De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 555]
| |
Het neo-vitalisme door Drs. W.H.C. Tenhaeff.
| |
[pagina 556]
| |
De mensch neemt onder de levende wezens de voornaamste plaats in, omdat hij een groote hersenmassa bezit met een aantal van de allerfijnste hersenwindingen. Bij hem behoeft men echter evenmin als bij deze schepselen het bestaan eener ziel te aanvaarden, om de levensverschijnselen te kunnen verklaren. La Mettrie heeft, vooral in Frankrijk, een aantal medestanders gehad, die, zij het dan ook iets minder openlijk dan hij, de wijsbegeerte der Fransche Aufklärungsperiode in materialistische banen trachtten te leiden. Onder hen neemt o.a. Diderot (1713-1788), het hoofd der Fransche Encyclopaedisten, een voorname plaats in. Tegen dit materialisme nu, dat het psychische uit het fysische, het organische uit het anorganische trachtte af te leiden, ontstond een reactie, waaraan o.a. de naam van Robinet is verbonden. In zijn werk: ‘Over de natuur’, dat in 1761 verscheen, trachtte hij alles tot het organische terug te brengen, en leeraarde hij een universeel vitalisme. Door de monadenleer van Leibnitz beïnvloed, leerde hij, dat zelfs de kleinste stofdeeltjes het vermogen bezitten om gewaarwordingen te verkrijgen en hij nam voorts aan, dat de verschillende groepen levende wezens slechts gradueel, niet principieel van elkaar verschillen. Zeer waarschijnlijk onderging Robinet ook den invloed van G.E. Stahl (1660-1734). Deze, met recht beroemde arts en natuuronderzoeker, leert, dat de ziel, naast bewustzijnsprincipe, tevens organiseerend, vormend, principe is. Zonder de ziel, zoo zeide hij, is het lichaam een onzelfstandige en spoedig tot verval gerakende machine. Bij Stahl vinden wij denkbeelden, welke zeer sterk aan die van Aristoteles herinneren. Waar deze Grieksche denker echter, naast een denkpsyche een formatieve psyche onderscheidde, daar leerde Stahl het bestaan van één ziel, de anima rationalis, de verstandsziel of geest, welke een al-eenig, onstoffelijk oer-wezen is, dat verschillende qualiteiten bezit, waarvan de allerhoogste het denken is, en tot welks lagere behooren het vermogen om het lichaam te vormen en in stand te houden. | |
[pagina 557]
| |
IV. Kant.Onder ‘natuur’ verstaat Kant het ‘Dasein der Dinge sofern es nach allgemeinen Gesetzen bestimmt ist.’ Het verstand leert, volgens Kant, deze algemeene wetten niet kennen door de studie van een buiten het denken staande werkelijkheid, doch wel door het denken zichzelf te laten onderzoeken. Kant heeft de inrichting van ons kenvermogen trachten na te gaan, en hij is hierbij gekomen tot de slotsom, dat aan ons verstand constitutieve beteekenis moet worden toegekend. Het verstand brengt, volgens hem, onze mathematisch-natuurwetenschappelijke kennis voort: de natuurwetenschap, de wetenschap van ‘der Inbegriff aller Gegenstände der Erfahrung’ of, daar wij, volgens hem, slechts ervaring kunnen verkrijgen met betrekking tot ‘Dingerscheinungen’, de wetenschap van ‘der Inbegriff aller Dingerscheinungen’. De wetenschap, aldus Kant, wil de wetmatigheid in de natuur nu ook daar navorschen, waar de mogelijkheid van een louter mathematisch-mechanische bepaling ontbreekt, dat is op het gebied van het organische. Slaan wij § 75 van de: ‘Kritik der Urteilskraft’ op, dan lezen wij daarin zijn volmondige erkenning, dat de biologie, naast het begrip bewegende kracht, het begrip vormende kracht van noode heeft. Dit begrip behoort echter, volgens hem, niet thuis in de natuurwetenschap, doch in de natuurbeschrijving.Ga naar voetnoot1) De wetmatigheid, welke ons te hulp komt daar waar het biologisch mechanisme te kort schiet, wordt, volgens Kant, gedacht door de reflecteerende oordeelskracht. De theoretische rede of het verstand (‘reine Vernunft’) denkt de natuur (het zijn), de praktische rede (‘.praktische Vernunft’) denkt de vrijheid (het behooren). Is de theoretische rede these, zoo is de praktische rede haar antithese. De reflecteerende oordeelskracht denkt nu de vrijheid in de natuur. Weliswaar kan zij niet, zooals het verstand, algemeene | |
[pagina 558]
| |
natuurwetten, zooals b.v. de wet van het behoud van stof (energie) te voorschijn brengen, doch zij geeft een ‘aanwijzing’, een ‘regel’, een leiddraad in handen, hoe wij een doorloopenden samenhang onzer kennis kunnen construeeren, iets wat, volgens Kant, slechts mogelijk is door de wereld te beschouwen ‘alsof’Ga naar voetnoot1) zij zoo ingericht is dat wij haar kunnen begrijpen, hetgeen voor hem beteekent, dat wij meenen dat in de natuur doelmatigheid heerscht. Waren wij deze meening niet toegedaan, aldus Kant. dan zouden wij de levensverschijnselen niet tot een voorwerp van wetenschappelijke studie kunnen maken. In het begrip doelmatigheid ziet hij de begrippen natuur en vrijheid tot één gebracht, reden waarom hij de reflecteerende oordeelskracht beschouwt als de synthese van theoretische en pratkische rede, waarbij men echter in aanmerking dient te nemen, dat bij hem synthese niet staat boven, doch naast these en antithese. Deze synthese heeft echter slechts regulatieve beteekenis, in tegenstelling met het verstand, waaraan Kant, zooals wij hiervóór zagen, constitutieve beteekenis toekent.
Recapituleerend kunnen wij dus zeggen, dat Kant als volgt gestaan heeft tegenover de vraagstukken van mechanisme en vitalisme (bewegende kracht en vormende kracht). Wij moeten zoo lang mogelijk trachten het biologisch mechanisme te handhaven, om slechts daar, waar dit onbetwijfelbaar te kort schiet, tot een vitalistische hypothese onze toevlucht te nemen, waartoe wij door de reflecteerende oordeelskracht in staat worden gesteld. Wij dienen hierbij echter steeds te denken aan het feit, dat zij slechts regulatieve beteekenis heeft. Deze opvatting is door o.a. Dr. J.D. Bierens de Haan gewraakt. Op pag. 228 van zijn: ‘Hoofdfiguren der geschiedenis van het wijsgeerig denken’ (Haarlem, Bohn, 1921, V.U.B.) tracht deze denker het bewijs te leveren, dat Kant zijn roeping van voorbereider niet heeft kunnen overschrijden, en daarom niet tot een stelselbouwende wijsbegeerte is kunnen overgaan, een onderwerp, waarin wij ons hier echter niet zullen verdiepen. | |
[pagina 559]
| |
V. Het biologisch mechanisme in de 19e eeuwsche wijsbegeerte.Na Kant zien wij een nieuw leven in de wijsbegeerte ontstaan. Het tijdvak van ± 1800 - ± 1860 is het tijdvak der speculatieve filosofie, welke aansluit bij Kant's leer dat de wereld, welke wij waarnemen, een verschijnsel (‘Erscheinung’, phaenomenon) is, hetwelk heenwijst op een absolute werkelijkheid, de intelligibele wereld, de wereld der noumena (‘Ding an sich’-Welt). De speculatieve filosofie stelt zich ten doel, deze intelligibele wereld te bereiken met het denken: het zuivere denken moet ons, volgens haar, de waarheid brengen. Fichte, Schelling en Hegel zijn wel de drie grootste sterren welke schitteren aan het firmament dezer nieuwe richting in de wijsbegeerte, welke haar bloei heeft tot ± 1860. Dan ontstaat de reactie. Zij werd voorbereid door hen, die ‘genoeg’ hadden gekregen van de uitwassen, waartoe de speculatieve wijsbegeerte geleid had, nadat Hegel de sterren voor abstracte lichtpunten had verklaard, gezegd had, dat de lintworm door een zwakte van het organisme ontstaat, waarin zich een gedeelte tot eigen leven zou afgezonderd hebben, en nog een groot aantal van dergelijke stellingen had verkondigd, welke blijk gaven van het feit, dat hij onvoldoende kennis van en respect voor natuurwetenschappelijke feiten bezat, zonder welke, zooals eenmaal Th. Ziehen heel terecht heeft opgemerkt, tegenwoordig geen filosofie meer mogelijk is. Men wilde het vertrouwen in de wijsbegeerte, dat bij velen door het woordenspel der Hegelarij geschokt was, herstellen en zocht daartoe steun bij mannen als Comte en Fechner. Zoo dient het positivisme der vorige eeuw niet uitsluitend als een reactie tegen het idealisme beschouwd te worden, al prikkelde dit ook vellen in hooge mate tot verzet. In Duitschland leidde het positivisme o.a. tot de opkomst van het 19e-eeuwsche materialisme, waarvan Volgt, Büchner en Moleschott wel de bekendste leiders waren. Voor hen bestonden slechts de principen stof en kracht, was het bewustzijn (denken) slechts een verrichting, een werking, een arbeidsverloop van bepaalde hersendeelen. Op het gebied der biologie waren zij onvervalschte mechanisten. | |
[pagina 560]
| |
Toen klonk de kreet: ‘Terug tot Kant!’ Zij werd aangeheven door mannen als Liebmann en F.A. Lange. Van de hand van laatstgenoemde verscheen in 1866 de eerste druk van zijn: ‘Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart’. Eerstgenoemde schreef: ‘Kant und die Epigonen’ (1865), waarvan elk hoofdstuk sluit met de woorden: ‘Also musz auf Kant zurückgegangen werden.’ Van het genoemde werk van Lange zegt K. Vorländer in zijn hiervóór reeds genoemd boek (Bd. II, pag. 420) dat het ‘den Sieg der neukantischen Bewegung am durchschlagendsten bezeichnet und zugleich den naturwissenschaftlichen Materialismus am erfolgreichsten überwunden hat.’ Lange erkent er in, dat het materialisme de eerste, de laagste maar, vergelijkenderwijze, ook de meest vaste trede der wijsbegeerte is, omdat het zich nu eenmaal direct aan de ervaring, aan de werkelijkheid aansluit. Voor den (neo-) Kantiaan moet het dus groote waarde hebben, daar de taak der kritische filosofie is, zooals Kant herhaaldelijk met nadruk verzekerd heeft, de mogelijkheid der ervaring, of de voorwaarden van mogelijke ervaring op te sporen en aan te geven. Uit dien hoofde kan men, met H. Cohen, de kritische filosofie een theorie der ervaring noemen. Men dient echter te weten, waar de grenzen van het materialisme zijn.’Ga naar voetnoot1) Met betrekking tot de mechanistische wereldbeschouwing leert Lange, dat zij voor- en achterwaarts een oneindige taak heeft, doch dat zij als geheel en naar haar wezen een beperking inhoudt, waarvan zij zich op geen enkel punt van haar baan weet te bevrijden (2e druk, 1875, pag. 161, deel II). Ongetwijfeld was en is het aantal van hen, die een dergelijke uitspraak gaarne zouden willen onderschrijven, groot.
‘Het is in hooge mate waarschijnlijk,’ zoo schreef in 1896 Prof. Dr. G. Heymans in: ‘De Gids’ (April, pag. 94), ‘dat alle natuurverschijnselen, physiologische, chemische en physische, zich tot het mechanische laten terugbrengen.’ | |
[pagina 561]
| |
‘De sleutel van het geheimschrift der natuur’, zoo sprak in 1900 Prof. Dr. H. Haga in een rectoraatsrede over: ‘De ontwikkeling der natuurkunde in de negentiende eeuw’ (Groningen, 1900, pag. 18), ‘is op de tegenwoordige hoogte der natuurwetenschap de mechanische natuurbeschrijving, waarbij men de verschijnselen tracht terug te brengen tot bewegingen van de moleculen en atomen, waaruit alle lichamen gedacht worden te bestaan.’ ‘Zijn de mechanische wetten algemeen geldig’, zoo schreef Prof. Dr. J.D. van der Waals op pag. 214 van: ‘Onze Eeuw’ (1903), ‘dan zijn zij tevens de eenige natuurwetten en moeten wij dus alle verschijnselen voor omkeerbaar verklaren.’ ‘Wat wij zouden prijsgeven, indien wij van eene mechanische verklaring der natuur afzagen, zoude inderdaad niet gering zijn.... Alleen de mechanische natuurbeschouwing is in staat, eene verklaring der verschillende natuurwetten uit een gemeenschappelijk beginsel te geven; alleen bij de mechanische verklaring kunnen wij dus de natuur als eenheid opvatten.... In geen geval moeten wij ze prijsgeven, zoolang ze niet duidelijk is gebleken, ontoereikend te zijn, om de natuurverschijnselen te verklaren, en dit is tot nog toe geenszins het geval. Integendeel, tal van verschijnselen hebben reeds een mechanische verklaring gevonden, en sedert Boltzmann heeft aangetoond, dat ook de onomkeerbare processen door mechanische wetten kunnen worden verklaard, schijnt niets ons te verhinderen, aan te nemen, dat deze wetten het geheele natuurverloop beheerschen’ (pag. 215-216). Het valt gemakkelijk, hier nog een aantal andere geleerden van naam te citeeren, ten einde het bewijs te leveren, dat men aan het begin dezer eeuw algemeen de mechanistische natuurbeschouwing van groote beteekenis achtte. Nochtans deelde men in die dagen niet langer het grof materialistische standpunt van een Büchner, die het bewustzijn voor een afscheiding van de hersenen had verklaard, evenals de urine een afscheiding is van de nieren. De materialistisch-mechanistische natuurbeschouwing begon haar filosofisch karakter te verliezen en meer het karakter van een werkhypothese aan te nemen. Dit blijkt o.a. uit het slot van een lezing, gehouden door Prof. Lorentz en geciteerd door R. Casimir op pag. 238 van deel II van zijn bekende: ‘Beknopte geschiedenis der Wijsbegeerte’ (2e druk, Amsterdam, Mij. v. goede en goedk. lectuur). | |
[pagina 562]
| |
Hoe levendig herinnert deze uitspraak, waarin Prof. Lorentz getuigt, dat het hem verre is ‘geestelijke werkingen tot processen in de materie te willen terugbrengen’, omdat ‘men het ongelijksoortige niet uit elkaar afleiden kan’, ons aan Leibnitz. Ik heb hier het oog op diens vergelijking waarop de aandacht is gevestigd door den grooten fysioloog Du Bois-Reymond in zijn bekende voordracht over: ‘Die sieben Welträtsel.’ ‘Stellt man sich eine Maschine vor, deren Bau Denken, Fühlen, Wahrnehmen bewirke, so wird man sie in denselben Verhältnissen vergröszert denken können, sodasz man hineintreten könnte wie in eine Mühle. Und dies vorausgesetzt wird man in ihrem innern nichts antreffen als Teile, die einander stoszen, und nie irgend etwas, woraus Wahrnehmung sich erklären liesze.’ Dit alles is volkomen juist. Stel dat het ons mogelijk zou zijn om met behulp van de allerbeste microscopen alle verschijnselen, tot de meest subtiele toe, in de hersenen te observeeren, dan zouden wij daarin toch nooit iets anders dan bewegingen te zien krijgen, gezien het feit, dat ook de chemische verschijnselen in laatste instantie op bewegingsverschijnselen kunnen worden teruggevoerd, maar nooit iets waarnemen, wat ook maar in de verste verte zou gelijken op een gevoel, een gedachte, of een besluit. | |
VI. Het neo-vitalisme.In het jaar 1884 verscheen het werk: ‘Vitalismus und Mechanismus’ van den fysioloog von Bunge als eerste, meer moderne reactie op de mechanistische natuurbeschouwing, als eerste poging om tot een neo-vitalisme te geraken, dat het bestaan van een bijzondere levenskracht (vormende kracht) aanvaardt. Hij wil van het bekende, de innerlijke wereld (het ons immanente) uitgaan, om het onbekende, de buitenwereld (het ons transcendente) te verklaren. In het jaar 1909 verscheen het werk: ‘Philosophie des Organischen’ (2 deelen) van de hand van den (destijds Heidelbergschen, thans Leipziger) zoöloog Prof. Dr. Hans Driesch, thans een der meest bekwame woord- en penvoerders van het neo-vitalisme. In het tijdvak, gelegen tusschen de beide genoemde jaren, had de meening van onderscheidene biologen en psychologen zich reeds op enkele punten ten gunste van het neo-vitalisme gewijzigd. Ik | |
[pagina 563]
| |
denk hier b.v. aan den invloed welke is uitgegaan van Hering's geschrift: ‘Ueber das Gedächtnisz als eine allgemeine Funktion der organisierten Materie’ (Wien, 1870), waarin de herinnering wordt beschouwd als een algemeen attribuut der levende stof, een opvatting, welke mede verdedigd is geworden door Laycock en Butler, en welke men volledig vindt uitgewerkt bij Semon in zijn: ‘Die Mneme als erhaltender Prinzip im Wechsel des organischen Geschehens’ (Leipzig, 1911). Volgens deze onderzoekers treedt in de verschijnselen der erfelijkheid, van regeneratie, enz. een wetmatigheid op, welke als de formatieve parallel te beschouwen is van hetgeen wij als herinnering in onze denkpsyche kennen. In genoemd werk tracht Driesch aan te toonen, dat er in de wereld der organismen een iets werkzaam is, dat buiten de sfeer der fysische en chemische werkingen gelegen is. Driesch steunt zijn bewijzen in hoofdzaak op de morfogenesis, alsmede op de handeling. Onder morfogenesis hdbben wij te verstaan den ontwikkelingsgang van het individueele organisme. Deze is door Driesch nauwkeurig bestudeerd en bij deze studie is hem gebleken, dat er zich in de organische natuur ordenende krachten openbaren van zoodanige qualiteit, dat de studie dezer krachten verre buiten de grenzen van fysica en chemie uitgaat, hetgeen oorzaak is, dat de biologie als een afzonderlijke wetenschap dient te worden beschouwd. Voorts bleek hem, dat deze krachten een zekere autonomie ten opzichte van de energie (= eenheid van hooger orde, waartoe de begrippen stof en kracht der 19e-eeuwsche materialisten door het modern natuurwetenschappelijk onderzoek zijn teruggebracht) verraden. Driesch is vooral tot zijn conclusies gekomen, door storend in te grijpen in de eerste deelingsfasen van het bevruchte ovocyt, waarbij hem gebleken is, dat in de organismen een zekere neiging (Tendenz) bestaat, om alle organen enz. op de juiste plaats te brengen, alles in den geest van het soorttype te localiseeren, het verwijderde, moge dit ook nog zoo gecompliceerd zijn [b.v. bij een doorgesneden regenworm kopdeel met hersenen (zenuwknoop) en strottenhoofd] te vervangen, te regenereeren, de quantitatieve en ruimtelijke verhoudingen wederom terug te winnen. Al deze | |
[pagina 564]
| |
waarnemingen - en nog vele andere - hebben Driesch doen inzien, dat de mechanistische verklaring hier te kort schiet, dat hier meer in het spel is dan louter de ons uit de anorganische processen bekende chemische en fysische krachten, dat de ervaring hem hier tegenover een eigenaardigen natuurfactor (entelechie) geplaatst heeft, welke in de anorganische wereld niet voorkomt, althans niet van zoodanige qualiteit als noodig geacht wordt voor het ontstaan van een nieuwe wetenschap: de biologie.Ga naar voetnoot1) Onder ‘handeling’ verstaat Driesch ‘het reageeren op een historischen basis van reactie’, hetgeen wij reeds bij micro-organismen e.d. kunnen waarnemen, welke op zekere prikkels niet steeds op dezelfde wijze blijven reageeren, evenals een machine, doch dit op zoodanige wijze gaan doen als de ervaring hun als de meest doelmatige leert kennen. Beide groepen van verschijnselen nu (die der morfogenesis en die der handeling) hebben, tezamen met andere, aan Driesch aanleiding gegeven het bestaan van een iets te aanvaarden, dat een zekere autonomie, een zekere zelfstandigheid vertoont ten opzichte van de energie. Driesch heeft dit iets den naam van entelechie gegeven, een woord dat ontleend is aan de Aristotelische wijsbegeerte, de eerste in de Europeesche geschiedenis bekende vitalistische filosofie, welke naast de fysische en chemische krachten, de z.g. ‘bewegende’ krachten, het bestaan van een levenskracht onderscheidt, een ‘vormende’ kracht, in wezen van eerstgenoemde krachten onderscheiden.
De entelechie is, volgens Driesch, een niet-fysisch principe. Waar wij, in deze wereld, naast het fysische slechts het psychische kennen, zoo volgt daaruit, dat de entelechie, welke een niet-fysisch principe is, een psychisch principe moet zijn.Ga naar voetnoot2) Zoo doet Driesch dus wederom recht wedervaren aan de psychobiologie.
Op het XXIe Alg. Ned. Natuur- en Geneeskundig Congres, | |
[pagina 565]
| |
gehouden te Amsterdam op 19 April 1927, sprak Dr. C.U. Ariëns Kappers ‘Over een psychische wet in den bouw der hersenen.’Ga naar voetnoot1) Spreker begon bij deze gelegenheid met er op te wijzen, dat ons allen als functie van ons zenuwstelsel in de eerste plaats het denken opvalt, en dat wij allen in dat denken een eigenaardige wetmatigheid onderscheiden, n.l. die der associatie van voorstellingen. Aan de hand van tal van lichtbeelden demonstreerde Dr. A.K. nu, dat deze psychische wet ook een stoffelijke wet is, en dat wij in de verschijnselen van neuro-biotaxisGa naar voetnoot2) het stoffelijk evenbeeld daarvan mogen zien. Uit zijn onderzoekingen blijkt, volgens hem, ten duidelijkste, dat dezelfde wetmatigheid, welke men sinds eeuwen (Aristoteles!) kent voor den opbouw van ons geestesleven, ook een wetmatigheid is voor den stoffelijken opbouw van het zenuwstelsel. Of, zooals Spinoza het reeds uitdrukte, dat de modi van de ‘Denking’ (geest, ziel) en die der ‘Uitbreiding’ (stof, energie) aan eenzelfden grond gebonden zijn. (Slot volgt.) |
|