| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCLXXXVI.
Schreef ooit mijn simple Daagschheid? Neen, als Schelp op 't Aardsche Strand
Des eindeloozen Wezensoceaans, waar zwierend glijden
Systemen in een weerzijds schijnbaar zoeken en zich mijden
Lag 'k reeds als kind verlaten, wijl mijn Klaarheid 't schrille zand
Van vale wijsheid, die gewierd mij, proevend, vroeg zich: Kan 't
Ooit waar zijn, dat dees Aarde, waar 'k nu, eenzaam-peinzend, beiden
Moet, tot mij 't Waarste naakt, en waar 'k gestaêg gedwee blijf lijden,
Daar mij al liên oer-dwaas, dom-stuursch bejeegnen, telkens schand
Door zot verwijten me aandoend, dat dees Plek, zei 'k, waar men strijden
Haast allen ziet met elk, lage aanloop tot een Hoog-wijd Land
Zou wezen? En zoo overpeinsde ik 't Eeuwge, soms te astrant
Als allen, want 't is Onverstaanbaar. Bleu steeds ging 'k mij wijden,
Lezend, diep-voelend, denkend, aan 't benadren van de Een-wijde
Al-ziel door Schijn der Stof zich stuwend. Wordend wijs, hou 'k stand.
| |
| |
| |
CCCLXXXVII.
Vreemde Eenling, zuiver-blij Zielsdiepe, leef 'k in psychisch zwoegen
En intellektueel kalm peilen, lijk gelaten deên
De stoer-subtiele Stillen van 't reeds lang voorbij Verleên,
Die, juist als ik, gelaten levenslang 't Geschreeuw verdroegen,
Dat om hen heen steeg allerwege als Hoon. O weemlend vroegen
Mijn diepste ontroeringen, wen 'k Shelley las en hoe geleên
Hij door den smaad heeft Zijner dagen, tot op eens verdween
Zijn smalle bleekte in 't Italjaansche blauwe water: ‘Loechen
Laffe Infernale Machten in hun onbewust-wild ploegen
Dees wee-gedweeën Schijnzijns, als een weelgen Grond, dooreen,
Toen plots de waarste Ziel zijns Tijds schaduwde flitsend heen?
Is zóó des Zijn's Geheim, en Niets ooit Iets? Ach, zwijg! Al kloegen
Al Geesten dezer Aarde naar de Lucht... alleen maar “Neen”
Roept woordloos 't Leêge. Nooit was 't Aanzijn, wat 't ons, ijdlen, scheen.’
| |
| |
| |
CCCLXXXVIII.
Nog voel 'k al lieden, die 'k eens psychisch eerde.... och 't diende, om stijgend
Tot fijnste ontmoeting huns verbeelden Zielzijns, stil en stoer
Te staan nu, pijnlijk-wetend, dat 'k naar Schijn rees, maar 't gekoer
Mijns meest intiemen Wezens houdt mij zalig toch, daar zijgend
Gaan rijm na rijm mij over 't Eeuwge Raadsel, Dat zwaardreigend
Schaars-streelend, om mij heen zich heft als 't Aanzijn. Och, 'k vervoer
Mij thans heel zelden meer voor menschen, doch in diep ontroer
Zing 'k dóór, tot 'k wijk op 't Eind, getroost naar 't Eeuwge, Oneindge neigend.
Als kind reeds bleek ik wat ik blijf, mijn alfijnst Zelf, toen 'k zwoer
Te zijn geen leugnaar, noch klein-grijpend, om door toer-op-toer
Gewetenlooze, mij te winnen wat ik wensch, doch krijgend
Niet ben door waarste Zielskracht, die me omhooghoudt. Fier-verzwijgend
Vergat 'k veel me aangedane onnoozelheên, want nooit een loer
Draai 'k zwaren schuivers langs des Leven's glibberigen Vloer.
| |
| |
| |
CCCLXXXIX.
Wen eenmaal niet bestaat mijn Aanschijn meer.... wat zal gebeuren
Dan met mijn stil-sterk Zielszijn, dat, door alles heen, zijn Doel
Nastreven bleef, steeds door, om door streng-reedlijk, puurst Gevoel
Der warlende Aarde dwaasheên weg te vagen? Ach, vlak zeuren
Hoor 'k scherpe Onwaren, die mij levenslang niet waardig keuren,
Diep-in te zijn de donkre Weter, woest maar vredig-zoel
Naar buiten, die zich voortstuwt, door 't zwaar menschelijk gewoel
Gaande eigen vasten Weg, om wat uit Zielsgrond spruit te beuren
Ten Licht, waar ieder 't later klaar zal zien. Och, eens, al deuren,
Haast vijftig jaar geleên, voor mij gesloten stroefden. Koel
Stond toen nog elk, die los-weg pennend waande, voor 't fijn speuren
Mijns breeden Geestes naar de Een-juiste Waarheid en een boel
Zotheên vernam'k gedurig over 't Mijne. Doch stil scheuren
Zal 't Eeuwge al Neevlen, daar 'k trouw werk met 's Levens rake Spoel.
| |
| |
| |
CCCXC.
Ben 'k stoïsch? 'k Was 't als kind al: eindloos-droef verduurde jaren
Verdroeg ik, gruwlijk-bleeke, teêre, zonder kreet of klacht
Te laten groeien uit mijn Zielsdiep, 't zielloos-doodsch geslacht
Van lieden, die 'k stil voelde, alsof zij kille haters waren.
Van-zelf toen zat 'k met één schraal handje om mijn nog gele haren
Te lezen stil voorover dolle boeken, waar de Pracht
Eens vreemden, wijdren Aanzijn's me uit te gloeien scheen, maar dacht
Daaronderdoor aan alles en wat later zou weervaren
Mij, lichaams-brooze, diepst-in donkre, trouwe. 'k Scheen een zware,
Suffe, Niets-nutte aan nuchtre onnoozlen, schoon mijn geest zeer zacht
Van binnen staêg bewoog als vaag dooreengewoel van baren,
Waarnaar 'k lang turend, als ik heel alleen was, kalm van kracht
Op eens mij voelde worden door dat stil verwonderd staren,
Gelijk de al-eerste Wijzen deên, na 's oudsten Oertijds Nacht.
| |
| |
| |
CCCXCI.
Of ben 'k soms epikurisch? Och, hoe zou 't? Mijn diepgaand Leven,
Van knaap reeds vatte ik 't op als kalm-hartstochtlijk peinzend Strijden
Om met mijn sterke Strengte in die al-schrale, onzaalge tijden,
Toen 'k wierd, staeg groeide en worstlen moest reeds, vol van Kracht te streven
Naar 't weten van 't Al-verste om dan aan andren veel te geven
Van alles wat Zijn's Achterdiepte leert me in pijnlijk lijden
Mijner al-innerlijkste Psyche, waarheen Waarheên glijden
Uit de Eeuwge, Oneindge Alwezendheid, Die 'k weet, in vreedzaam beven,
Als 't Eenig-Waar-Bestaande, dat van de' aanvang heeft gedreven
Mij, die steeds leefde in 't Diepste, onraakbaar voor wat dwazen zeiden,
Saam met der Dingen diepst-in-'t-binnenst door elkaêr zich weven.
O, als de Needrig-nakende alle psychische IJlten, wijden
Blijf 'k mij aan 't eenzaam reiken naar 't Oneindge, tot 'k aan wijden
Einder des ouderdoms verglijd weer in een blij verzweven.
| |
| |
| |
CCCXCII.
Neo-platonisch wou 'k éér wezen dan epikurist.
Plotinos lief ik, hoog-wijd zie 'k hem, schoon niet vol doorgronden
De huidigen hem willen, want hem werd schaars meegezonden
De gave der suggestie van 't Schoon Woord, dat onbetwist
De Waarheid weten doet van wat hij, Diepst-in-Wijze, wist.
Plotinos, ach, met Plato's vlot-melodisch gaande monden
Waar' wis geweest de Weter, om wiens beeltnis in den ronde
Zou diep-eerbiedig buigen iedre Latre, die zich spitst
Vlot thans op wijzer Inzien.... Och, de Tijd, die wreed verkwist
Al 't vroegre holt maar verder, en 't Eén-ware, als vastgebonden
Aan dit vreemd jagen, wordt steeds anders aan 't aardsch Brein ontwonden,
Ja, schijnt soms in der eeuwen wissling ganschlijk uitgewischt.
Maar weet, die Wijzen waren diep-in sterke Zielsgezonden,
Daar door hún Geest 't Al-Eenig-Zijnde heerlijk heeft geglist.
|
|