Voor mevrouw A. Noordewier Reddingius door T.B. Roorda.
Wanneer, ondanks de vele feestredenen, die in dezen jubileumstijd tot U worden gehouden, ik het waag ook mijnerzijds eenige woorden tot U te richten, dan is dit omdat ik mij gedrongen gevoel voor eenige oogenblikken meer in het bijzonder te belichten één element van Uw wezen dat, hoewel in elken artiest - voor zoover hij waarachtig kunstenaar is - aanwezig, toch niet immer als het essentieele, diens waarde als zoodanig bepalende, wordt herkend.
Ik meen het diepe verantwoordelijkheidsgevoel dat U vervult ten opzichte van de gave uitoefening van Uw kunst.
Gij, mevrouw Noordewier, behoort tot de kleine, helaas steeds slinkende, schare van hen, die hun kunst beoefenen niet slechts als beroep, doch bovenal als roeping; die hun kunstenaars-zijn beleven als een priesterschap, hun kunstdaad als een offer.
Het is deze houding, waardoor al Uwe kunstuitingen, - van welken aard hun litteraire inhoud ook moge zijn -, worden geadeld tot wat ik in dit verband, in ruimst genomen zin, wil noemen: Gewijde Muziek.
Het is deze houding, waardoor U ons verschijnt als eene zuivere vertegenwoordigster van het waarachtig kunstenaarschap, waaraan Uw zang de bezielende kracht ontleent ons allen, voor eene korte pooze, op te heffen naar die sferen, waar onze geest de Absolute Schoonheid schouwt.
Moge het U gegeven zijn nog vele malen ons deze openbaring te doen beleven, en moge gij voor het geluk, dat gij daardoor in ons leven brengt, onzen eerbiedigen dank en hulde willen aanvaarden.
[Toespraak tot de zangeres gehouden, namens de Kunstkring voor Haarlem en Omstreken, na het concert in de Groote Kerk te Haarlem op 2 October 1928.]