| |
| |
| |
Gesprekken door Jac. van Looy.
‘De Tijd gaat met loomen tred,’ had meester Juulsen gesproken en telkens herhaalde Jakob den regel nu voor zich zelf, terwijl hij aan de wielput stond en bezig was een wiel af te zetten. Hij draaide het een slagje, lei de trekker op de volgende spaak, trok weêr een rooie bies: ‘de Tijd gaat met loomen tred.’
Wanneer nu iemand aan Jakob gevraagd zou hebben, waarom hij dien regel zoo dikwijls voor zich zelf herhaalde, zou hij allicht als antwoord onvangen hebben: ‘zoo maar,’ of: ‘het klinkt zoo mooi.’ Koos zei: wat hij in zijn hoofd heeft gehaald moet er uitslijten, al zei ze bij een volgende gelegenheid, dat hij zoo vergeetachtig was. Mogelijk dacht hij aan het vergulde beeldje, bovenop de gangklok van een der klanten of aan de schilderij die in een hoek hing van het museum: een grijsaard met een kromme zeis gewapend en met een draperie om zijn schaamte geplooid. Wellicht ook niet. Na zijn bezoek aan Utrecht was Jakob dikwijls karig met woorden; al was hij wonderlijk genoeg, plotseling weêr begonnen te ‘dichten’, versjes te maken als in vroeger dagen:
‘Schelfhout, uw naam alleen,
Doet mij het harte zwellen,
't Bloed mij vuriger dan voorheen,
Verder had hij niet kunnen komen, al had hij het nog zoo vele malen voor zich zelf opgezegd:
‘Schelfhout, uw naam alleen.’
| |
| |
Misschien was dit alles ten nauwste verbonden aan wat hij nu 's Zondags bij meester Juulsen deed. Hij moest een ‘copie’ naar een studie van Barend Koekoek maken om de ‘penseelbehandeling’ te leeren. Barend Koekoek was ook een beroemde landschapschilder; het ware echter niet zoo bevreemdend geweest, indien Jakob een stille voorkeur had voor de fijne ‘wintergezichten’ van Schelfhout, waarbij het net was, als toen hij schaatsen leerde rijden op de Vest. Koekoek had een groot kasteel bewoond te Kleef, de eerste stad over de grenzen, zoodra Nimwegen voorbij was, van ‘wijnbergen’ omringd en waar zij nog familie hadden wonen van grootmoeders zijde uit Osnabrück. Koekoek had een huisknecht in liverei gehad, hield open hof, smulde en smotste met zijn vrienden, was over het paard getild, had te veel aan Bacchus geofferd, was arm weêr geworden. De studie was door meester Juulsen zelf, na Koekoek's te vroege dood op de veiling gekocht; het stelde een bruine eikeboom voor, een hooge stomp, tegen wat blauwigheid der lucht en boomengeschemer; toonde bijna geen takken of blaadjes, maar al de naden in de oude, mossige stam en alles met dunne verf, ‘geestig’ getoetst.
Koos mocht zeggen wat ze wou, hij wist wel dat hij een ongevoelige jongen was; wanneer een elk dat zei, zou het wel waar zijn; omdat hij nooit meer over grootmoeder praatte en toen Leentje van der Vliet van de winter aan de vliegende tering was overleden, zoo zoet was weg gestorven, geen traan had gelaten om zijn vroeger vriendinnetje; al was dat dan ook zoo eeuwige tijd geleden, al was het al zoo lang ‘af’ geweest. Hij zelf scheelde ook wel eens wat, kon uren lang éen koud been soms hebben; het ging bij het schilderen over. Koos moest maar liever op zich zelf passen, al zei ze zoo gezond als een visch te zijn, ieder vond dat ze er slecht uitzag en de tering had onder de leden. Koos had ‘het eerste weekloon’ aan Hendrik voorgelezen en Hendrik had gezegd: het was zeker een mooi verhaaltje, maar wat het weekloon betrof, dat was wel een beetje anders, daar moest maanden en maanden om worden gepiengeld.
Alles moest je ondervinden, zuur en zoet en niets willen vergeten wat je eenmaal had geleerd. Na zijn terugkeer uit Utrecht was Jakob alle ouwerwetsche gebouwen en torens aandachtiger gaan bekijken wanneer hij liep door de binnenstad. Nu hij niet al
| |
| |
de lessen aan de avondschool meer volgde, zat hij 's morgens bij zijn boteram, uit een schrift of schoolboek of prijs, alles bij te houden: zijn wiskunde, chemie en mechanica. De zaalmeisjes maakten uit zichzelf altijd een drooge plaats voor hem aan de punt van de meisjestafel, vlak onder het eerste raam in de eetzaal, kwamen hem koffie inschenken, uit de koopren, met roodaard gepoetste ketel en Jakob vond dat plezierig. De vader die vroeger in Friesland zelf hoofdonderwijzer was geweest, liet hem begaan, wanneer hij zich maar hield aan den regel.
Dikwijls ook onverwacht stond Jakob in de werkplaats zijn kennis te luchten en honderd uit te praten en Tinus was er altijd, die met wijde ooren en oogen naar hem luisteren wou.
Eén achterdeur stond open, het was luchtig warm weêr, maar Tinus was altijd verkouden, blies snottebellen aan zijn neus. Een musch, een mannetjes-musch met zwarte keel, kwam brutaal over den drempel, tippelde binnen, want Tinus strooide 's morgens de kruimels van zijn boteram voor ze nêer. Hij zag het subiet, pschte om de vogel gerust te stellen. Tinus zat op den rand van een glaskist of ‘krat,’ waar nog in stroo verpakte broeiruiten in waren, potten te krabben en hielp hem om een wiel wanneer het klaar was, van de put te tillen. Hij zag uit de verte naar de biezentrekker die Jakob door de verf slierde op het paletje.
‘Dat is mooie, rooie verf,’ vond Tinus, ‘wel zoo mooi als vuur.’
‘Dat is Hollandsche vermiljoen,’ onderrichte Jakob, zooals de ouwe baas het vroeger hem had gedaan; ‘de andere in de kast er naast, in het vierkante pakje, heet Chineesche vermiljoen, is donkerder rood, onthoud dat goed, hoe hiet deze nou?’
‘Hollandsche vermiljoen,’ herhaalde half vragend Tinus.
‘Juist!’ prees Jakob, ‘het is zwaarder dan loodwit nog en ook een saamgestelde stof, een verbinding van zwavel en kwik. Alle metalen, kwik, lood, zink, koper, ijzer zijn elementen, rooie en paarse doodekop is ijzer-oxied; de lakken zijn allemaal bijna van plantaardige of dierlijke oorsprong, er zijn vier en zestig elementen, ja, vier en zestig.’
‘Dat is een heele boel,’ zei Tinus.
‘Ja, een heele boel, maar je hoeft ze niet allemaal te kennen; de lucht dewelke wij inademen bestaat uit zuurstof en stikstof, oksigenium en nitrogenium, de formule is N O 3.’
| |
| |
‘Dat kan ik niet onthouen,’ zei Tinus huilerig.
‘Dat hoeft ook niet,’ antwoordde Jakob, ‘als je maar adem blijft halen en dat gaat van zelf. Verbindt zich een element met de lucht, dan kun je een zuur of een bazis krijgen en verbindt zich een zuur met een bazis dan krijg je een zout.’
Tinus' mond was weêr open gaan staan toen Jakob alles door elkander haspelde om het niet te vergeten. Hij keek van onder zijn pet tot aan zijn ooren als een slaapmuts gesjord, keek onbenepener toen Jakob, na een frissche bies te hebben getrokken, vervolgde:
‘Zoo zijn ze innig saam verbonden, maar je kunt als het noodig is, ze vrij maken weêr, je kunt ze schei-den.’
‘Ik zou ze maar bij mekander houen,’ vond Tinus.
‘Dat kan ook,’ onderrichtte Jakob, ‘maar daarom heet het bij ons schei-kunde, we kunnen ze weder ónt-binden. Wanneer je wat drooge vermiljoen op een lepel houdt boven een vlam, verbrandt de zwavel en hou je een kraaltje zuiver kwik over in de lepel. Ik zal je het wel eens laten kijken, maar nou niet.’
‘Je moet daarvoor een andere lepel hebben,’ overwoog Jakob, ‘goed gereedschap is het halve werk. Je moogt het niet verder vertellen, maar als ik naar de Akademie ga studeeren, krijg jij mijn diamant. Mijn hamer houd ik; die kan te pas nog komen, voor 't spijkeren van groote doeken.’
‘Je hoeft niet meteen zoo'n benauwd gezicht te zetten,’ praatte Jakob recht naar Tinus' verslagen wezen, ‘zoo ver zijn we nog niet. Nou, we waren bij de zwavel gebleven; de zwavel heeft zich tusschentijds op zijn eigen houtje verbonden met de waterstof die in de lucht altijd is aanwezig, tot zwavel-waterstof. Zwavelwaterstof is ook een gas dat je aan kunt steken en het stinkt als S.T.’
‘Kan je Essetee dan ook ansteken?’ waagde Tinus.
‘Zeker, kan je,’ verzekerde Jakob, ‘het is ontplofbaar, je bent toch bij een apotheker geweest, ik zou het maar niet probeeren.’
‘Ik zal er wel voor oppassen,’ zei Tinus onderworpen en krabbend hard weêr voort.
‘Hè!’ was een buurtmeisje, uit school aangedraafd, de winkel in komen stuiven: ‘krijg ik een stukkie stopverf?’
| |
| |
Jakob gaf dikwijls de kinderen hun zin, wanneer ze er om kwamen bedelen, om er mee te spelen en knikkers van te draaien, keek gram om naar de plank met krijt, boven de witte tonnen.
‘Er is niets,’ zei hij verstoord. ‘Tinus moet nieuwe maken, kom morgen terug.’
‘Da's gemeen,’ riep Jaantje, ‘je breekt je woord, het 't beloofd.’
‘Hij hét 't in zijn zak,’ gekte Tinus.
Wat was dat nou? Jaantje was zoo kwiek als een jongen, zou er om willen vechten.
‘Ik hoor de baas,’ jokte Tinus, bang dat Jakob kwaad werd en als de musch was het kind de deur uitgevlogen.
Een poosje later echter stond Jakob zelf zijn steenhard geworden stuiters stopverf door de ruimte te werpen, te ‘jongleeren’ opdat hij het niet zou verkeren. Tinus zag dat graag; hij schoof met zijn behoeftige hand zijn pet achterover, dat zijn haren zwirrelden en liet van plezier zijn bovenste tandvleesch zien.
‘Hé toe! éen, twee, drie!’ éen, twee, drie!’ as op de kerremis.’
Jakob beschreef den boog der kaskade of ‘waterval’ nog eens voor Tinus, borg toen zijn stuiters wêer op. Het was een late kermis geweest, maar sinds hij bij de draaimolens gekomen, eensklaps als door een steek gevoeld had, ‘te oud’ te zijn daarvoor, hunkerde hij niet meer zoo naar de kermis en de kermis afgeschaft zou worden.
Behalve op deze wijze met Tinus, kon hij al het geleerde in de werkplaats onderhouden door met den beminde van juffrouw Gonna te praten, met meester Jan van Houten, die al zoo lang tegenover de voordeur in de kost lag, bij de twee oude dames Ruischwijk, waarvan je het mooie bloemenrekje altijd kreeg in je oogen. Meester van Houten had zijn hoofdakte behaald, was nu hard aan het solseteeren. Wanneer hij na vieren ook van school kwam en boven eerst zijn meisje had omhelsd, kwam hij dikwijls blootshoofds met zijn pijp beneden en klom op de bok van een vigelant of ander rijtuig waaraan werd gewerkt. Zijn vader was een landbouwer welke druiven kweekte, hij zelf was ook bruin en taai, door al de gimnastiek die hij met
| |
| |
zijn sterke handen verrichtte, hij had kort geknipt, licht haar, keek rustig uit zijn blauwe oogen je aan en had een zwaar stemgeluid, dat Jakob graag in de werkplaats hoorde. De kromme vinger om zijn goudsche pijp, de steel op zijn lange onderlip, de knieën over elkaâr, zat hij over het ‘weerlicht’ met hem te praten, over de langzame ontladingen van de elektriciteit der lucht of met zijn aanstaanden zwager over de maatschappij te redeneeren.
‘Alles draait om het middenpunt,’ verzekerde de baas, ‘van morgen, òver half twaalf, stonden vrouw Ploeg, vrouw van Ginneken en juffrouw Ales, met hun drietjes hier voor de deuren, over de afschaffing van de kermis te fillesofeeren; de eerste in vergevorderde staat, de tweede in verwachting van een kleine, de derde ook in pesisie. “Nou, ik ga,” zei juffrouw Ales, mijn aardappelen staan nog in het water, laten ze de kerremis maar afschaffen, wìj kunnen er toch niet van proffiteeren.’
‘Dat is logiesch,’ praatte meester van Houten naar beneden, ‘ge zijt onbewust een Multatuliaan.’
‘Ja, ik ben meer dan ik zelf weet,’ zei de baas op preekerige toon, ‘sla door, blinde vink, ik luister, ga voort, ga voort.’
Meester van Houten sprak dikwijls over Multatuli, die niet alleen een groot mensch, maar ook de grootste schrijver was van Nederland; wiens ware naam verborgen werd gehouden; ‘Multatuli’ was latijnsche taal, wou zeggen: ‘ik heb veel gedragen.’ Een ‘vrijdenker’ was het, die even als Koos niet aan de wonderen was blijven gelooven, al had ze, naar ze zei, nooit iets van de man gelezen, evenmin als van de Genestet; ze had er nog altijd spijt van te zijn gezwicht, haar overtuiging te hebben prijs gegeven. Jakob had meester Juulsen van de Genestet verteld en mijnheer had dadelijk ook een boekje opgenomen, er hem langzaam uit voorgelezen:
‘Verlos ons van den preektoon, Heer,
Geef ons natuur en waarheid weêr.’
en:
‘Mijn wetenschap en mijn geloof,
Die leven saam en stoeien,
Het is je een lust om aan te zien,
Zoo'n recht geloovig knoeien.’
| |
| |
Zoo stond geschreven in de ‘Leekedichtjes’; De Genestet was ook een dominee; een leek was iedereen die niet had gestudeerd. Jakob vond dat een versje je veel gemakkelijker bij bleef; Baas had het dikwijls ook gezegd; hij kende ze bijna dadelijk uit zijn hoofd en als je het niet meer wist, maakte je er van zelf wat bij. Jakob voelde zich ook niet meer standvastig, maar als je niet aangenomen werd, kon je nooit schilder worden, ‘weet wat je doet,’ had meester Juulsen gezegd. Jakob was over die dingen alles behalve gerust en vroeg waar het pas gaf.
Bij de zaaljongens- en meisjescathechisatie mochten ze vragen stellen. Jakob durfde dat nooit vrijmoedig te doen, omdat hij als hij het erg meende, altijd brutaal leek en had er op uitgevonden het op het schoolbord te schrijven; hij had er Woensdag op geschreven:
‘Op den eersten dag schiep God het licht en op den vierde pas de zon, hoe kan dat?’
Toen dominee de schooldeur binnen kwam met de hooge hoed op zijn lange haren, was hij blijven staan, had dadelijk gezegd:
‘Dat is van Jakob van Genderen.’
Toen had de dominee het uitgelegd: dat de zon zelf een duistere bol was en door God midden in het licht gesteld. Jakob voelde zich danig opgelucht en dat je je gerust aan kon laten nemen.
Maar den volgenden Zondag zat hij weer te dubben bij meester Juulsen over het alziend oog van God en had over Multatuli gesproken die veel had gedragen. ‘Wel, potje-met-blommen’, had meester Juulsen gezegd, ‘er hebben meer menschen veel gedragen, dat behoeft toch niet zoo aan de groote klok te worden gehangen.’ Ze zaten allebei te schilderen, de meester had hem eerst voortgeholpen en legde dan zijn hand warm op zijn schouder, wanneer hij de fouten aanwees.
In den laten middag scheen de zon in den hoek van het ateljee en belichtte daar de kast met teekenbehoeften en het pleisterbeeldje op de consolle. De heele achterkant van het groote ezel donker dan werd. De rook van mijnheers lange sigarenpijp rees in kleine wolkjes boven het dotje van zijn schilderstok op, wanneer hij gesmoord praatte en haarfijn zat te schilderen.
| |
| |
Zoo had meester Juulsen gesproken, dat al het wereldgeschieden, alle veldslagen, alle worstelingen op de rotsen door het licht werd gefotografeerd en dat God slechts een enkele blik naar beneden had te slaan om alles en alles, van vroeger en later, te overzien. Jakob zat er stil bij te schilderen en vond dat je je gerust aan kon laten nemen.
Het boek waar dit alles in stond te lezen heette ‘Kosmos’ was uit het Duitsch vertaald, had eenige gekleurde platen, hij zou het eens te lezen krijgen, zoodra de meester het missen kon.
Mijnheers lieveling-schrijver was ‘Hofdijk’, die ook een schilder en een eigen vriend van hem was. Meester Juulsen las niet gauw, las op een heele avond maar éene bladzij.
's Woensdags had Koos haar vrije avond, Jakob bracht haar naar haar betrekking terug door de donkere Hout. Hij mocht nu als vele jongens van zijn leeftijd tot klokke tien uitblijven; de portier keek niet op een kwartiertje, al draaide hij het kraantje van de poortlantaren precies om tien uur uit. Alle andere avonden, na de teekenles, verzelde hij meester Juulsen naar zijn huis, beklom met hem de steile, wiegelende trap naar het ateljee, waar op de bovenste trede de blaker blonk met het lichtje. Na elke optrap zuchtte die en kraakte, maar het was toch nog een sterke trap; dan zat hij in diens huiskamertje een boteram mee te eten, bleef wat praten nog.
Het kamertje van meester Juulsen was nog kleiner dan grootmoeders kamertje. Wanneer Jakob den stoel van voor het groene bedgordijn had weggenomen, zat mijnheer in den hoek aan tafel in zijn armstoel; hij had aan zijn eene zijde een kleiner, krompootig tafeltje, gedekt door de juffrouw die met haar man en kinderen achter huisde en er ook het schaaltje met overgeschoten biefstuk had gezet, want meester Juulsen at meestal biefstuk; mijnheer at dikwijls even eenvoudig als zij, hield veel van grauwe erwten met uitgebraden spek. De lamp op tafel was ook geen gewone lamp, wanneer iemand Jakob gevraagd zou hebben: ‘hoe ziet die lamp er uit?’ zou hij vast en stellig hebben gebromd: ‘dat weet ik niet.’ Wanneer hij zoo zat, keek hij recht naar het schilderijtje dat boven het heelemaal gedekte tafeltje hing, in zijn dompige, vergulde lijst. Binnenin de schulpen van die lijst zag hij het dan genoeg. Het stelde een
| |
| |
donker gesteente voor, gebeeldhouwd van vorm, met blauwe dagbloemen overgroeid, zooals er hingen in het ateljee. Eene verlepte gele roos lag op de platte steen en een witte vlinder wiekte er op. Jakob zat er vervuld naar te zien, zag de glimmers van de letters in de lijst bevestigd:
‘Zij bloeide en werd van haar stengel gerukt.’
Dan zat de groote gestalte van mijnheer met zijn statig opgekamde kuif en afhangende baard zijn brood in lange driehoekige reepjes te snijden of glommen zijn omgebogen, platte nagels wanneer hij zijn huishoudboekje bijschreef en werd het hoe langer hoe stiller....
Als gezegd, ging Jakob 's Woensdags na zich opgeknapt te hebben naar Door, waar Koos dan al was. Doortje mocht opblijven soms en zat in haar heldere nachtponnetje midden op een stoel aan tafel.
‘Nou heb ik toch lang stil gezeten,’ praatte Doortje tevreden en schikte haar ponnetje over haar bloote beentjes.
‘Wanneer je niet zoet kunt blijven zitten,’ knorde tante Koos, ‘krijg je nooit een broertje.’
‘Toch wel, zus,’ troostte moeder Door, die erg op haar gemak gesteld was, ‘tante Koos zegt maar wat.’
Wanneer Hendrik geen overuren had te maken, was hij meestal over achten thuis. Je hoorde hem zijn aangezicht en handen in het keukentje wasschen; het rook naar gebakken visch, ze hadden 's middags visch gegeten. Hendrik dronk zijn koffie, want hij lustte geen thee en stak zijn pijp dan aan.
‘Een pijp, zwager?’ vroeg hij geregeld. Koos had natuurlijk een handwerkje meegebracht, kon ook niet goed ledig zitten; ze zoog weêr op haar pen, keek als altijd naar hem met haar glimmende oogen.
‘Je kunt je met de beste wil van de wereld je hem niet voorstellen als een galant,’ zei ze. ‘Kijk je wel eens naar een meisje, jongen, of kijk je maar alleen naar stillevens?’
Koos moest liever omzien naar Doortje.
‘Waar zou ik anders mijn oogen voor gekregen hebben?’ bromde Jakob langs zijn pijp.
‘Dat komt altijd vroeg genoeg,’ oordeelde Hendrik.
‘Complement aan Door,’ zei Koos en zat weêr een steekje of wat te haken naast Doortje.
| |
| |
‘Ik wed, hij heeft nog nooit een meisje een zoen gepresenteerd,’ begon ze weêr te bedillen, ‘nee, ik bedoel, niet bij een patertje, kijk ie es blozen.’
‘Plaag hem toch niet zoo,’ zei Door ontevreden.
‘Ik zal het wel heilig laten,’ zei Koos.
‘Ik heb wèl eens een meisje een zoen gegeven,’ blufte Jakob.
‘En?’
‘In de witte gang.’
‘En?’
‘Die kwam precies in haar hals terecht,’ bekende Jakob.
Hendrik begon hartelijk te lachen.
‘Een zoentje is maar stof,’ zei Koos, ‘je krijgt er een en je veegt hem of, en, wie was de gelukkige?’
‘Dat mocht je willen,’ bromde Jakob, ‘dat zal ik jou vertellen.’
‘Het is toch eigenaardig,’ meende Koos, ‘dat ónze broeder altijd de vriendschap van vrijgezellen zoekt; eerst hadden we Baas en nu weêr meester Juulsen; ik houd er voor, hij is voorbestemd ook een ouwe vrijer te worden.’
‘Wel foei,’ berispte Door, ‘meester Juulsen is een groot vriend van kinderen, ik wist niet dat je zoo kon worden,’ klaagde Door.
‘Dan weet je het nu,’ zei Koos.
‘Vrouw,’ waarschuwde Hendrik, ‘praat er niet tegen; je zuster wordt wild.’
‘Jullie hebben goed praten,’ viel Koos in eensen uit, ‘ik heb toch ook recht op geluk.’
‘We hebben nergens recht op,’ raffelde Jakob heftig, ‘zegt meester Juulsen, 't is allemaal gave.’
Koos keek hem schitterend aan.
‘Ik dacht ook juist,’ zei ze, ‘waar blijft meester Juulsen, smaakt het pijpje goed?’
Jakob zag oogenblikkelijk om, keek naar den rand van de siffonjerre; de huiskamer had een hijschlamp in het midden aan kettingen; hij vond geen plaatsje in het halfdonker en lei zijn pijp op tafel.
‘Dat gaat je niet an,’ had hij weggebromd.
‘Got, we krijgen onweêr,’ riep Koos.
| |
| |
‘Ze durft niet eens alleen door den Hout,’ bromde Jakob kwaad.
‘Wat zou grootmoeder daar wel van hebben moeten zeggen,’ treurde Door.
‘Grootmoeder zou me begrepen hebben,’ raasde Koos bewogen, ‘ik heb niemand om mee te praten.’
Door had een erg smartelijk gezicht gekregen, maakte moeielijk beweging om op te staan.
‘Vrouw, blijf zitten,’ beval Hendrik, ‘ik verbied je er je mee te bemoeien, denk om je zelf; ze moet geen werkman hebben, je zuster moet een heer hebben, een héer moet ze hebben.’
‘Als de Heer wil, ja,’ riep Koos schril; ze had haar haakwerk weggelegd alsof ze het neêrsmeet en grijpend het huilerige Doortje op haar schoot, liet ze het dansen: ‘tante Koos moet een heer hebben, een heer, een heer!’
‘Laat dat kind nou staan,’ huilde half Door; Koos wou weêr wat zeggen.
‘En nou je groote mond gehouen,’ speelde Hendrik op en lei zijn pijp ook neêr.
Koos keek geschrokken, beteuterd.
‘Ik laat mijn huishouden door jou niet in de war schoppen, versta je?’ sprak Hendrik star, ‘je verdiende een pak ros, niemand weet raad met eentje als jij, dúvekatersche meid!’
‘Ze is zelf nauwelijks droog achter haar ooren,’ snaterde Jakob mee. Koos zat met haar oogen neêrgeslagen en niemand langer wat zei.
‘Ik heb het zoo kwaad niet bedoeld,’ praatte eindelijk Koos en zocht naar haar zakdoek.
‘Dat weten we wel,’ praatte Door, ‘kom, drink nou je kopje eerst leeg.’
Allemaal zaten ze stil; Koos droogde haar neus, nam weêr haar kopje bij het schoteltje op.
‘Het zal wel heelemaal koúd zijn geworden,’ liet Jakob ook verzoenlijk hooren.
‘Ja, het is heelemaal koud geworden,’ bekende Koos en het was weêr stil.
‘Jakob,’ praatte Door afleidend, ‘Aal heeft van morgen naar je gevraagd, of je niet nog eens voor de winter in Zandvoort kwam teekenen of te kleuren?’
| |
| |
‘Hebben jullie visch gegeten?’ Koos keek nattig maar gewoner op. Hendrik keek nog altijd gestreng maar zei:
‘Het eene woord haalt het andere, als je weêr lief wilt wezen, breng dan Doortje voor Door naar bed.’
Koos gaf Doortje een zoen en ging het dadelijk doen.
‘Arme meid,’ zei Hendrik en greep naar zijn pijp.
Op de hoogte van het Paviljoen ‘Welgelegen’ hielden de lichten van de gaslantarens op. Het werd dan overal stikkedonker; wanneer de maan niet scheen, kon je den weg alleen volgen door een lantaren in de verte in het oog te houden. Je rook de blâren. Dan ruischte soms de wind door de takken, hoog in de lucht beroerd, was het bosch vol geruchten, hoorden ze duidelijk het fluisteren van een paartje dat zat te vrijen.
‘Hé!’ zei Koos afkeerig en greep naar zijn arm, ze liet dien oogenblikkelijk los en lachte dat Jakob bijna haar mooie tanden in het donker kon zien.
‘Dat was nu écht een storm in een glas water te noemen,’ zei hardop Koos.
‘Hendrik is wezenlijk goed voor Door,’ praatte ze loopende, ‘maar mìjn man zou het niet zijn.’
Jakob antwoordde weêr niets. Ze waren voor het hek en in den schijn van de tuinlantaren. De vloer was roodachtig weêr; hij zag Koos rechtop in haar zwarte manteltje, want Koos droeg een mantel, geen doorgewerkte doek als Door, en even stijf als anders naar binnen gaan.
|
|