| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 43. Nummer 11]
| |
In memoriam door J. van Oudshoorn.
(Vervolg en slot van blz. 426).
Zoo was het tusschen hen beiden gesteld, toen eenige dagen voor het vertrek de nieuwsbladen die Jobstijding uit het vaderland hadden gebracht.
Ze zaten in het zaaltje bij het dessert van hun dejeuner. Van een verre morgenwandeling vermoeid teruggekeerd, waren zij na het eten beiden in die eigenaardige congestieve stemming geraakt, die geluiden dempt en het tot spreken niet meer komen laat.
Ter Laan had een courant opengevouwen, die hij met de voor hem bestemde post naar tafel medegenomen had. Vluchtig doorliep hij een paar kolommen, tot zijn aandacht fel getrokken werd door een bericht uit zijn geboorteplaats. Door enkele regels onder de rubriek ‘Telegrammen’. Twee regels druk slechts, maar tijdens de herhaalde lezing ervan begon er iets in de congestieve middagstilte op te schrijnen, te gieren, als een orkaan te huilen, leken er donkere klompen van de zoldering af te vallen en terwijl ter Laan even aan tafel steun moest zoeken, zóó duidelijk meende hij de vloer aan zijn voeten in een gapende afgrond te zien verdwijnen, werd de figuur tegenover hem in zachte damp gehuld.
Met een schuwe blik naar het bericht, werd hij, tegen beter weten in, gedwongen zich nogmaals te overtuigen wel goed gelezen te hebben. Toen pas legde ter Laan de courant ter zijde en leunde, de oogen half-gesloten, met het achterhoofd even aan de lambrizeering onder het gestyleerde hert. Hij glimlachte toen de figuur aan tafel naar hem opzag. Zij scheen niets be- | |
| |
merkt te hebben.... Voortvluchtig.... De bankier, bij wien hij.... bijna al zijn geld.... had ondergebracht.... Een weldaad was het thans niet te behoeven te spreken.... Voortvluchtig.... Maar dat beteekende daarom nog niet -
Langzaam had ter Laan zijn kalmte wedergevonden. Nog viel er niets met zekerheid van te zeggen. Een gelukkig toeval ook, dat, na de verre wandeling, zij dien middag op haar kamer wenschte te blijven. Voor buiten was het geen weer. Zoo had ter Laan gelegenheid gehad te telegrafeeren, een paar dringende brieven na te zenden. Want tegenover haar gewoon de oude te blijven, nog met die Jobstijding onverwerkt in zijn brein, dat ware toch wel wat veel van zijn kracht gevergd.... Dien avond echter wist hij zich volkomen te beheerschen. Daar het weer zoo slecht was, bleven zij na het diner in het zaaltje toeven en namen er tot middernacht aan het dansen deel -
Al het andere had zich automatisch afgespeeld.
Den volgenden middag reeds had ter Laan de zekerheid geruïneerd te zijn. De voortvluchtige bankier was niet ver gekomen. Men had hem in een der naburige bosschen opgehangen gevonden. De gelden onder zijn berusting had hij verdaan.
Wat voor ter Laan op een andere bank nog overbleef was misschien voldoende om hem tijd te gunnen de laatste vereischte akte te halen. 't Mocht zijn. Voor het oogenblik echter was hij een problematische figuur en van een verbinding met haar, of een belofte voor de toekomst, kon voorloopig niets komen.
Van die toekomst wist hij zelf niets meer, al lag zijn weg dan ook afgebakend voor hem. Want met het goede leven was het afgeloopen. Thans heette het zich inkrimpen en hard studeeren, waarbij een vrouw slechts onwelkome afleiding kon wezen. En gesteld al, hij slaagde voor dat examen en het mocht hem daarna gelukken een leeraarsplaats te verwerven.... Was dit dan een basis om er een huwelijk op aan te gaan? Zonder eigen middelen, alleen van dat geringe aanvangssalaris afhankelijk?
Opnieuw, tijdens deze overpeinzing, voelde ter Laan, als in die dagen, hoe al zijn verstandelijke argumenten zich tegen háár keerden, als ware zij en niet die bankier de schuldige en
| |
| |
opnieuw - in de stilte zijner studeerkamer gezeten - merkte hij, hoe, na de bevestiging van dat ongeluksbericht, al wat er aan toegenegenheid voor haar in hem was opgebloeid, door zijn verstand verstikt, ook niet meer meegesproken had.
Maar dat begreep hij thans niet meer. Niet meegesproken had? Had hij dan alles, wat er tusschen hen geweest was, op eenmaal kunnen vergeten? Ook bevreemdde, verschrikte het hem bijna, dat het juist deze nuanceering wezen moest, die thans, na al die lange jaren, zich weder aan hem opdrong. Want dat verwekte toch weder schuldbesef. Maar hoe, in hemelsnaam, had hij anders kunnen handelen?
Het laatste onderhoud kwam. In die beide dagen voor het vertrek bleef er door allerhand kleine beslommering geen gelegenheid tot vertrouwd samenzijn meer. Opvallend was, dat, zoo kort voor het afscheid, dat toch een beslissing brengen moest, haar spottend, bijna uitdagend kijken, als tijdens hun eerste ontmoeting, weder was teruggekeerd. Niets van een heimelijke overgave was daarin meer te bespeuren. Ook zij leek zich instinctief opnieuw tot het verstandelijke bekeerd te hebben. Maar onder al deze nuchterheid wederzijds vernam ter Laan ten slotte nog slechts het grommelen van den donder.
Schrijnender dan hij ooit had kunnen vermoeden, was het hem bewust geworden, wat hij op het punt stond voor immer prijs te geven. Het had hem een schier vertwijfelde innerlijke strijd gekost bij zijn besluit te blijven en te meer had het hem getroffen haar tijdens deze laatste woorden als de hautain-ongenaakbare tegenover zich te vinden. Zij had voor zijn betoog, waarin hij aan al zijn verstandelijk bezwaar punt voor punt meer nadruk gaf, slechts een spottende geringschatting over. Maar toen zelfs het verlies van zijn vermogen, als sterkste rechtvaardiging van zijn terugtreden, tot het laatste bewaard, haar even ongevoelig scheen te laten, was hìj het geweest uit wiens aanvankelijk nuchter spreken, de ontroering over dat afscheid doorgestameld kwam.
Toen dat ook zonder zichtbare uitwerking bleef, haar eenig antwoord een: ‘Maar, beste jongen, waartoe je nog te verontschuldigen’ was, had hem een flakkerende drift gepakt. Zonder
| |
| |
een woord meer had hij haar in de open veranda laten staan, de kamer bruusk verlaten en toen hij, zonder rancune meer tegen haar, in het hôtel terugkeerde, was het.... voorbij.
Voorbij. Onherstelbaar. Niets meer van over. Nergens. Ja, zonder die zekerheid van haar dood. Wanneer hij haar gedurende die jaren slechts uit het oog verloren had.... Hij zou thans niets verzuimd laten om haar nog eenmaal te zien en te spreken te krijgen. Maar neen, voorbij, voor goed.... En toch, het was geweest....
Daartegen verschraalde al dat zich herinneren der laatste weken, hoe piéteit-vol dan ook, tot de ijle leegte van een fata morgana. Een onstuimig verlangen naar de echte werkelijkheid van dat verleden overschrijnde plotseling ieder ander gevoel; deed een logisch protest tegen de onmogelijkheid daarvan machteloos verstommen.
Een lichte duizeling dwong ter Laan aan zijn lessenaar steun te zoeken. Even hield hij de oogen gesloten, maar toen was het hem ook reeds als een vondst te binnen geschoten....
Glimlachend keek hij weder op.... Ach, dát was het dus.... Die omgeving daarginds, het hôtel, het eetzaaltje, de kleine pier, waar zij 's middags thee plachten te drinken, het strand met de duinen, het groote bosch hunner wandelingen vooral.... dat alles was van dat verre verleden nog werkelijk over. Pas door dit décor omgeven, kon een herinneringsleven met haar tot zijn volle ontplooiing komen.... En zijn zoo kort op handen zijnd verlof bood daartoe de gelegenheid.
Dat was het.... Hij moest de voorbereidingen, die hij voor een verblijf in dat kleine nest getroffen had, weder ongedaan maken en trachten een onderkomen in het hôtel daarginds te krijgen.
Maar dan viel er geen tijd meer te verliezen. Bij deze warmte en op een hoogtepunt van het badseizoen, moest alles er bezet wezen. Of het reis-bureau telefonisch nog te bereiken zou zijn?
Niettegenstaande herhaald opbellen, meldde er zich niemand meer. Ter Laan draaide de lamp op tafel uit. Dan moest er onmiddellijk getelegrafeerd worden. Zijn reeds besproken kamer afzeggen en daarginds er een bestellen. Er bleef niets anders over....
| |
| |
Alles was boven verwachting naar wensch afgeloopen. Met zijn afzeggen scheen men stilzwijgend accoord te gaan. Ter Laan had er niets meer van vernomen. Het spoorwegbiljet was tegen een geringe vergoeding voor onkosten omgeruild en - het voornaamste - door een gelukkig toeval kwam daarginds, en wel juist op tijd, een kamer voor hem vrij. Daarmede had hij dus buitengewoon geluk gehad, want zooals, na een telegram, uit het bevestigend schrijven bleek, was het de eenige kamer geweest, die daar voor weken en weken te verhuren bleef.
De zekerheid de omgeving terug te zullen zien, die jaren lang in zijn herinnering uitgedoofd leek en die er zoo onverwacht met al haar vroegere bekoring weder in opgebloeid was, dit vooruitzicht had ter Laan zijn innerlijk evenwicht, ook zijn beheerschtheid naar buiten, weder terug gegeven. Voor zijn omgeving was hij weder de vroegere. Nog stiller-bezonnen, teruggetrokkener nog. Met een zweem van melancholie over zijn wezen, die getemperd door de rust, die van hem uitging, eer aantrok dan afstootte.
Voor zich zelf kwam ter Laan tegenover een kwetsbaarheid van zijn innerlijk voelen te staan, die hij beredeneerd als overdreven moest verwerpen, maar die zich daarom niet minder heftig bemerkbaar maakte. Een plotseling spontaan medelijden met weerloos klein martelaarschap, waaraan verstandelijke overwegingen het tragische reeds niet meer konden ontnemen. De onverwachte aanblik van een afgebeuld paard, half-blind, voor een veel te zwaren wagen, de stomme geresigneerdheid van zoo'n wezen, waarmede het enkel nog mishandeling verwachtte, was thans in staat ter Laan tot tranen toe te ontroeren. De tegenargumenten van warme stal en voerbak, wanneer zij al volgden, hadden geenerlei uitwerking meer. Zoo ook oefende muziek, een eenvoudige melodie ergens toevallig van uit de verte opgevangen, een nooit gekende, aangrijpende werking uit. Ter Laan gaf er zich geen rekenschap van of die voortdurende herinnering aan haar, hem opnieuw zoo diep-ontvankelijk maakte, of dat wellicht - omgekeerd - die plotselinge overgevoeligheid dat oude verleden weder zoo innig en tintelend deed verschijnen. Het eenige, wat hij telkens met zekerheid wist, was dat tegen zijn leven van tháns, waardoor als het ware een
| |
| |
gevoelsader flonkerde, zijn bestaan der laatste jaren nog slechts één grauwe leegte was.
Maar hoe had het ook anders kunnen worden? Na haar plotseling sterven innerlijk verwond en berooid, door het verlies van zijn vermogen met de buitenwereld even onverwacht in bitterste wrijving, moest het wel op een hard en nuchter leven uitloopen.....
Een jaar van zenuw-afmattend werken volgde. De behagelijkheid van een eigen garçon-woning had voor de stage wisseling van armoedige huur-kamers plaats gemaakt. Met het schrikbeeld van nog valere armoede voor de toekomst, wanneer het hem niet gelukken mocht zijn doel te bereiken.
Eenmaal geslaagd en spoediger dan te verwachten als leeraar aangesteld, had ter Laan het jaar dat achter hem lag pas in zijn volle verschrikking onderkend. Meer dan tijdens de werkelijkheid, die hem door hare onmenschelijke hardheid schier verdoofd had, besefte hij - weder door het leven genadig opgenomen - het gevaar dat hem bedreigd had. Maar nu ook nooit en nimmer meer. Daartoe was de les, naar beide zijden, al te gevoelig geweest. Van nu af geen intimiteit met vrouwen meer. En van nu af het bescheiden, maar zekere inkomen, dat hij zich door de zwaarste ontberingen verworven had, door niets en niemand meer in de waagschaal gesteld.
Hoe kon het, na al het gebeurde, nog iets anders dan een wantrouwend teruggetrokken leven worden. Een verlangen naar rust, en niets dan rust, was er de koele onderstroom van geworden en naarmate die rust er zich in bestendigd had, waren, in den loop der jaren, teleurstellingen en bitterheid gesleten. Maar toch werd het een rust, die in haar diepsten grond een zich afwenden van het leven was; een leven, waaruit ieder wezenlijke eigen deelname dreigde te verdwijnen. Een negatief bestaan, dat tot een niets vervluchtigen moest, zoodra ook maar voor een oogenblik dat oude liefde-gevoel kwam doorschrijnen....
Hoe meer ter Laan zich in dat verleden verzonk en naarmate daaruit de verschrikking over haar heengaan van hem afliet om voor de volle bekoring harer levende verschijning plaats te maken, hoe dwingender ook de overtuiging zich aan hem opdrong, dat die korte episode daarginds zijn eigenlijk en eenig leven was geweest.
| |
| |
Daarom werkte het hem als een bevrijding deze herinneringen eindelijk van ieder schuldbesef vreemd te weten, zich enkel nog aan het beste van wat er tusschen hen opgebloeid was, te mogen overgeven. En daarom ook kon ter Laan den tijd nauwelijks meer afwachten, dat het hem vergund zou wezen de omgeving, die als het ware van het eerste begin af getuige dezer liefde was geweest, na zoovele jaren in werkelijkheid terug te zien. Hoe moest zij hem daardoor nader komen, al gebeurde het hier ook nog wel, dat hij hare aanwezigheid, stom en vormeloos, meende te bespeuren. Maar dat verontrustte hem reeds niet meer, omdat er zoo van haar geen aanklacht of verwijt meer uitging....
Zoo behoefde ter Laan thans eindelijk ook dien middag, na hun laatste onderhoud, niet langer uit zijn herinnering te bannen....
Hij lag in bed maar kon niet inslapen. Hij hield zich nog bezig met een schaakpartij, die hij dien avond tegen zijn verwachting op het allerlaatst nog verloren had.... Ik had dat kasteel niet moeten prijsgeven, overlegde hij nog, tot met een vaag geluid als van knarsen over grint het ondoordringbaar duister om hem zich zacht verruimde.
Er welfde zich een hemel. Boomkruinen, huizen stonden op.
Het werd de strandboulevard daarginds. In volle middagzon. Beneden lag de zee in spiegelvlakke schittering. Hoe warm het was. Het grint knarste onder zijn schoenen terwijl hij het voortuintje van het hotel betrad.
Hij keerde van zijn wandeling na hun onderhoud in de verandakamer daarboven terug. Of zij óók uitgegaan was? Hij voelde geen rancune meer tegen haar over de onverschilligheid, waarmede zij de bekentenis van zijn geruïneerd-zijn aangehoord had. Ook voor de rest was hij weder geheel gekalmeerd. Trouwens het laatste woord tusschen hen behoefde nog niet gevallen te zijn....
Omtrent dit uur lag het hotel gewoonlijk doods en verlaten. De gasten waren dan aan zee. De hotelhouder, zijn gezin en het personeel hielden een middagslaapje. Het trof hem, dat in de halfdonkere hal, bij de portiers-loge, thans menschen te samen
| |
| |
stonden. In levendig gesprek, somwijlen gesticuleerend. Er moest iets gebeurd wezen -
Hier begon ter Laans droomgezicht in gewone herinnering over te gaan. Hij herinnerde zich, hoe - gedesinteresseerd als immer - te zeer ook nog met zichzelf vervuld - hij aan dat troepje menschen, dat bij zijn binnenkomen vreemd verstomd was, met een vluchtige groet voorbij wilde gaan om de trap naar zijn kamer te bereiken, toen hij in het laatste oogenblik daarin nog door den dikken hotelhouder werd verhinderd.
Die was hem nagedribbeld en nam hem terzijde. Spreken kon hij aanvankelijk niet. In zijn verwarring had hij ter Laans hand gegrepen en stond hem nu met zijn waterige oogjes verslagen en hulpeloos aan te zien. Het werd ter Laan bang te moede. Voor een oogenblik werkte het stomme toekijken van de bewegingloos samengedrongen menschen bij de portiersloge als doodelijk dreigement, maar toen had de ander het hem reeds haperend toegefluisterd.... ‘Hevig ongesteld.... plotseling... zij, daarboven....
Zonder meer wilde ter Laan de trap opstormen, maar werd daarin opnieuw verhinderd. Met een hem vreemde zinlooze drift keerde hij zich bruusk naar den hotelhouder om, tot diens stom gebaar het hem deed begrijpen. Gelooven kon hij het echter niet, ook niet toen uit het groepje menschen er zich intusschen enkele bij hen hadden gevoegd en hij ongevraagd de bevestiging moest vernemen....
Dood. Gestorven. Dood gevonden. In haar kamer op de sofa. Twee uur geleden. De dokter reeds weg, de kamer afgesloten. Want een vrijwillig einde niet onmogelijk. Een sterk-werkend slaapmiddel was er gevonden.
Stemverheffing vervulde thans de hal. Behalve de hotelhouder en zijn vrouw, was er niemand aanwezig, die bijzonderheden van ter Laans betrekking tot de overledene wist. Maar dat die stervenskamer zoo dicht aan de zijne grensde, dat hij soms met haar gezien was, dat kon wel de oorzaak hunner deelname bij zijn binnenkomen geweest zijn, maar evenmin beletten, dat het voor en tegen der mogelijkheid van een vlucht uit het leven nogmaals gediscuteerd werd.
Daarover had de dokter reeds zijn meening te kennen gegeven.
| |
| |
Volgens hem kon er misschien iets voorgevallen zijn, dat haar sterk opgewonden en genoopt had, op zoo'n ongewonen tijd, een slaapmiddel te nemen. Maar de dosis - dat bleek uit de rest van de pas aangebroken glazen verpakking - was toch te gering geweest om doodelijk te kunnen werken. Van een hartverlamming echter leken evenmin symptomen aanwezig......
Ter Laan verschikte zich wat in de kussens. Herinnering was thans enkel nog een stem, waarvan de woorden kleurloos uit het duister tot hem doordrongen. Die hij, zoo in het donker achterover liggend, als zachte kabbeling over zich kon laten heen gaan....
Na de eerste blinde ontsteltenis over haar plotseling sterven, had - vreemd genoeg - zijn gevoel daar aanvankelijk niets meer mede te doen gehad. Naar buiten had hij het natuurlijk aan blijken van deelname niet laten ontbreken en was daarin ook volkomen oprecht geweest. Zijn instemmen met het algemeen beklag en medelijden gebeurde geheel spontaan. Hij had daarbij zelfs, als de voor het oogenblik haar het naast staande, een soort leiding genomen. Met nadruk geïnformeerd, of de familie wel dadelijk onderricht was.
Daarna - hoe werd hem dit alles weder tot in bijzonderheden naverteld - was hij ergens in de hal op een stoel neergevallen, bleef er met zijn hoofd in de handen roerloos op den grond staren en had tegelijkertijd tot zijn bevreemding bemerkt, hoe het slechts om een vertoon ging, waartoe hij mechanisch werd gedwongen, omdat dit uiterlijk handelen de koortsachtige verschrikking in zijn denken deed verstommen, zonder verder eenige levende aandoening in hem te wekken. Deze verslagenheid echter kon niet nalaten het mededoogen der anderen ook op hem te betrekken. Ongevraagd had men hem een benedenkamer ingeruimd, want naast de doode te vertoeven moest, na al wat er tusschen hen geweest was, ondragelijk worden.
De avond werd nog door de algemeene opschudding beheerscht. In het eetzaaltje, waar natuurlijk de muziek werd afgezegd, was de stemming gedrukt en weldra lag het dan ook donker en verlaten. Als van zelf sprekend had ter Laan er met
| |
| |
het gezin van den hotelhouder gegeten. Er viel allerhand te regelen en te beloopen. Oververmoeid had ter Laan daarna de vreemde kamer betrokken. Met enkel nog een floers als denken: geruïneerd, geruïneerd, een dof ruischen van gevoel: dood, dood, had hij er zich half-ontkleed op de sofa uitgestrekt en was als een blok ingeslapen.
Ook de volgende morgen nog, tijdens de laatste beproeving, had deze vreemde kille afgestorvenheid van zijn binnenste aanvankelijk nog voortgeduurd. Haar kamer was ontzegeld. Van misdaad kon geen sprake wezen, zelfmoord leek zoo goed als buitengesloten. Voor de politie was het daarmede een afgedane zaak. Maar die het wenschten konden de doode nog eenmaal zien. Hoezeer hij innerlijk voor dat bezoek ook terugdeinsde, er zich aan onttrekken leek onmogelijk, al was het maar tegenover den hotelhouder en diens gezin.
Te meer had het hem bevreemd ook dáár nog zoo onkwetsbaar te zijn gebleven. Misschien dat de aanwezigheid der anderen - uit piéteit wel had het gezin hem op dien zwaren gang begeleid - dat dit zich gadegeslagen weten hem deze bijna onnatuurlijke zelf-beheersching had doen behouden.
Bij den aanblik van den doode echter was ter Laan al het andere om zich heen volslagen vergeten. Het moest de verheven kalmte, die bijna gelukzalige berusting zijn geweest, die iedere eigen smartelijke ontroering in stille vreugde had doen verkeeren. Impulsief was hij aan de sofa op de knie gezonken en zoo, in de bijna nieuwsgierige beschouwing van haar gelaat verdiept, met het zoo rein-vrouwelijk gewelfde blanke voorhoofd, de gesloten oogen onder hooge wimpers, haar voor immer verstomde mond met de dunne lippen, waar thans een glimlach om leek te spelen, had ook hij zelf nauwelijks een glimlach meer kunnen onderdrukken. Want zoo na als thans waren zij elkander slechts éénmaal tijdens het leven geweest. Toen vreesde hij een doode in zijn armen te houden, thans leken die onbewegelijke trekken zich zacht te ontspannen en hem met een even zacht glimlachen te herkennen. Van spot of uitdaging was niets meer overgebleven. Zoo vredig als zij daar lag ging er van den dood geenerlei verschrikking meer uit....
Weder opgestaan en met de anderen het vertrek verlatend
| |
| |
voelde ter Laan, aan zijn eigen tegenspoed en onzekere toekomst terugdenkend, bijna iets als afgunst op de doode in zich opkomen. De tegenstelling van die overgegeven vredige veiligheid en de onrust, die zoo plotseling zijn leven beheerschte, was te groot om niet te gelooven, dat zìi het moest wezen, die er thans het beste aan toe was. Ook deze overtuiging had er toe bijgedragen zijn vreemde kalmte te doen voortduren, die pas verstoord werd door een bezoek, dat hem kort voor het avondeten aangekondigd werd.
Hij zat in de veranda der benedenkamer. Na de doorstane opwinding werkte zijn denken bijna niet meer. Hij zat op den aanvang van het diner te wachten, dat ieder oogenblik gemeld kon worden. Voor even kwam hem nog te binnen, dat het onverantwoordelijk was hier langer te toeven, terwijl er in zijn geboorteplaats de grootste belangen op het spel stonden, toen er op de kamerdeur geklopt werd. In de veronderstelling, dat men hem voor ditmaal op minder luidruchtige wijze dan gewoonlijk - door gong-slag - ten eten riep, begon hij de veranda te verlaten, maar nog niet in de kamer, zag hij er de deur opengaan. Met een kaartje in de hand kwam de portier binnen, op den voet gevolgd door een onbekende. Een jongmensch, iemand van zijn eigen leeftijd ongeveer, licht-blond, tenger-opgeschoten, met een wel-besneden energiek gelaat, dat aan een tooneelspeler of litterator denken deed.
Nog voor de portier, die zich over het ongevraagde volgen van den ander met een gebaar van machteloosheid verontschuldigde verder iets te berde had kunnen brengen, werd hij door den vreemdeling ter zijde geschoven, die op ter Laan toetrad en zich met een korte buiging aan hem voorstelde. De portier verliet intusschen de kamer en terwijl de deur in het slot viel, noodigde ter Laan, wien in een lichte verwarring de toch zoo duidelijk uitgesproken naam terstond ontgaan was, den bekende uit in de veranda plaats te nemen. Zelf eenmaal gezeten schoot het hem te binnen vergeten te hebben zijn eigen naam te noemen, hetgeen zijn verlegenheid nog vermeerderde, terwijl de ander reeds begonnen was hem met het doel van zijn komst bekend te maken. Ter Laan voelde een warme bloedstroom naar zijn hoofd stijgen.... Aha, dat was het dus en daarvan had hij ook onmiddellijk een voorgevoel gehad.
| |
| |
De ander bleek van hun omgang op de hoogte. Zij moest - even ongeloofelijk als grievend - erover geschreven hebben... kortom, het jongmensch kwam tekst en uitleg vragen. Rekenschap vorderen en dat wel op zoo'n brutaal-aanmatigende verachtelijke manier, dat enkel de twijfel, het wellicht met een familielid of jaloersche vereerder te doen te hebben, ter Laan zijn zelfbeheersching had doen behouden. En dan, hoe het in het sterfhuis tot ruzie te laten komen.
Maar het eene woord had het andere uitgelokt en voor ter Laan moest het tot een pijnlijk onderhoud worden, te pijnlijker toen hem bleek, dat de ander - niets meer dan een gewoon huisvriend der familie - geenerlei recht voor zijn arrogant optreden had. Toen ten slotte dan ook een bezoedelend vermoeden doorgeschemerd kwam, had ter Laan zijn geduld verloren, was hij zijn bezoeker met verheffing van stem tegemoet getreden en had hem zonder meer de deur gewezen.
Nog juist op tijd om openlijk schandaal te vermijden, want even nadat de half-bezetene verdwenen was, die hem met een oorveeg bedreigd had, onder toevoeging dit alleen om de doode daarboven te laten, hoorde ter Laan, die nog verhit van drift in de half-open komer stond, de gasten voor het diner de trap afkomen.
Eenmaal in het zaaltje had hij zijn gewone kalmte spoedig terug gevonden, maar merkte toch, hoe er tijdens zijn spreken met het hotelhouders-gezin, onder het spreken door, telkens weder brokstukken van het zoo kort voorafgaande onderhoud opklonken. Dat lafbekken van het type als ter Laan onder toezicht dienden gesteld te worden. Dat...... En telkens weder voelde hij zich door die zinlooze verwijten van den ander steeds dieper in zijn gevoel voor haar gekwetst. Dat gevoel was verkeerd verstaan en daardoor beleedigd, want hun omgang was tot het laatst toe smetteloos gebleven.... Onwillekeurig had zijn blik daarbij hun leege tafeltje aan de wand met het gestyleerde hert gezocht en toen pas was hem, met een fijnstekende pijn, in een alles verstommende leege angst, de onbegrijpelijkheid bewust geworden, dat alles tusschen hen voor immer voorbij was. Pas van dat oogenblik af stond machteloos zijn verstand tegenover haar heengaan en was het nog enkel
| |
| |
een gevoel, dat wild en krimpend het voortbestaan van liefde, van liefde, dat eenig merg en ader, vertwijfeld opeischte....
Een stomme aanwijzing volgend, was ter Laan met een uitvlucht van tafel opgestaan. Ontredderd en verslagen doolde hij door het eenzaam nachtelijk buiten. Zijn innerlijke verwarring schrijnde tot het ondragelijke. Als terugslag sprak hij dan soms halfluid of maakte een kort-afwerend gebaar. Weder op de nog beloopen boulevard terug, merkte hij er de aandacht te trekken en had werktuigelijk den weg naar het hotel genomen.
Daar klonk uit het zaaltje de dansmuziek weder op. Hoe kon het ook anders? Haar kamer was reeds leeg. Door weken lange gewoonte geleid, begon ter Laan de trap te beklimmen. Op de spaarzaam verlichte gang aangekomen aarzelde hij nog. Maar ja, van beneden was de muziek te hooren. Dat wilde hij thans niet. Hij wilde nog even in zijn vroegere kamer binnengaan. Daar staan, zooals hij haar schreden had beluisterd, nadat zij hun sprakeloos zitten in de donkere veranda onderbroken had en heengegaan was. Bruusk heengegaan en toch zoo voelbaar nabij gebleven was.... Waarom zou hij dit moment nog niet eenmaal beleven?
Door een geruisch in het trappenhuis uit zijn aarzeling opgeschrikt, had ter Laan de deur van zijn vroegere kamer reeds geopend. Na haar behoedzaam weder gesloten te hebben, als kon hij in de kamer naastaan toch nog gehoord worden, bleef hij werktuigelijk in het donker staan.... Zijn denken verstomde. Een grenzelooze eenzaamheid hield hem omvangen, een allerlaatste stilte, die zich met de volle verschrikking van den dood als een zwarte afgrond voor hem open deed....
Tot het onverwacht optintelen der verre boulevard-lichten over zee in het nachtelijk buiten weder zacht en geheimzinnig leven bracht en ook zijn binnenste zich ontspannen kon. Als lauw welwater door barren rotsengrond kwam deze nauw gewekte liefde eigenzinnig door zijn onbewogen nuchterheid heen dringen, er leek iets warms in hem over te vloeien en, ook uit zelf-medelijden wel, brak het eindelijk tot een dof-hartstochtelijk huilen om dat heengaan.
Zoo stond hij verbijsterd tegenover den nacht, tegenover een buitenwereld, waarvan hij bij ingeving besefte, hoe zij, bij
| |
| |
gebreke van dat andere, voor hem nog slechts het strakke en wezenlooze van een gesticht behouden zou. En hoe had zich dit voorgevoel bewaarheid....
Met een lichte schrik in bed wat overeind, wilde ter Laan de lamp op de nachttafel aandraaien. Maar hij kwam er niet toe. Met duim en wijsvinger reeds aan het ebonieten knopje in het donker tusschen bed en tafel omlaag starend, voelde hij zijn leven der laatste jaren daar als een stille vallei bezonken liggen. Veilig bezonken, materieel en geestelijk verzorgd, maar van de nevenmenschen afgesloten, zonder eenige verbinding meer met hen. Want hoe stil, hoe leeg, hoe nutteloos, tegen deze korte liefde-episode. Maar dat zou nu weldra anders worden.
Hij lag weder op den rug uitgestrekt. Nog enkele dagen slechts en deze herinnering zou in werkelijkheid door de haar eigen decors omgeven zijn.
| |
Errata.
Op blz. 419, 2e regel van onderen staat: ‘latere omgeving’. Dit moet zijn: ‘latere omgang’.
|
|