, maar zoo geduldig gedragen lijden, heengegaan voor goed, noodzaakte tot een overhaast vertrek uit de ‘Villa Strohl-Fern’, uit Rome. Een goede oude vrouw op de Villa zei er van tot de moeder: ‘Tutta Roma piange perche Lei parte’: ‘heel Rome weent, omdat gij vertrekt.’ ‘Och’, zegt nu de schrijfster, na zoovele jaren, waarin de kinderen groot werden, doch de vader, evenals Louis Couperus, Pier Pander, Josselin de Jongh, Modderman, en zoovele anderen uit dat Rome stierven, doch de moeder gelukkig nog bleef gespaard, ‘och, zij schreiden ook.’ ‘Hadden zij het niet goed gehad?’ ‘Had vader zich-zelf niet gevonden en kunnen werken wat hij wou?’ ‘Hadden zij niet de vreugde en de liefde gekend; het harde werken óók, dat viel niet te loochenen, maar was dit ook geen geluk geweest?’ ‘Hadden zij niet van de zon genoten en van de blauwe lucht en van de Campagna en....’ ‘Och, het was immers niet op te noemen, wat goeds zij gingen verlaten.’ ‘Addio Roma, grazie, grazie tante’! ‘Vaarwel Rome, dank, grooten dank’! Aan het slot van haar boek zegt Tine Cool: ‘Maar het blèèf: “Addio Roma.” | |
[pagina 598]
| |
“A rivederci”: “tot weerziens”, mocht het nooit worden.’ Op deze weemoedige verzuchting roept deze schrijver, die ook gelooft voor goed van Rome afscheid te hebben genomen, haar toe: ‘Non si sa mai’! ‘Men kan nooit weten’! | |
Egyptische Verhalen, uit het oud-Egyptisch vertaald door Dr. A. de Buck. - Uitgeverij C.A. Mees, te Santpoort, N.-H.Indien niet de geweldige uitbarsting van den Vesuvius, Anno Domini 69, de oude steden Pompeï en Herculanum, bedolven door lava, voor ons had bewaard, dan zouden wij van het Grieksch-Romeinsche leven uit dien klassieken tijd zoo weinig zichtbaars en tastbaars bezitten als bijvoorbeeld van het oude Joodsche volk. Doch in zijn nagelaten dichtwerken zouden wij er toch het zieleleven van kennen zoo onvergankelijk schoon, alsof het eerst nu ware ontbloeid. Van het oude Egyptische leven is dit juist omgekeerd. De rotsgraven in de woestijn zijn er na vele eeuwen van zwijgen geopend, en bezitten thans zoo weinig geheimen meer, dat wij zelfs weten waaraan deze koningen en koninginnen, levende duizenden jaren geleden, gestorven zijn en hoe zij er uit zagen. Ook de uiterlijkheid van hun leven en dat hunner onderdanen en slaven kennen wij tot in bijzonderheden. Doch van hun zieleleven niets, of zoo goed als niets. Papyrusrollen in de musea, ook te Leiden, genoeg. ‘Etwas Geschriebenes’ in overvloed. Maar hoe zij leefden en liefden, hoe zij leden en genoten: het is nog steeds een Eeuwig Zwijgen. Daarom is het werkje van dr. de Buck ons zoo welkom. Vooral wijl het uitgegeven is door de firma C.A. Mees te Santpoort. Behalve andere uitgaven doet zij in de laatste jaren ook een ‘Oostersche Bibliotheek’ het licht zien, waarin, behalve twee werken van schrijver dezer: ‘Karavaanreis door Zuid-Perzië en Oostersche Momenten aan den Nijl’, van C.K. Elout een ‘Indisch Dagboek’ is verschenen, dat voor lange jaren kan gelden als een standaardwerk over ons Archipel-bezit. Ook zijn er vertalingen in verschenen uit het Japansch, het Perzisch, het Maleisch en Javaansch, en, met dit werk van Dr. de Buck, uit het oud-Egyptisch. Al deze werken hebben het licht gezien met een tech- | |
[pagina 599]
| |
nisch kunnen en kunst, een smaak van uitvoering, op een uitstekend soort papier, zóó dat in later tijd het werk dezer jonge uitgeversfirma zal gelden als specimina van voortreffelijke boekdrukkunst in de tegenwoordige jaren. Wat nu deze ‘Egyptische Verhalen’ betreft: het belangrijkste en lezenswaardigste van het bundeltje lijkt ontegenzeggelijk de doorwerkte ‘Inleiding’ van Dr. de Buck zelf. Zoo iemand in ons land de duizenden jaren-oude litteratuur van Egypte kent, zooals zij geschreven staat op papyrusrollen, doch ook gebeiteld in spelonken en op tempels, dan is hij het, die thans medehelpt de geheimen te doorvorschen van den ‘Trap’-pyramide van Sakara. Zijn ‘Inleiding’ geeft eigenlijk meer dan de door hem vertaalde ‘Oud-Egyptische Verhalen’, al zijn die om hun oudheid bijzonder belangwekkend. Doch in vergelijking van wat andere klassieke volken: Grieken, Romeinen, Joden, om slechts hen te noemen, ons in verheven litteratuur omtrent hun zieleleven hebben doen kennen, schenken zij ons weinig. Dit weinige is echter in goed Nederlandsch door Dr. de Buck overgebracht, en heeft met fraaie platen het licht gezien door de toewijding van de uitgeversfirma C.A. Mees. Zoodat ook dit deeltje een parel is in haar ‘Oostersche Bibliotheek’.
Maurits Wagenvoort. |
|