| |
| |
| |
Het abele spel van de waarheid door Willem Kloos.
(Dr. H. Gerversman. De Bouwmeester. Een abel Spel van de Waarheid, 1928. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitg.-Maatschappij.)
Ieder, die met energische en tegelijkertijd allersubtielste Ziel, dus met de mysterie-volle onbewuste of, juister, bovenbewuste Kern zijner binnenste Diepte rustig-objektief en haarfijn-precies Leven zoowel als Kunst weet aan te voelen en hen peilend te proeven, totdat hij den versten Ingrond dier twee Verschijningen genaakt, zal als hij dit zeer belangwekkende dichtwerk van Dr. H. Gerversman heeft gelezen met de gewetensvolle want zuiver-psychische aandacht die voor het keuren van gedichten volstrekt-onmisbaar is, ongetwijfeld, evenals ik, tot de erkentenis moeten komen, dat deze letterkundige schepping niet alleen uitmunt door haar levende menschlijke waarheid, maar dat, zooals door alle echte Kunst, ook onwillekeurig erdoor een overtuiging in ons gaat dagen over de wezenlijke innerlijke geaardheid van het ‘reëel’ genoemde Aanzijn, een overtuiging, die aansluit bij de wijsgeerige slotsommen der modernste experimenteele Wetenschap en die dus ernstig dient overwogen te worden door iedren diep-in leven-kunnenden Intellektueel, die, voor alles, naar exakt bewezene Waarheid in alles verlangt.
* * *
Doch eerst iets over den inhoud. Dit door zijn vlotte levendigheid van plastisch-geestlijke voorstelling zeer aantrekkende drama brengt ons een episode voor oogen uit de geschiedenis der Israelieten in de 14e eeuw, toen dit stevige, taaie volk er nog gestadig naar moest streven, met den diepsten Inmoed zijns Wezens, om niet geheel en al neer te ploffen en dus verpletterd te worden door een vanwege ras- en geloofs-verschil onverbidlijke maatschappij die, zooals dat altijd de gewoonte der Menschheid geweest is - de minder-psychisch-ontwikkelde
| |
| |
meerderheid van deze voelt bijna geregeld-door een beetje eng en grof - op die rare indringers spottend neer bleef zien. En de Joden, van hún kant, zooals een fijnzinnige Israelietische vriend zich eens, een 35 jaar geleden, vertrouwelijk tegen mij liet ontvallen, konden, om sterke innerlijke vastheid tegenover dien gestadigen druk te krijgen, niets anders te hulp roepen dan hun eigen verborgen minachting voor de eenigermate anders, als zij zelve, voelende en geloovende dus door hen als superstitieus en onrein beschouwde Christenheid.
Die door de ongunstige omstandigheden, waarin de Joden toen verkeerden, zeer zeker te verontschuldigen, schoon objektief-wijsgeerig beschouwd natuurlijk geenszins gewettigde stille nationale zelfverheffing boven al het ònjoodsche lag trouwens, zooals voor ieder open gemoed uit de kalme lektuur van het Oude Testament kan blijken, reeds van vroegste, voor-christelijke eeuwen in het Israëlitische gemoed.
Ja, de Christenen van de Middeleeuwen, en die van later dikwijls óók, keken wel op de Joden neêr, maar het niet uit het Zuiden doch uit het Oosten van Europa tot ons gekomene, en daar indertijd eenigszins verslavischte deel der Semieten, dat men de Duitsche Joden noemt, voelden zich in hun Achterwezen eveneens verheven boven de aan hun weerzinnige aanvoeling stupiede lijken-moetende Westerlingen, omdat zij de diepst-in-gelegene, fijnere geestlijke puntjes van deze natuurlijk niet wisten te zien, zoomin als wederzijds de Christenen dat bij hèn wisten te doen.
Waarbij zich dan nog een andere reden van onderlinge tegenstelling voegde van veel meer krachtig effekt, omdat zij niet zoozeer een intieme gewaarwording van temperementsverschil was als wel een alleronprettigst-ondervondene nuchtere realiteit.
En wel deze, dat de Israëlieten, waar zij handel dreven zich, krachtens hun moeilijk leven, veelal meer vasthoudend en fijnberekenend wisten te toonen, en gesteund door hun ingespannen wil en hun verstand, vaak beter den spijker precies op den kop slaande dus handig bleken dan de in dat opzicht wat meer eenvoudig-naïeve echte Europeeërs dat wisten te doen.
En in de afzondering van hun volkstrots, die uitsluitend of hoofdzakelijk in financieele kwesties zich vermocht te doen gelden, kregen Joden vaak de overhand over anderen en zullen
| |
| |
ze óók wel eens, in bijzondere gevallen, dat scherpere bedenkvermogen strakker hebben gespannen dan strikt-noodzakelijk of menschlijk-geoorloofd heeten kon.
De Christenen voelden dat als een donkre drukking want een gedurige schadepost die velen hunner ten slotte tot vertwijfeling brengen ging. En aan dit laatste zijn dan ook vermoedelijk in eerste instantie, de noodlottige schandelijke Jodenvervolgingen te danken, zooals Gerversman er hier eene rustig-vast dus op als klassiek-ontroerende wijze uitbeeldt in zijn Spel. En de godsdienstige afkeer of haat diende dan ook natuurlijk alleen maar als een, aan de velen, die weinig of niets met Joden te maken hadden gehad, fraai-voorkomende, en dus, zooals dat bij kinderlijke menschen altijd gaat, hen opwindende leuze, gelijk men in iederen oorlog, tusschen volken of partikulieren, telkens van die leege praatjes als absoluut-waar en allerbelangrijkst verkondigen ziet. Ware immers de godsdienstige kwestie, dus de wil om den dood plus de martling van Christus op daaraan volstrekt onschuldige Joden van 14 eeuwen later te wreken, zóó dwingend, dat men daar menschen om moest gaan slachten, dan zou men in nog vroegere tijden nooit die pseudo-misdadigers in het Westen hebben toegelaten, noch had men allerminst gedoogd, dat talloozen onder hen welvarend werden, ja enkelen hunner zelfs machtig want aanzienlijk en rijk.
Wezenlijk al die idealistische strijdkreten, die men hoog-op hoort klinken voor den aanvang en onderdoor de tragisch-komische millioenen-slachtingen, of de bot-vieringen van privaten nijd en haat zijn stellig voor 999/1000 niets anders als Schijn.
Platte, nuchtre oorzaken - daarin hebben realisten en revolutionnaire redeneerders gelijk - zijn zeer zeker de onder het fraaiere uiterlijke oppervlak verscholene drijfveeren van het meerendeel der historische gebeuringen, maar het vreemd, grappige is, dat als diezelfde nuchtren, scherpen zelf een beweging op touw zetten, om hun eigen egoïstische doeleinden te kunnen verwerkelijken, zij eveneens een mooi masker voor 't gelaat houden, terwijl ze den mond tevens vol nemen met allerlei hoogklinkende praatjes voor de vaak.
Zoo was het ook het geval met de oud-eeuwsche moordpartijen op Joden: in hun diepsten grond zijn zij natuurlijk geen kwestie van religie geweest, waar alleen uitzonderlijke psychische enke- | |
| |
lingen geestdriftig voor kunnen worden, immers individualiteiten slechts kunnen groot en nobel voelen en doen, omdat de diepste Achtergeest alleen in die zeldzamen geboren worden en leven blijven kan.
Tot die psychische enkelingen nu, die door de banale doorsneepsyche der Massa dan ook nooit worden begrepen, behooren de groote Kunstenaars, de eenig-waarlijk dien naam verdienende, omdat zij als hoogere en fijnere naturen, als door en door echt-psychische schrijvers of schilders of musici, geheel en al en volstrekt buiten alle ekonomische faktoren om, hun kunstwerken scheppen krachtens hun allerdiepst Innerlijk, hun Onbewustheid alleen, die evenals de algemeene Achter-onbewustheid of Bovenbewustheid, van Welke zij een Uitvloeiing moet heeten, buiten alle ekonomische vergankelijke betrekkelijkheden blijft, want zich daarboven verheft. Maar wel kan die menschlijke Onbewustheid of Onderbewustheid, die de exklusieve oorsprong van alle Kunst is, van uit haar voor ons donkere Diepte, 't ekonomische geschieden gewaarworden en intuitief, dus objektief doorgronden, en het dan met haar vielende en wetende naiefheid omscheppen tot Kunst, evenals Dr. Gerversman nu zoo'n Jodenvervolging gebeeld heeft, alles van diep-uit en spontaanlijk ziende, zonder in 't bijzonder vóór of tegen iets te zijn. En hij is dus, geheel en al uit zich zelf, zonder het volkomen bewust te worden onder het schrijven, neen, zijn dichten, getrouw geweest aan het echte Nieuwe Gids-beginsel, dat voor alle Kunst geldt, van vroeger en heden en later, en dat luidt: de Kunstenaar, die met volledig Recht zijn naam wil waardig blijven, heeft alleen van zijn Diepte-zelve uit, de volmaakt juiste en dus definitieve, want ook aesthetisch-volmaakte uitdrukking te geven aen de Levende Achterdiepte, die als het alleen door de eeuwen blijvende, werkt, buiten zijn praktischen daaglijkschen Wil om, achter den genialen mensch.
Neen, de eenig-waarachtige Kunst is nooit of te nimmer iets utilitairs, geen geestelijke-spijs-kokerij voor het om innerlijkheid niet gevende, want deze uit zichzelf niet in aanleg bezittende, en haar dus ook nooit door andren krijgen kunnende, immers alleen op zijn eigen grooter stoffelijk voordeel belust deel der Menschheid, dat men in het gloeiende vuur der redevoeringen omsmeedt tot messen of andere moordtuigen van de revolutionnaire daad,
| |
| |
Kunst als zij blijvend-echt wil wezen, heeft alleen te zijn een spontane ontbloeiing van 's Dichter's Achterzijn, de Ziel, welke laatste zelve, zooals ik reeds aangaf, een uitvloeiing is van de boven alle aardsche betrekkelijkheden, dus ook boven ekonomische bedenksels wijd en hoog-uitliggende Algeest, die de eenige virtueele Krachtbron van het menschlijke Genie, dus ook van de Dichtkunst heeten moet. Ja, zonder dat het dagelijksch bedenkend verstand uit en door het welke alle praktische verzinsels gevormd worden en opgebouwd, eenigen invloed op haar ontstaan heeft, verrijst de alleen-waarachtige, de diep-in echte Poëzie, zooals alle groote Dichters van vroeger dat reeds wisten, en zooals elk hunner dat met zijn eigen beeldspraak te kennen gaf, uit het Absolute Psychische Achterzijn, dat voor de menschlijke Rede niet nader aan te duiden, de dragende Oergrond van al het Bezielde, dus óók van de Kunst heeten moet. Ja, uit het Absolute wordt de Kunst geboren, zoowel als de eenig-ware Kritiek, en deze beiden bezitten dus zelf iets absoluuts.
Maar in het reëele Leven daarentegen, waaruit ook de ekonomie ontstaat en telkens veranderend groeit of verwelkt, en menigmaal ook onnatuurlijke uitwassen vertoont - die stelsels zijn alle alleen op het praktische welvaren der Menschheid berekende constructie's - in het reëele leven, herhaal ik, is alles relatief, dus in tegenstelling tot het zuiver-psychisch Poëtische ook nooit geheel en al waar.
Verganklijk bleken alle nuchtre, zakelijke theorieën, die vroegere geslachten onweerlegbaar-juist vonden, maar die noodzakelijkerwijs weer verdwenen van den Aardbodem, d.i. uit de gedachtenis der menschen, omdat zij door het zich wijzigen der uiterlijke dingen en omstandigheden ophielden te voldoen. Neen, ekonomie kan geen richting aan de Kunst geven, maar alleen aan het nuchter-droge, dagelijksche Menschenbestaan, en met eenige Kunst, die steeds door heel andere Machten want door puur-psychische faktoren geregeerd wordt, heeft zij, die alleen voor de beste verdeeling der zakelijke produkten der machinale werkingen of der spierkracht wil zorgen, absoluut niet van doen.
Dr. Gerversman voelde, maar geheel en al op zijn eigen wijze, ook iets van het hier door mij uiteengezette, toen hij merkte, dat
| |
| |
zijn drama zich in hem vormen ging en van uit zijn werkende Onbewustheid, die hem in staat stelde zijn ‘Bouwmeester’ te scheppen, kwam dan ook zijn merkwaardige Figuur, de gewoonlijk half-spottende en dus negeerende, maar toch ook wel eens iets waars zeggende Speelman rijzen, die hier en daar optreedt en zich uitspreekt in deze belangwekkende Visie van des Dichters talentvollen en raak-treffenden Geest.
Ziehier bv. een fragment uit des Speelman's onderhoud met een der hoofdfiguren, die aan het eind van het spel ten onder moet gaan ondanks al zijn goeden wil, zijn zuiver gemoed en zijn gezond verstand. Hij heet Asjer en is een Joodsch geneesheer volgens de personenlijst.
De Speelman: ‘Wie, wàt ik ben? Ha, ha, ha!.... Dat heb ik zelf nog niet ontdekt! Er zijn er ook, die eerder God vonden dan zichzelf.... Ik heb mijzelf nog nooit begrepen, want denk ik: ik ben zús, dan ben ik zóó, en meen ik zóó te zijn, dan ben ik zús. Dus vermoed ik, dat ik zús en zóó ben, al naar 't uitkomt en men mij hebben wil’....
Asjer: ‘Ja, ja, zoo spreekt men over 't kruis en draagt het zwaard, of smeedt van beiden zelfs een dubbel snijdend kruismes....’
De Speelman: ‘Kom aan.... als goed en kwaad vriendschappelijk zich verbinden en vermengen’....
Asjer: ‘Ja, ja, ik zeg u immers: dat gebeurt. Dat samenraapsel noemt men Leugen.’
Veilchen: ‘O, broeder!’
Asjer: ‘Maar spreek verder, vreemde zwerver, ik begrijp u.’
De Speelman: ‘Het verheugt mij, dat gij althans het onbegrijpelijke begrijpt.’
Asjer: ‘Dat is niet moeilijk, wie den tijd beschouwt, betast, beluistert, die begrijpt het. En gij staat midden in het koortsende hart van den tijd, die ziek is van den last van 't Verleden, ziek van wanhoop, ziek van God en Duivel, ziek van Waarheid en geheiligde Dwaasheid.’
De Speelman: ‘Wat weet gij van 's wereld's dwaasheid? Leer dit van mij: de dwaasheid, vertienduizendvoudigd, heet wijsheid, maar de eenzame wijsheid, die 't waagt, zich op te richten, en te zeggen: “hier ben ik!” heet dwaasheid! Ik zeg u meer: laat ons toch lachen om de wijsheid, om christen-liefde, zachtzinnig- | |
| |
heid en teederheid des harten, waarachter ge u wellicht goed bewaard en veilig weet. Heeft ooit een schoon gelaat zich verborgen achter een schoon mombakkes? De heksendans is heilig en der heiligen schijn is.... schijn. Bind een mom voor uw gezicht, anders gelooft men u niet. Dat is de boodschap, die ik u breng.’
Veilchen: ‘Hoort ge dat, broeder, hoort ge dat?’....
Asjer: ‘Dit is méér dan boodschap. De tijd neemt het masker van 't gezicht; dat is het teeken der vervulling.’
Is dit tooneeltje, een der vele, zooals Gerversman ze achtereenvolgens schiep, niet allervoortreflijkst te noemen, door de visie, die het ons schenkt op het wezenlijk-bestaande, wat tenminste zoo genoemd wordt, van dien ouden, zoowel als van onzen tegenwoordigen tijd en hoe de laatste met zijn behoudende en verdelgende elementen zich, even onder de oppervlakte, voordoet aan ons? Aan den eenen kant de brave en verstandige en met welwetend inzicht zijn eigen naderend Noodlot van te voren voelende Asjer, en aan den andren kant de volstrekt niet om algemeene beginselen, ware of onware, gevende sceptische Speelman, die met zijn scherpen kijk en zijn als Heiniaansche losheid, niets serieus opneemt, omdat hij de betrekkelijkheid voelt van alle overtuigingen, die ooit onder de menschen bestaan en geheerscht hebben, en dus ook de waardeloosheid van alle meeningen, aardsche meeningen over het in zijn wezen ondoorgrondelijke, dat het Zijnsbeginsel is. Ja, men krijgt zelfs den indruk, dat de Speelman het bestaan van zoo'n Beginsel, ook voor zichzelf, geheel en al ontkent, dus dat het heele Aanzijn wezenlijk, tot in zijn diepsten Grond, onredelijk heeten kan.
Ziedaar inderdaad de kardinale kwestie aangeroerd, waarom het diepere geestlijke peinzen van alle waarachtige denkhoofden door alle tijden gedraaid heeft zonder dat men tot een alles verklarende, en dus iedren andren denker bevredigende oplossing kwam. Waaruit kan afgeleid worden, dat door denken het aardsche Raadsel, dus ook het Aanwezen van den mensch niet op te lossen is. Misschien valt dit lateren eeuwen nog eens door een definitieve menschlijke Intuïtie te beurt, naar de bereiking van welke ik zelf, sinds mijn jonkheid streefde en waartoe ik, hoe ouder ik werd, ook telkens dichterbij te komen bleek. Tenminste, zoo
| |
| |
verbeeldde ik mij wel eens, maar de diepste Waarheid over het Zijnde is in haar meest algemeen-geldige, want puurste Essentie, voor menschen onbenaderbaar: misschien zal het pas over duizend jaar gelukken, indien men er tenminste ooit in slaagt. Doch, men moet er naar blijven streven, naar die oplossing. Haar te bereiken blijft het belangrijkste Probleem van alle mogelijke, en dàt alleen nl. het streven naar de ontsluiering er van geeft aan ons psychisch dus diep-in dringend Peinzen den bezielden en onbewust-besturenden Ondergrond.
Voor den algemeenen, minder om die fijne, die dieper-psychische kwestie's gevenden lezer diene verder nog het volgende.
Het belangwekkende van dit dichtwerk voor hem kan zijn, dat de auteur er in uitbeeldt de twee geesteshoudingen, de meestal scherp tegenover elkander staan blijvende, die zich laten onderkennen in het eenigszins verward lijkende, want in en met zichzelf strijdig-doende gedachten-komplex van onzen eigenen tijd, dien wij zelf thans en ook vermoedelijk de onmiddellijk ná ons komenden zullen moeten verduren, want doormaken, tot er eindelijk weer eene, zoowel de dieperzienden niet voor de borst stuitende, als de naïeve Massa die thans overal zonderling doet, tot vredig stilzwijgen brengende oplossing gevonden wordt.
De eerste van deze gedachterichtingen is die van den ontwikkelden en intelligenten aanhanger van de hem goed gefundeerd lijkende Traditie, die eens aan de vroegeren onwankelbaar kunnend schijnen, ook thans nog voor hen - Asjer is er zoo èèn - niets van haar stellige zekerheid verloren heeft, al zien zij zeer goed de bezwaren, die er tegen hun opvatting in kunnen worden gebracht. Zóó is Asjer, en recht tegenover hem zien wij den ‘Speelman’ staan, wiens Binnenste de mogelijkheid van elke benadering der absolute Waarheid, over iets ook maar, ontkent, en die dus het Leven van Aarde en Hemel alleen als een grondeloos en dientengevolge onontraadselbaar schaduwspel weet te zien.
Beide deze figuren redeneeren in dit stuk met vaak rake en dus den fijner intelligenten lezer treffende argumenten en dus is, ook nog buiten de dichterlijke, de geestlijk-plastische waarde om, dit boek belangwekkend voor ieder, die iets weten wil van het vele wat tegenwoordig in de hoofden van de massa woelt.
|
|