De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
Charlotte Busken Huet te Paramaribo 1871-1878 door Dr. J. Berg.
| |
[pagina 546]
| |
iets noodig om te bewijzen, dat wij hier het volle leven niet genieten, maar vegeteeren, het zou zijn de geringe weerklank, door Thorbecke's overlijden hier gewekt. In ons parlement is door één enkel lid met de noodige emphase verklaard, dat hij was een vir magnus, maar verder is men niet gekomen noch gegaan. Doch waarom ook heeft Thorbecke indertijd toegelaten, dat een van Loudon afkomstig, en goed gedacht Emancipatie- en Immigratie-ontwerp, door zijn Minister Uhlenbeck uit de 2de Kamer werd teruggebracht, verminkt, bedorven en uit zijn verband gerukt? Ziet ge, dat is de thermometer, waaraan elks bekwaamheid getoetst wordt, de vraag n.l. of men talent gehad hebbe eene maatschappij van de slavernij te verlossen, zonder dat zij te gronde ging. Ook Thorbecke is daarin te kort geschoten. Ik denk dikwijls, dat het zoo te betreuren is, dat wezenlijk organiseerende hoofden verzuimen hunne krachten op het koloniaal tooneel zelf te beproeven. Wat nieuw licht zou er hebben kunnen rijzen voor Nederlandsche Bestuurders van nederzettingen in tropische gewesten, indien iemand als Thorbecke de gelegenheid gehad had zijn theorie aan de praktijk te meten en vooral zijn praktijk te regelen naar de bestaande toestanden. Wellicht ware dan nooit de koloniale kwestie gerezen!’ Inmiddels is Charlotte's vertaling van Miss Thackeray's: ‘Aan Esther’Ga naar voetnoot1), dank zij de bemoeiïngen van haar zwager Jules van Deventer en Potgieter, na veel vertraging eindelijk bij Roelants verschenen. Charlotte is niet erg te spreken over haar uitgever wegens deze late verschijning van haar werk; maar ook de uitgave zelf voldoet haar niet in alle opzichten: ‘Wat een gezanik is er toch met dat boekje van Miss Thackeray. Waarom Roelants het de kosten van een advertentie niet waard acht, begrijp ik volstrekt niet; hier zijn sinds geruimen tijd een paar exemplaren in de wandeling in de leesgezelschappen en met de eerstvolgende mail verwacht ik eindelijk een exemplaar van Jules; na her- | |
[pagina 547]
| |
haalde brieven ontving hij eindelijk het geld en zes present-exemplaren, waarvan er een nu waarschijnlijk reeds sinds een paar weken in uw bezit is; gij zult er door gezien hebben, dat mijn naam verkeerd gespeld is en dat een monsterlijk plaatje het boekje moet aanbevelen bij het publiek; ik arme! dat mijn laatste pennevrucht zoo mismaakt en met zooveel strubbelingen in de wereld moest komen! Intusschen bedank ik uw broeder vriendelijk voor de moeite, die hij zich in dezen voor mij getroost heeft, en houd ik mij zeer aanbevolen om bij gelegenheid van zijn vriendelijk aanbod voor het toezenden van boeken gebruik te maken’. Gebrek aan lectuur hebben ze echter niet meer. ‘Op het oogenblik zijn we in een leesgezelschap, dat ons waarlijk keus in overvloed geeft: Gids, Tijdspiegel, Spectator, Revue des deux Mondes, Duitsche, Fransche en Engelsche illustraties en andere tijdschriften en brochures; Hollandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche romans - lees eens alles wat wij iedere week krijgen. Is er niets dat mij aanstaat, dan neem ik mijn toevlucht tot het bibliotheekje dat wij hebben en waar nog heel wat in is, dat ik niet gelezen heb of met genot herlees. Van lectuur die wat meer dan gewone inspanning kost, komt nog niets in; vooreerst ten gevolge van de reeds meer gemelde slaperigheid, die mij vooral de laatste weken, nu het 's morgens zoo geducht heet is, weer zoo plaagt, alsook omdat ik er in vollen ernst geen tijd voor heb.’ Voor een natuur als de hare, met neiging tot tobben en een lichte zwaarmoedigheid, zijn echter de dagelijksche drukke bezigheden zeer heilzaam geweest. Ook beginnen broeder en zuster langzamerhand meer aan het gezelschapsleven deel te nemen, zoodat Charlotte niet meer over te weinig afwisseling kan klagen: ‘Verleden week was ik van de acht avonden er een alleen thuis en van die acht heb ik vijf, zegge vijf avonden aan de whisttafel doorgebracht; of men daar ook veel voedsel voor verstand en hart opdoet!.... Maar nu is het beter in gezelschap een anderhalf uur aan de speeltafel te zitten dan altijd te praten; meestal vormen dan de afwezige vrienden(?) het onderwerp van gesprek.... en daar men hier uiterst voorzichtig in het uiten van zijn opinie moet zijn, wil men goede vrienden blijven, doe ik er liefst het zwijgen toe.’ | |
[pagina 548]
| |
Gelukkig voor hen, genieten ze bij voortduring beiden een goede gezondheid, in weerwil van de kwaadaardige koortsen, die er af en toe heerschen en waardoor vooral Europeanen, die er nog niet lang gevestigd zijn, worden aangetast. Zoowel onder burgers als militairen is de sterfte groot. ‘Bijna dagelijks komt de ziekenwagen op weg naar het Ziekenhuis hier voorbij; en van die er op die manier heengaan komen de meesten er helaas niet weer uit als om begraven te worden en dat liefst zoo spoedig mogelijk; binnen vier en twintig uren moet alles afgeloopen zijn en dikwijls komt het zoo uit, dat iemand binnen de twaalf uur, nadat hij den laatsten adem heeft uitgeblazen, al onder den grond is; voor mij is dat een gruwel en een bepaalde reden waarom ik hoop hier niet te sterven; het verblijf hier is anders zeer geschikt om de gehechtheid aan het leven, die toch ieder mensch eigen is, tot een minimum terug te brengen.’ Zij benijden Potgieter zijn uitstapje naar de Pyrenaeën, waarvan hij verfrischt naar lichaam en geest weer is teruggekeerd; Potgieter, die, al hebben sommige vrienden hem verlaten, er toch nog vele heeft overgehouden en die ten minste in een maatschappij woont, waar al de voorrechten der beschaving hem ten dienste staan. Hoeveel slechter zijn zij er aan toe, die verwijderd van allen, die hun lief en dierbaar zijn, zich bevinden in een achterlijke, primitieve maatschappij en in een land, waar niets vergoeding geeft voor al wat men mist. ‘Nu voel ik het nog dagelijks’, schrijft Charlotte, ‘en doe dus mijn best om door lectuur, enz. de belangstelling gaande te houden, maar wie met pik omgaat wordt er mee besmet, en als ik hier maar lang genoeg ben, zal ik dan niet mijn hoogste genot stellen in een kaartpartijtje, en onvatbaar geworden zijn voor edeler en verhevener gevoelens?.... Voor Charles is het leven hier heel anders; hij heeft veel te doen, en al is zijn werk niet altijd van het gemakkelijkste of het aangenaamste, het houdt zijn geest bezig en daardoor heeft hij niet dat onuitsprekelijk gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, dat mij zeer dikwijls overvalt.’ De brieven van Potgieter blijven hun grootste troost: met verlangen worden ze verbeid, met gretigheid gelezen. Hij is de trouwe correspondent, die hen van alles op de hoogte houdt, die op de hem eigen boeiende wijze schrijft over politiek, hun weder- | |
[pagina 549]
| |
zijdsche vrienden en kennissen en hen laat meegenieten van zijn reizen. Ook over de personen, die hij ontvangt, of die bij hem komen of dineeren, worden ze ingelicht. Hoe het oordeel van Potgieter was over sommigen, kunnen we b.v. opmaken uit een brief van Charles: ‘Gij hebt onze harten naar Egypte's vetpotten getrokken, toen gij ons deedt lezen van het bezoek van Bosboom en zijn vrouw, “onze eerste romancière” en van uw dinétje met Willem Huet en echtgenoote en Ch. Boissevain. Den indruk, dien onze doctor op U gemaakt heeft, vind ik volkomen natuurlijk; hij is pedant, hij is oud voor zijn leeftijd. Maar vergeef hem die gebreken ter wille van vele andere en daarbij uitnemende eigenschappen, die ge niet nalaten kunt bij nadere kennismaking bij hem te ontdekken. Waarachtige humaniteit, dat is de eigenschap, die mijns inziens het meest bij hem op den voorgrond treedt. Daarbij, hij is de naamgenoot van dien anderen Willem, dien Bakkes zoo lief had, dien ook gij hebt liefgehad - hoe kondt gij anders zoo over hem geschreven hebben als gij deedt - en al was het maar terwille daarvan alleen, moet het u niet moeijelijk vallen een paar pekel-zonden in dezen naasten over het hoofd te zien. Au surplus il chasse de race. Sommige onzer bekenden plagten mij te vleijen door te zeggen, dat ik de minst pedante van de Huetten was. Het zit hem dus waarschijnlijk in de species.’ Na de opheffing van het Staatstoezicht op de geëmancipeerden begint het in de West eenigszins rumoerig te worden. Dat kunnen we lezen in een brief van 30 Aug. 1873. Na eerst gesproken te hebben over Potgieter's Spaansche reis in woorden, waarin een zekere mate van afgunst niet valt te ontkennen, schrijft Charlotte: ‘Als er bij tusschenpoozen zulke verzetjes komen heeft men weer genoeg om maanden op te teren. In ons leven komen ze niet voor, althans niet van dien aard; maar in zeker opzicht beleven we ook hier veelbewogen tijden door al de veranderingen van bestuur, die in de laatste weken hebben plaats gehad en de woelingen, onafscheidelijk verbonden aan de opheffing van het Staatstoezicht over de geëmancipeerden en de komst van honderden koelies. Verleden week had ik een paar nare dagen daar er onlusten onder de Chinezen op Resolutie waren en Charles daar natuurlijk naar toe moest. De hulp van de militaire macht werd ingeroepen, | |
[pagina 550]
| |
maar gelukkig werd alles geschikt en liep de zaak zonder bloedvergieten af, beter dan dezer dagen op een andere plantage, waar de directeur danig werd mishandeld en waar door de ingeroepen politiemacht één gedood en een paar anderen gekwetst werden. Van zulke dingen droomt men niet in Amsterdam, maar met al dat vreemde volk, natuurlijk voor een groot deel het uitschot der natieën, waartoe het behoort, is er waarlijk dikwijls levensgevaar en ben ik maar dankbaar, dat we hier in de stad zitten.’ En dan gaat ze in één adem door: ‘Tot nu toe belooft de verandering van goeverneur nog geen verbetering te zijn; wel tracht Sypesteijn wat vroolijkheid te weeg te brengen door te laten dansen en ook op andere wijzen meer menschen te zien dan de ander gewoon was, maar hij slaat den rechten toon niet aan en ontvangt allerlei menschen, die niet op het goevernementshuis behooren te komen; als het zoo voortgaat zullen wij en anderen van ons kliekje weldra schitteren door onze afwezigheid; of in andere opzichten zijn bestuur een weldaad zal wezen voor de kolonie kan slechts de tijd leeren; hij is bezield met allerlei plannen en goede voornemens, maar gaat te veel als alleenheerscher te werk, zoodat hij dan ook nu reeds met verscheiden zijner hoofdambtenaren overhoop ligt. 't Is zoo heerlijk, dat Charles' betrekking zoo geheel onafhankelijk van het goevernement is; daardoor staan wij buiten al die tribulaties. Voor ons is het vertrek van Goeverneur van Idsinga en groot verlies geweest; hij ontving slechts een kleinen kring, maar van den dag onzer komst af werden we daarin opgenomen en al spoedig waren we met hem en zijn dochters waarlijk goede vrienden; de omgang met dezen zal nooit van dien aard worden; daar is hij de persoon niet naar. Zijn vrouw en dochter zijn nog in den Haag; haar komst behoort nog tot de verborgenheden; zijn eenige zoon, meester in de rechten vóór zijn een en twintigste jaar bracht hij mee; doch in weerwil zijner Haagsche opvoeding en vertrouwelijken omgang met Prins Alexander, zal niemand dat jonge mensch overmaat van beleefdheid of goede manieren ten laste leggen; 't is eigenaardig zoo vaak die worden gemist bij menschen, die in de hoogste kringen der maatschappij verkeerd hebben.’ Uit Batavia ontvangen ze geregeld Conrad's nieuwe Courant, ‘Het Dagblad van Ned. Indië’ dat ze met veel genoegen lezen | |
[pagina 551]
| |
en waardoor ze op de hoogte blijven van diens maatschappelijk wedervaren. Uit het Leesgezelschap krijgen ze steeds de meeste nieuw uitgekomen romans, zoo: Akbar, waarvan ze sommige gedeelten met genoegen gelezen hebben, ‘jammer, dunkt mij, dat het ook al blijkbaar geschreven is met het doel om den schrijver gelegenheid te geven zijne opinies te zeggen over allerlei vraagstukken van den dag.’ Wat Charlotte het meest mist in Paramaribo is goede muziek en concerten. ‘O! Zoo'n stuk in vieren! Kon ik daar mijn hart eens aan ophalen! Zoo dikwijls heeft die mooie muziek mij met de wereld verzoend en mij waarlijk, voor zoolang als het duurde, een beetje beter gemaakt. Hier werkt alles samen om de levensbeschouwing tot de somberste te maken, vooral wanneer men, zooals ik, daartoe van nature toch reeds een bijzonderen aanleg heeft.’ De nieuwe Gouverneur is er na een jaar nog niet in geslaagd aller sympathie te verwerven. In een brief van 3 Mei 1874 komt Charlotte nog eens op dit onderwerp terug: ‘Van hier wordt het schrijven hoe langer hoe moeilijker, daar het leven voortdurend eentoniger, duffer en saaier wordt; de nieuwe goeverneur is nog te kort hier om te kunnen oordeelen of zijn plannen wezenlijk tot welzijn der kolonie zullen strekken; als mensch voldoet hij mij volstrekt niet, en zijn vrouw en dochter, die eerst in het laatst van Dec. kwamen, kunnen zich hier tot nog toe volstrekt niet schikken; natuurlijk missen ook zij wat wij allen missen, die pas uit Europa komen, maar daar staat tegenover, dat zij in de gelegenheid zijn al de gemakken te genieten, die een ander door gebrek aan middelen ontberen moet en dat het uit den aard der zaak geen onaangename positie is de vrouw en dochter van den goeverneur eener kolonie te zijn; daarenboven kunnen ze, als ze zuinig zijn een aardige duit overhouden; men moet het geld weggooien wil men in Suriname f 26000 verteren.’ De beide vriendinnen houden elkaar op de hoogte van de nieuwuitgekomen romans en van hetgeen ze lezen. In bovenaangehaalden brief schrijft Charlotte: ‘De roman van Mina Kruseman, waarover ge mij schrijft, is nog niet tot hier doorgedrongen, evenmin als “The Story of Joshua Davidson,”Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 552]
| |
waarover mij al zoo veel geschreven is; het laatste heb ik maar besteld, om zeker te zijn, dat ik het kreeg; in de laatste weken las ik “Um Szepter und Kronen”, dat zeer onderhoudend geschreven is, al kan men de historische waarde nu nog niet beoordeelen; het Leesgezelschap is beter voorzien van tijdschriften dan van boekwerken, waarvan de keus natuurlijk aan een boekverkooper is overgelaten.’ Wat op romantisch gebied in Nederland verschijnt kan haar niet bekoren en doet haar de verzuchting slaken: ‘'t Is droevig zoo middelmatig en beneden het middelmatige al die lettervruchten zijn; wij Hollanders zijn te phlegmatiek van aard om ooit goede romanschrijvers te worden, geloof ik; de gloeiende verbeelding daarvoor noodig, is ons deel niet.’ De tijding van Potgieter's overlijden treft ook hen beiden diep. In een langen brief, gedateerd 2 Maart '75 geeft Charlotte uiting aan haar droefheid over zijn heengaan. In gevoelige woorden tracht ze haar vriendin te troosten en moed in te spreken. Hoeveel ze van Potgieter gehouden heeft en wat hij voor haar is geweest, blijkt uit de volgende woorden: ‘Ik heb het altijd als een voorrecht beschouwd dat hij ons onder zijne vrienden telde, en we stellen het op hoogen prijs, dat hij in zijn laatste levensdagen nog aan ons gedacht heeft en nog eigenhandig pakje en brief heeft willen adresseeren; beide hebben daardoor als het ware een soort van wijding ontvangen; misschien was het wel de laatste maal, dat hij een pen in de hand had.’ Evenals de Huets in Indië kan ook zij zich nog niet vertrouwd maken met de gedachte, dat zij bij haar terugkomst in Holland Potgieter niet meer in leven zal vinden, iets, waarop ze zich zoozeer had verheugd. In al de wederwaardigheden van haar kennissen, vrienden en familieleden in Europa blijft Charlotte belangstellen. In die van haar familie vooral; ze is zeer familieziek. Ze leeft met allen mee: met Conrad, van wien ze nog steeds niet gelooven kan, dat hij in allen ernst er over denkt zijn Dagblad weer over te doen, nadat hij zich zooveel moeite en zorgen heeft getroost om een eigen courant te krijgen - met haar neef Theodoor te Manchester, die failliet is gegaan; een tijding, die haar zeer heeft geschokt, daar ze hem altijd ‘zoo'n door en door goed, | |
[pagina 553]
| |
vroolijk, trouw en eerlijk ventje’ heeft gevonden, en van wien ze zich met genoegen herinnert, dat hij haar reisgezel door Engeland is geweest, toen zij naar de West ging - maar vooral met het gezin van haar zwager Van Deventer te Dordrecht. Ze schrijft daarover met voldoening: ‘De kinderen van mijn zuster in Dordt gaan voort met zich steeds gunstig te ontwikkelen; dat gezin belooft nog eens wat goeds en is voor mij het lichtpunt van mijn leven; de oudste dochter gaat dezen zomer eenige weken bij Miss Thackeray op het eiland Wight logeeren....’ De gezondheidstoestand van Charlotte, tot dusverre zoo goed, krijgt in Juli '75 een knak. Ze heeft dan een aanval van dissenterie te verduren, die haar nog langen tijd daarna moe en lusteloos maakt. In Nov. daaropvolgend nemen ze voor veertien dagen vacantie, waarover ze vol verrukking schrijft: ‘We brachten dien tijd door in een van de buitendistricten aan zee gelegen, bij een Engelsch dokter en zijn vrouw, met wie we verleden jaar kennis maakten en die daar een katoenplantage hebben; het zijn welgestelde luidjes, die paarden en rijtuigen en alle gemakken des levens tot hun beschikking hebben; we hadden er dus een lui en lekker leventje, dat, gevoegd bij de frissche zeelucht ons beiden veel goed gedaan heeft; het was de eerste vacantie van meer dan een of twee dagen, die we in ons bijna vijfjarig verblijf hier gehad hebben en ik verzeker u, ik heb er dan ook van het begin tot het einde toe van genoten al was de reis heen en terug niet altijd even gemakkelijk.’ Zooals we reeds weten uit een brief van Mevr. Huet uit Batavia, doet deze, na den dood van Potgieter, aan zijn zuster Sophie het ietwat zonderlinge voorstel om bij haar te komen en de huishouding te doen. Ook Charlotte is daarover zeer verbaasd, zooals blijkt uit den boven aangehaalden brief: ‘Ik heb een beetje gelachen om de welgemeende, maar zonderlinge propositie, die zij u gedaan hebben, van bij hen te komen en daar het huishouden waar te nemen en kan mij best begrijpen, dat ge geen opgewektheid gevoeldet om aan dat voorstel gevolg te geven; Conrad is de makkelijkste, liefste man in huis, dien men zou kunnen wenschen, maar Anne is niet altijd gemakkelijik in den omgang; ik heb daarvan wel eens de ondervinding opgedaan als ik er logeerde.’ | |
[pagina 554]
| |
Na dezen brief schijnt de briefwisseling tusschen de twee vriendinnen te zijn verminderd; uit de jaren '76 en '77 zijn tenminste geen brieven bewaard gebleven. Eerst den 3den Juli 1878 heeft Charlotte weer een brief aan Sophie geschreven - die tevens haar laatste is geweest uit Paramaribo. Ze vertelt daarin, dat ze in '77 een uitstapje van een paar maanden gemaakt hebben, noodig tot het herstel van Charles' gezondheid. ‘'t Was een zeer heet zomerseizoen geweest, verleden jaar, waardoor Charles' gestel zeer aangegrepen was, en het bepaald noodig voor hem was, wat verandering van lucht en levenswijs te hebben; we besloten er dus eens uit te gaan en bezochten Trinidad en Barbados, genoten van mooie natuur en van de meerdere gemakken en weelden, welke die Engelsche kolonien in vergelijking met Suriname opleverden; gebruikten in Barbados trouw zeebaden en kwamen verkwikt en verfrischt, ik zou haast zeggen verjongd in Paramaribo terug.’ Op den vraag van haar vriendin, wanneer ze denken in Holland terug te komen, antwoordt ze, dat ze den langsten tijd in de West geweest zijn, dat ze beiden ‘enorm’ verlangen om daar weg te komen en dat ze zeker geen dag langer zullen blijven dan beslist noodzakelijk is. Charlotte vooral kan het er niet langer uithouden: ‘Soms heb ik een gevoel dat ik weg moet, dat ik het opgesloten leven hier niet langer kan uithouden, maar die buien gaan wel weer over en dan leeft men het eentonige leventje maar weer voort.’ Weinig kon ze, toen ze dit schreef, vermoeden, dat haar verlangen om Paramaribo te verlaten zoo spoedig bevredigd zou worden. Niet lang daarna toch verergerde Charles' ziekte en nog in hetzelfde jaar overleed hij. Daarmee was de band, die haar aan de West bond, verbroken en zoo spoedig als de omstandigheden dit toelieten scheepte zij zich in naar het vaderland, waar ze met vreugde door familie, vrienden en kennissen ontvangen werd, niet het minst door Sophie Potgieter. |
|